ECLI:NL:RBNHO:2021:6775

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/312270 / HA ZA 21-39
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een exhibitievordering ex artikel 843a Rv in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in een incident waarbij de eiseres, INTERSALESCOMPANY B.V., een exhibitievordering heeft ingediend op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De eiseres vorderde inzage in verschillende bescheiden van de gedaagden, waaronder gegevens uit de Carerix-database en e-mailverkeer, om haar stellingen in de hoofdzaak te onderbouwen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de opgevraagde documenten bestaan en dat er geen rechtmatig belang is bij de inzage. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering te alomvattend is en niet voldoet aan de eisen van bepaaldheid die artikel 843a Rv stelt. De rechtbank heeft de incidentele vordering in zijn geheel afgewezen en de eiseres veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak zal op 25 augustus 2021 opnieuw op de rol komen voor beraad over de verdere procedure in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/312270 / HA ZA 21-39
Vonnis in incident van 11 augustus 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERSALESCOMPANY B.V.,
gevestigd te Purmerend,
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J. van Mens te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
D. VAN DER WEG B.V.,
gevestigd te Heiloo,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. H.B. de Regt te Alkmaar.
Partijen zullen hierna ISC, [gedaagde 1] en Van der Weg B.V. genoemd worden. Verweerders in het incident zullen gezamenlijk worden aangeduid als Van der Weg c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot inzage ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) met producties;
  • de rolbeslissing van 20 januari 2021 waarbij tegen Van der Weg c.s. verstek is verleend;
  • het B-formulier van 28 januari 2021, waarbij mr. De Regt zich voor Van der Weg heeft gesteld, als gevolg waarvan het tegen [gedaagde 1] verleende verstek bij rolbeslissing van 17 februari 2021 is gezuiverd;
  • de rolbeslissing van 3 maart 2021 waarbij aan [gedaagde 1] akte niet dienen van antwoord in het incident is verleend;
  • het B-formulier van 10 maart 2021, waarbij mr. De Regt zich voor Van der Weg B.V. heeft gesteld, als gevolg waarvan het tegen Van der Weg B.V. verleende verstek bij rolbeslissing van 31 maart 2021 is gezuiverd;
  • de conclusie van antwoord in de hoofdzaak tevens houdende conclusie van antwoord in het incident met producties van Van der Weg c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
Het geschil in de hoofdzaak heeft betrekking op de samenwerking tussen [gedaagde 1] en de heer [xxx] (hierna: [xxx] ) die in 2007 de vorm heeft gekregen van de besloten vennootschap ISC. [gedaagde 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van Van der Weg B.V., die op haar beurt bestuurder is geweest van en de helft van de aandelen houdt in ISC. De andere bestuurder en aandeelhouder van ISC is W.F.G. Stigter B.V. (hierna: Stigter B.V.), een vennootschap waarvan [xxx] de bestuurder is. Van der Weg en [xxx] hebben via hun beheersvennootschappen werkzaamheden verricht ten behoeve van ISC, bestaande uit de werving en selectie van personeel. Op 19 maart 2020 heeft [gedaagde 1] de managementovereenkomst tussen Van der Weg B.V. en ISC opgezegd tegen 19 juni 2020. Ruim een maand later, op 29 april 2020, heeft hij zich ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als eigenaar van de eenmanszaak [bedrijfsnaam] (hierna: [bedrijfsnaam] ), een onderneming die - net als ISC - gericht is op werving en selectie.
2.2.
ISC vordert in de hoofdzaak - kort gezegd - dat de rechtbank:
I. verklaart voor recht dat Van der Weg c.s. jegens ISC aansprakelijk is op grond van onbehoorlijk bestuur;
II. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling aan ISC van een bedrag van € 1.068.028,30;
III. Van der Weg B.V. veroordeelt tot betaling aan ISC van een bedrag van € 327.768,11;
IV. [gedaagde 1] en Van der Weg B.V. hoofdelijk veroordeelt in de (na)kosten van de procedure en de kosten van het gelegde conservatoir beslag.
2.3.
