ECLI:NL:RBNHO:2021:7327

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/292853 / FA RK 19-4907
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en echtscheiding met betrekking tot erfenis en vergoedingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw ontving een erfenis onder uitsluiting, waarvan een deel in de onderneming van de man is geïnvesteerd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de man verplicht om een partnerbijdrage van € 767,- per maand aan de vrouw te betalen. Tevens is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de orde gekomen, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de echtelijke woning aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de voorwaarde dat zij de man informeert over de ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De aandelen in de onderneming van de man zijn aan hem toegewezen zonder verrekening. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de vergoedingsrechten van de vrouw met betrekking tot de erfenis, waarbij is vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van € 83.481,14, omdat een deel van de erfenis is aangewend voor gemeenschapsschulden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/292853 / FA RK 19-4907 en C/15/298578 / FA RK 20-300
Beschikking d.d. 27 augustus 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.L. Beckers, gevestigd te Enkhuizen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.F.M. Deijkers, gevestigd te Hoorn Nh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 28 augustus 2019;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, van de vrouw, ingekomen op 20 november 2019;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 16 januari 2020;
- de berichten, met bijlagen, van de man, ingekomen op 23 september 2020 en 25 september 2020;
- de berichten, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 25 september 2020 en 8 januari 2021;
- de berichten, met bijlagen, van de man, ingekomen op 13 januari 2021 en 14 januari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 januari 2021.
Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3.
Op verzoek van de rechtbank heeft de man na de mondelinge behandeling, op 19 februari 2021, jaarstukken over 2019 en 2020 overgelegd waarop de advocaat van de vrouw bij bericht van 20 april 2021 heeft gereageerd.
1.4.
Bij bericht van 28 juni 2021 heeft de advocaat van de vrouw de rechtbank nader bericht en aanvullende informatie naar voren gebracht.
1.5.
De advocaat van de man heeft bij e-mailbericht van 29 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen kennisneming van de aanvullende informatie.

2.De beoordeling

2.1
Aanvullende informatie
2.1.1
De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling aan partijen verzocht om antwoord te geven op de vraag of de aandelen in [BV] zonder verrekening aan de man kunnen worden toebedeeld. Dat is -zo begrijpt de rechtbank uit de van partijen verkregen informatie- bevestigd en de rechtbank zal dit in haar beoordeling betrekken. De aanvullende verzoeken en overige informatie zoals vermeld in de brief van mr. Deijkers van 28 juni 2021 zal de rechtbank buiten beschouwing laten. Het betrekken van die informatie en verzoeken acht de rechtbank in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats] .
2.2.2.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. De man heeft onbetwist gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Onderhoudsbijdrage
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 5.600,-- per maand.
2.3.2.
De man heeft verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat bij hem de draagkracht ontbreekt om enige onderhoudsbijdrage te voldoen.
behoefte
2.3.3.
De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij een beperkt inkomen ontvangt en dat de man uit zijn onderneming aan inkomen een bedrag van ongeveer € 10.000,-- bruto per maand opneemt. Na het uiteengaan van partijen heeft de man alle kosten van de woning en overige lasten betaald. De vrouw is van mening dat de man hiermee bevestigt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De vrouw stelt haar behoefte op basis van de hofnorm op € 6.600,-- bruto per maand, waarvan de vrouw voor een bedrag van € 1.000,-- bruto per maand zelf in haar behoefte kan voorzien.
2.3.4.
De man stelt dat hij op dit moment geen inkomen kan genereren anders dan onttrekkingen via de rekening-courant van [BV] , maar erkent dat hij voorheen een bedrag van ongeveer € 10.000,-- bruto onttrok aan de onderneming.
2.3.5.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw kan worden berekend aan de hand van de zogenaamde hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen. De rechtbank gaat hierbij uit van de tremanormen 2019, nu het verzoekschrift is ingediend op 28 augustus 2019.
2.3.6.
De man heeft erkend dat hij voorheen € 10.000,-- bruto per maand (naar de rechtbank begrijpt: aan inkomen) aan de onderneming onttrok. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het netto besteedbaar gezinsinkomen kan worden gesteld op € 6.600,-- per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan, nu dit bedrag de rechtbank redelijk voorkomt. Op grond van de hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw dan afgerond € 3.960,-- per maand. Hierop dient het inkomen van de vrouw in mindering te worden gebracht. De vrouw is thans werkzaam voor 14 uur per week en ontvangt een inkomen van € 1.038,32 bruto per maand. De vrouw heeft dan een netto besteedbaar inkomen van € 1.060,-- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt € 2.900,-- per maand. Gebruteerd bedraagt haar behoefte dan € 5.510,-- per maand.
draagkracht man
2.3.7.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.3.8.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige partnerbijdrage te betalen. De vrouw heeft dit betwist.
