In deze zaak hebben vijf passagiers een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Sofia naar Amsterdam op 27 mei 2019. De passagiers claimen compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, omdat zij meer dan drie uur later op hun eindbestemming zijn aangekomen. De vervoerder betwist de vordering en stelt dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk het intrekken van de oorspronkelijke CTOT door de luchtverkeersleiding, wat leidde tot een vertraagde uitvoering van de vlucht.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie uur zijn aangekomen, wat hen in beginsel recht geeft op compensatie. Echter, de vervoerder heeft aangetoond dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals de latere aankomst van de voorgaande vlucht en de daaropvolgende instructies van de luchtverkeersleiding. De kantonrechter oordeelt dat de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de vertraging te beperken en dat de passagiers niet eerder in Amsterdam hadden kunnen aankomen, zelfs niet als zij op een alternatieve vlucht waren gezet.
Uiteindelijk wijst de kantonrechter de vordering van de passagiers af en veroordeelt hen in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 4 augustus 2021 door kantonrechter S.N. Schipper in Haarlem.