ISC stelt daartoe – samengevat en voor zover in dit incident van belang - het volgende. Van der Weg c.s. heeft zich als (middellijk) bestuurder schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur door een concurrerende onderneming op te richten en vervolgens de administratie van ISC te gebruiken om relaties van ISC te benaderen en lopende opdrachten van ISC mee te nemen naar [bedrijfsnaam] . Daar komt bij dat [gedaagde 1] vacatures van de website van ISC heeft gekopieerd en op de website van [bedrijfsnaam] heeft geplaatst. Van der Weg c.s. heeft de administratie van ISC verkregen, doordat [gedaagde 1] begin april 2020 het gehele klanten- en relatiebestand van ISC uit de database Carerix heeft gekopieerd. Als gevolg van het onbehoorlijk handelen van Van der Weg c.s. heeft ISC schade geleden. Die schade, waarvan ISC vergoeding vordert, bestaat uit het verlies van goodwill (het klanten- en relatiebestand) en het verlies van (toekomstige) omzet. ISC vordert dat de rechtbank de laatste schadepost begroot op de winst die Van der Weg c.s. als gevolg van het tekortschieten, althans onrechtmatig handelen, heeft genoten. Naast de vordering uit hoofde van onbehoorlijk bestuur heeft ISC een vordering tot betaling van een boete op Van der Weg uit hoofde van de managementovereenkomst. De grondslag hiervoor is dat Van der Weg het geheimhoudingsbeding heeft geschonden door gegevens van opdrachtgevers, kandidaten en vacatures van ISC ter beschikking te stellen aan [bedrijfsnaam] en op de website van [bedrijfsnaam] te plaatsen.
2.4.
Van der Weg c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen in de hoofdzaak. Hij voert - sterk samengevat en voor zover hier relevant - aan dat het niet verboden is om concurrerende werkzaamheden te verrichten of relaties te benaderen omdat de managementovereenkomst geen concurrentie- of relatiebeding bevat, dat ISC sinds 25 februari 2020 geen onderneming meer drijft zodat zij geen omzet is misgelopen en dat van (het verlies van) goodwill geen sprake is. Verder betwist Van der Weg c.s. dat hij gegevens uit Carerix heeft geëxporteerd, lopende opdrachten heeft meegenomen en/of relaties heeft benaderd om deze over te halen in de toekomst zaken te doen met [bedrijfsnaam] . Ten aanzien van de gevorderde boete stelt [gedaagde 1] zich op het standpunt dat hij als niet-contractspartij niet gebonden is aan het geheimhoudingsbeding. Ook voert hij aan dat het geheimhoudingsbeding niet geschonden is, omdat de door hem gebruikte informatie niet geheim was. Een en ander maakt volgens Van der Weg c.s. dat de gevorderde boete niet verschuldigd is en dat evenmin sprake is van onbehoorlijk bestuur.

3.Het geschil in het incident

3.1.
ISC vordert in het incident - samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. Van der Weg c.s. veroordeelt om binnen 14 dagen na het vonnis in het incident op grond van artikel 843a Rv aan ISC inzage te verlenen in of afschrift te verstrekken van de volgende bescheiden:
a. alle (kopieën van) bestanden van ISC welke afkomstig zijn uit de Carerix database, welke door Van der Weg c.s. zijn verkregen, gekopieerd of onttrokken in de periode vanaf 1 januari 2020 tot en met 19 juni 2020;
b. een volledig overzicht van alle opdrachtgevers en kandidaten van ISC die [gedaagde 1] heeft benaderd in de periode vanaf 19 maart 2020 tot en met de dag van het vonnis in het incident;
c. al het e-mailverkeer van [gedaagde 1] met opdrachtgevers en kandidaten in de periode vanaf 19 maart 2020 tot en met de dag van het vonnis in het incident;
d. alle afspraakbevestigingen met opdrachtgevers en kandidaten in de periode vanaf 19 maart 2020 tot en met de dag van het vonnis in het incident;
e. een volledige en gespecificeerde uitdraai van het mobiele telefoonabonnement op naam van [gedaagde 1] / [bedrijfsnaam] met daarin opgenomen inkomende en uitgaande telefoonnummers in de periode vanaf 19 maart 2020 tot en met de dag van het vonnis in het incident;
f. een volledig overzicht van alle afgeronde en lopende opdrachten aan [bedrijfsnaam] van relaties welke afkomstig zijn van ISC in de periode vanaf 29 april 2020 (de datum van oprichting van [bedrijfsnaam] ) tot en met de dag van het vonnis in het incident;
g. een volledig overzicht van de volledige omzet en kosten van [bedrijfsnaam] vanaf de datum van oprichting van [bedrijfsnaam] tot en met de dag van het vonnis in het incident;
h. alle opdrachtbevestigingen en facturen welke door [bedrijfsnaam] zijn verstuurd in de periode vanaf 29 april 2020 tot en met het de dag van het vonnis in het incident;
i. alle bankafschriften van de bankrekening op naam van [bedrijfsnaam] in de periode vanaf 29 april 2020 tot en met de dag van het vonnis in het incident;