2.3.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de overgelegde stukken wordt aan de man met ingang van 2021 weer loon uitgekeerd conform het minimum DGA-salaris van
€ 47.000,-- bruto per jaar. De rechtbank zal hiermee rekening houden. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
De rechtbank houdt daarnaast rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent.
De man heeft stukken overgelegd waaruit volgt dat hij een totale huurprijs voldoet voor zijn appartement in [plaats] van € 1.032,64 per maand. De rechtbank zal hiermee rekening houden. De man betaalt daarnaast de woonlasten van de echtelijke woning. De vrouw heeft deze (hypothecaire) lasten gesteld op in totaal ongeveer € 101,-- per maand.
De man heeft geen gegevens overgelegd van zijn premie zorgverzekering. De rechtbank zal rekening houden met een bedrag van € 120,-- per maand, nu dit bedrag de rechtbank redelijk voorkomt.
2.3.10.
Op grond van het vorenstaande heeft de man een netto besteedbaar inkomen van € 2.865,--per maand en een draagkrachtloos inkomen van € 2.060,-- per maand. De draagkrachtruimte bedraagt € 805,-- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor een partnerbijdrage, te weten € 483,-- per maand, oftewel € 767,-- bruto per maand.
conclusie
2.3.11.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 767,-- bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
2.3.12.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
2.4.
Verdeling
2.4.1.
De man heeft verzocht partijen op te dragen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap met benoeming van onzijdige personen volgens de wet.
2.4.2.
De vrouw heeft verzocht:
  • de echtelijke woning aan haar toe te delen waarbij het gedeelte van de overwaarde dat aan de man toekomt wordt verrekend met een vergoedingsrecht dat zij heeft;
  • de verdeling van de waarde van de aandelen van [BV] ;
  • de verdeling van de inboedel waaronder die van de woning van de man.
2.4.3.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw en zijnerzijds een alternatieve verdeling verzocht.
2.4.4.
Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Daarbij is uitgangspunt dat op de huwelijksgemeenschap van partijen artikel 1:94 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is gebleven nu de gemeenschap is ontstaan voor 1 januari 2018.
2.4.5.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeenschap is ontbonden per de datum van indiening van het verzoekschrift van de man. De man heeft zich hierover niet uitgelaten. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op artikel 1:99, eerste lid, aanhef en onder b BW als peildatum voor het bepalen van de omvang en samenstelling van de gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 28 augustus 2019. Als peildatum voor de waardebepaling heeft te gelden de datum van feitelijke verdeling, tenzij hierna gemotiveerd van een afwijkende datum wordt uitgegaan.
2.4.6.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de rechtbank op dat de gemeenschap op 28 augustus 2019 uit de volgende activa en passiva bestond:
a. de echtelijke woning aan [adres] ;
b. de hypothecaire lening;
c. de aan de hypotheek verbonden levensverzekering;
d. de inboedel van de echtelijke woning en de door de man bewoonde woning;
e. de aandelen in de onderneming [BV] ;
f. een rekening-courantschuld aan [BV]
Voorts maakt de vrouw (naar de rechtbank begrijpt: jegens de gemeenschap) aanspraak op vergoeding in verband met een door haar onder uitsluiting verkregen erfenis.
2.4.7.
De rechtbank zal hierna de diverse posten achtereenvolgens behandelen. Uitsluitend de activa komen voor verdeling in aanmerking. Daarbij wordt opgemerkt dat, voor zover partijen op onderdelen overeenstemming over de (wijze van) verdeling hebben bereikt, er geen wettelijke grondslag is voor een rechterlijke beslissing over de verdeling.
Ad a, b en c) de woning, de hypothecaire lening en de eventueel aan de hypotheek verbonden levensverzekering
2.4.8.
De vrouw wenst de echtelijke woning over te nemen. De man stemt hiermee in onder de voorwaarde dat de vrouw de woning kan financieren. De man is van mening dat, indien de vrouw de woning niet kan overnemen, deze moet worden verkocht aan een derde. Ook is de man van mening dat er een makelaar moet worden aangewezen die de taxatie gaat verrichten.