j. een overzicht van alle door [bedrijfsnaam] gemaakte kosten in de periode vanaf 29 april 2020 tot en met de dag van het vonnis in het incident;
k. alle overige administratie, gegevens, gegevensdragers - digitaal en hard copy – van ISC, waarvan [gedaagde 1] in de periode vanaf 2 januari 2020 tot de dag van dagvaarding een kopie heeft gemaakt, althans mee naar huis heeft genomen ten behoeve van [bedrijfsnaam] ;
het één en ander op straffe van een aan (de rechtbank leest : door) [gedaagde 1] en Van der Weg B.V. hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of dagdeel waarin [gedaagde 1] en/of Van der Weg B.V. geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met een maximale dwangsom van € 500.000,-;
II. [gedaagde 1] en Van der Weg B.V. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Kort weergegeven legt ISC aan haar incidentele vordering het volgende ten grondslag. De verzochte stukken zijn van belang om haar stellingen in de hoofdzaak te kunnen bewijzen, waaronder de stelling dat Van der Weg c.s. als bestuurder ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. ISC heeft deze stukken daarnaast nodig om de winst te begroten die Van der Weg c.s. heeft genoten als gevolg van de toerekenbare tekortkoming en om de hoogte van de door [gedaagde 1] verschuldigde boete vast te stellen. Meer specifiek heeft ISC de gegevens onder a. nodig om te bewijzen dat [gedaagde 1] bestanden uit de Carerix-database heeft onttrokken en het overzicht onder b. om aan te tonen dat [gedaagde 1] met die bestanden relaties van ISC heeft benaderd. De verzochte gegevens onder c., d. en e. wil ISC gebruiken om na te gaan of het onder b. bedoelde overzicht volledig is. Het overzicht onder g. heeft ISC nodig om de door [bedrijfsnaam] genoten winst te begroten en de stukken onder h., i. en j. om na te gaan of het overzicht onder g. juist is. Met de stukken onder k. wil ISC ten slotte nagaan in hoeverre Van der Weg c.s. het geheimhoudingsbeding heeft geschonden.
3.3.
Volgens ISC heeft zij een rechtmatig belang bij inzage, omdat de boetevordering en de vordering ex artikel 6:104 BW in de dagvaarding voldoende aannemelijk zijn gemaakt. In het verlengde hiervan voert zij aan dat de verzochte bescheiden niet op een andere manier te verkrijgen zijn en dat zij uitsluitend met deze bescheiden de gegrondheid en de hoogte van de vorderingen in de hoofdzaak kan vaststellen. Zij stelt daarnaast dat tussen Van der Weg c.s. en ISC een rechtsbetrekking bestaat uit hoofde van de managementovereenkomst en de vennootschapsrechtelijke verhouding tussen partijen, en mogelijk ook uit hoofde van onrechtmatige daad. Verder voert zij aan dat de verzochte stukken voldoende duidelijk zijn omschreven, zodat geen misverstand kan bestaan over de vraag op welke gegevens wordt gedoeld.
3.4.
Van der Weg B.V. voert verweer, hetgeen voor zover van belang hierna in de beoordeling aan de orde zal komen.
3.5.
Aan [gedaagde 1] is akte niet dienen van conclusie van antwoord in het incident verleend.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

akte niet-dienen

4.1.
De rechtbank zal allereerst ingaan op een processueel aspect. Ter rolzitting van 17 februari 2021 heeft mr. De Regt zich voor [gedaagde 1] gesteld en daarmee het tegen [gedaagde 1] verleende verstek gezuiverd. Vervolgens is bij rolbeslissing van 3 maart 2021 aan [gedaagde 1] akte niet dienen van antwoord in het incident verleend wegens het uitblijven van een conclusie van antwoord in het incident. Daarna heeft mr. De Regt zich voor Van der Weg B.V. gesteld - als gevolg waarvan het tegen Van der Weg B.V. verleende verstek is gezuiverd - en namens Van der Weg B.V. een conclusie van antwoord in het incident ingediend. Ondanks het feit dat deze incidentele conclusie formeel gezien alleen is ingediend op naam van Van der Weg B.V., wordt daarbij in feite verweer gevoerd namens beide gedaagden. Dit valt te begrijpen, aangezien de vennootschap, Van der Weg B.V., en haar bestuurder, [gedaagde 1] , in de context van dit geschil nauw met elkaar verweven zijn. Gelet op deze verwevenheid, die ook tot uitdrukking is gebracht in de dagvaarding, is de rechtbank van oordeel dat ondanks de akte niet-dienen ervan moet worden uitgegaan dat het verweer in de conclusie van antwoord in het incident zowel namens Van der Weg B.V. als namens [gedaagde 1] is gevoerd. De rechtbank acht dit ook in het belang van alle partijen in deze procedure. Met de (grotendeels) gezamenlijke behandeling van de verweren van Van der Weg B.V. en [gedaagde 1] worden mogelijke executieproblemen voorkomen, wat ten goede komt aan een doeltreffende en voortvarende rechtspleging.
de vordering ex artikel 843a Rv
4.2.
Bij de beoordeling van de incidentele vordering heeft het volgende als uitgangspunt te gelden. Artikel 843a Rv voorziet niet in een onbeperkt recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden. Het artikel biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan een partij slechts het bestaan vermoedt of waarvan hij vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen in de hoofdzaak. Ter voorkoming van dergelijke ‘fishing expeditions’, stelt artikel 843a Rv het inzagerecht afhankelijk van een aantal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van dit artikel moet de eiser een rechtmatig belang hebben bij inzage, moet het gaan om bepaalde bescheiden (op een gegevensdrager aangebrachte gegevens daaronder begrepen) en moeten die bescheiden zien op een rechtsbetrekking waarbij eiser partij is. Ook dienen de bescheiden ter beschikking te staan of onder berusting te zijn van degene tegen wie de vordering is ingesteld. Daarnaast moet niet gebleken zijn van één van de in lid 4 van de bepaling gemaakte uitzonderingen op het inzagerecht, te weten dat er gewichtige redenen zijn die maken dat afgifte geweigerd moet worden of dat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder afgifte is gewaarborgd.
4.3.
Onder een rechtsbetrekking worden overeenkomsten tussen partijen verstaan, maar ook verbintenissen uit de wet, zoals die uit onrechtmatige daad. Het bestaan van een rechtsbetrekking hoeft nog niet in rechte vast te staan, aangezien dit juist de inzet van het betreffende geschil kan zijn (Kamerstukken II 2011/12, 33 079, nr. 3, p. 9). Wel moet het bestaan van de rechtsbetrekking voldoende aannemelijk zijn (Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251).
4.4.
Dit kader toepassend op het onderhavige geval, is de rechtbank van oordeel dat de incidentele vordering in zijn geheel moet worden afgewezen. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.5.
Van der Weg c.s. voert ter verweer samengevat het volgende aan. Bij de vordering bestaat geen rechtmatig belang omdat er geen gegevens zijn onttrokken uit de Carerix-database en geen sprake is van onbehoorlijk bestuur. Een schending van geheimhouding is evenmin aan de orde, omdat de gegevens van opdrachtgevers van ISC niet geheim waren. In dit verband is verder van belang dat ISC geen enkele ondernemingsactiviteit (meer) ontplooit, dus ook geen activiteit die zou kunnen leiden tot een schending van vennootschapsrechtelijke normen of van de managementovereenkomst. Daarnaast heeft ISC onvoldoende gesteld om aan te nemen dat tussen [gedaagde 1] en ISC een rechtsbetrekking bestaat. Tussen deze partijen bestaat noch een managementovereenkomst noch een vennootschapsrechtelijke verhouding. De enkele stelling dat mogelijk sprake is van een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad is in dit verband ontoereikend. Bovendien geldt dat ISC haar vordering tot het tonen van stukken te grofmazig heeft geformuleerd. Een en ander maakt dat de exhibitievordering moet worden afgewezen.
4.6.
Partijen twisten – naar de rechtbank begrijpt en gelet op de hierboven weergegeven stellingen van Van der Weg c.s. – over de aanwezigheid van een rechtmatig belang, het bestaan van een rechtsbetrekking en de bepaaldheid van de opgevraagde bescheiden. Zoals hierna zal worden toegelicht is de rechtbank van oordeel dat geen van de onderdelen van de exhibitievordering voldoet aan al deze drie cumulatieve voorwaarden.
4.7.
Allereerst volgt de rechtbank Van der Weg c.s. in zijn standpunt dat ISC geen rechtmatig belang heeft bij inzage van de onder a. van de incidentele vordering opgevraagde gegevens. ISC heeft naar het oordeel van de rechtbank namelijk onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde 1] gegevens aan de Carerix-database heeft onttrokken. Daartoe heeft zij – mede in het licht van de uitgebreide gemotiveerde betwisting van Van der Weg c.s. – onvoldoende aangevoerd. Ter onderbouwing van haar (enkele) stelling dat [gedaagde 1] het gehele klanten- en relatiebestand van ISC uit de database heeft gekopieerd, verwijst ISC naar productie 9. Deze productie bevat een schermafbeelding van een e-mail van Carerix aan de [gedaagde 1] , met de volgende inhoud:

Beste [gedaagde 1] , Zojuist heb ik je gebeld, maar niet aan de lijn gekregen. Het rapport dat je nodig hebt heet “Export overzicht Excel. In de bibliotheek is deze onder dezelfde naam te vinden bij verschillende type dossiers, waaronder ook de Kandidaten.
De datum van deze e-mail is niet zichtbaar. Verder bevat productie 9 een foto van een beeldscherm met daarop een e-mail waarvan de tekst niet goed leesbaar is. De rechtbank ziet in een en ander geen toereikende onderbouwing van de stelling dat gegevens zouden zijn onttrokken aan de database. Zoals Van der Weg c.s. immers terecht aanvoert, betekent het feit dat is geïnformeerd naar de mogelijkheid van export van gegevens nog niet dat die export daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daarbij is nog van belang dat ISC kennelijk geen gebruik heeft gemaakt van de (blijkens productie G17 bij de conclusie van antwoord bestaande) mogelijkheid om bij Carerix een exportgeschiedenis op te vragen. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor haar risico. Zoals het er nu voorstaat, valt niet in te zien dat sprake is van meer dan een vermoeden dat de in onderdeel a. van de incidentele vordering opgevraagde bestanden bestaan, in de zin dat ze gedownload zijn door en onder berusting zijn van Van der Weg c.s. Onderdeel a van de incidentele vordering moet daarom worden afgewezen.
4.8.
Ook is de rechtbank met Van der Weg c.s. van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat tussen [gedaagde 1] en ISC een rechtsbetrekking bestaat die [gedaagde 1] verplicht tot betaling van een boete. Nog los van de betwisting door Van der Weg c.s. dat het geheimhoudingsbeding in de managementovereenkomst is geschonden, heeft ISC niet toegelicht waarom [gedaagde 1] – tot wie de boetevordering in de hoofdzaak is gericht – gebonden zou zijn aan een overeenkomst waarbij hij zelf geen partij is. Niet valt in te zien waarom in dit verband een uitzondering zou moeten worden aangenomen op de regel dat overeenkomsten alleen tussen partijen gelden. De vordering tot inzage van de onder k. genoemde stukken, waarmee ISC haar boetevordering wenst te onderbouwen en begroten, moet daarom – bij gebrek aan een rechtsbetrekking en daarmee aan belang – worden afgewezen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat ook de algemene stelling dat “mogelijk” sprake is van een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad, ontoereikend is om aannemelijk te maken dat er een rechtsbetrekking bestaat op grond waarvan Van der Weg c.s. gehouden is inzage te geven in de onder k. genoemde stukken.
4.9.
Zonder een oordeel te geven over de aannemelijkheid van de achterliggende vorderingen in de hoofdzaak, moet de rechtbank ten slotte met Van der Weg c.s. constateren dat de onderdelen b tot en met j van de incidentele vordering – in hun samenhang bezien – te ruim zijn geformuleerd. Zij hebben in feite betrekking op de gehele zakelijke boekhouding van [gedaagde 1] dan wel [bedrijfsnaam] , almede op de volledige persoonlijke belgeschiedenis van [gedaagde 1] , over een periode van bijna anderhalf jaar. Mede gelet op de beperkte (in het geval van de vordering onder f. zelfs ontbrekende) onderbouwing van de negen (!) vorderingen, is de rechtbank van oordeel dat de verlangde inzage te alomvattend en ingrijpend is om te voldoen aan de eis dat de inzage moet zien op bepaalde bescheiden. De vordering heeft te zeer het karakter van een ‘fishing expedition’, waarvoor artikel 843a Rv zoals gezegd geen ruimte biedt. Ook de onderdelen b tot en met j van de incidentele vordering moeten daarom worden afgewezen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat artikel 843a Rv bovendien geen betrekking heeft op het vervaardigen van nog niet bestaande bescheiden. Ook om die reden kunnen de onderdelen b, f, g en j, waarin van Van der Weg c.s. wordt verlangd dat hij de daar omschreven overzichten opstelt, niet slagen.
conclusie
4.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de incidentele vordering in alle onderdelen moet worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de overige stellingen en weren van partijen geen bespreking meer.
proceskosten
4.11.
ISC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dit incident worden veroordeeld. De kosten aan de kant van Van der Weg c.s. worden begroot op € 563 (1 punt x tarief II) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt ISC in de kosten van het incident, aan de zijde van Van der Weg c.s. tot op heden begroot op € 563,
in de hoofdzaak
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
25 augustus 2021voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2021.