2.4.9.
De rechtbank zal de echtelijke woning aan de vrouw toedelen tegen een bindende taxatiewaarde, waarbij de hypothecaire lening(en) voor rekening van de vrouw worden gebracht, onder de voorwaarde dat de vrouw de man uiterlijk vier maanden na de datum van deze beschikking zal laten weten of de man kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening(en) en onder de verplichting de helft van de overwaarde -de getaxeerde waarde vermeerderd met de actuele waarde van een eventueel aan de hypothecaire lening gekoppelde polis, verminderd met het bedrag van de hypothecaire lening(en) en de aan de toedeling verbonden kosten- aan de man te vergoeden.
2.4.10.
Indien de vrouw niet aan deze voorwaarde kan voldoen, dient de woning aan een derde te worden verkocht. In het laatste geval dient de verkoopopbrengst van de woning en de waarde van een eventuele aan de hypothecaire lening verbonden polis, na aftrek van de verkoopkosten, ter aflossing van de hypothecaire schuld te worden aangewend. Partijen dienen de overwaarde bij helfte te delen.
2.4.11.
Nu partijen zich niet hebben uitgelaten over een makelaar zal de rechtbank beslissen dat de vrouw binnen twee weken na dit vonnis drie makelaars voordraagt, waarna de man binnen een week zijn voorkeur voor een van deze makelaars aan de vrouw kenbaar maakt en vervolgens binnen een week aan deze makelaar opdracht wordt gegeven een voor partijen bindende taxatie uit te voeren.
Ad d) de inboedel van twee woningen
2.4.12.
De vrouw heeft verzocht om verdeling van de inboedel van de echtelijke woning en de inboedel van de woning waar de man verblijft, nu de inboedel in de woning van de man is aangeschaft tijdens het huwelijk van partijen en voordat het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank is ingediend.
De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
2.4.13.
Partijen hebben nagelaten om de rechtbank te voorzien van een inboedellijst. De rechtbank zal als wijze van verdeling gelasten dat indien partijen het niet eens worden over de verdeling van bepaalde zaken, zij om de beurt een goed moeten kiezen en door middel van het opgooien van een dobbelsteen zullen bepalen wie als eerste een goed mag kiezen, een en ander zonder nadere verrekening. Uiteraard staat het partijen vrij om alsnog in gezamenlijk overleg de inboedel volgens een andere methode te verdelen.
Ad e) de aandelen in de onderneming [BV]
2.4.14.
Partijen zijn het erover eens geworden dat de aandelen geen waarde (meer) vertegenwoordigen. De vrouw is van mening dat de aandelen aan de man kunnen worden toegedeeld, zonder enige verrekening. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Ad f) de rekening-courantschuld aan [BV]
2.4.15.
Artikel 1:94 lid 5 (oud) BW bepaalt dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in artikel 1:94 lid 3 (oud) BW bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht. Dit geldt evenzeer voor de rekening-courantschuld aan [BV] Blijkens de door de man overgelegde jaarstukken bedroeg deze rekening-courantschuld per 31 december 2018 € 55.363 en per 31 december 2019 € 85.893. Over de hoogte van de schuld per peildatum (28 augustus 2019) zijn geen gegevens bekend gemaakt. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen in de onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de hoogte van deze schuld per 28 augustus 2019.
vergoedingsrechten
2.4.16.
De vrouw heeft gesteld dat zij in 2014 een erfenis heeft ontvangen van (naar de rechtbank begrijpt: een geldbedrag van) € 125.000,-- en daarnaast een muntenverzameling ter waarde van € 25.000,--. Bij testament is bepaald dat een erfenis buiten de gemeenschap valt. Blijkens de door de vrouw overgelegde stukken is de muntenverzameling geveild en bedroeg de opbrengst van de veiling € 25.831,14. Het geldbedrag en de opbrengst van de veiling zijn op haar privérekening gestort en vervolgens gestort op een gezamenlijke rekening van partijen. Ter zitting heeft de vrouw erkend dat het geld deels is aangewend voor het opstarten van ondernemingen van de man en dat daarnaast een deel van de erfenis is aangewend voor de dagelijkse gang van zaken en voor betaling van belastingaanslagen.
De vrouw heeft gesteld uit dien hoofde een vergoedingsrecht te hebben en stelt dat dit vergoedingsrecht het nominale bedrag van de erfenis betreft.
2.4.17.
De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat geen rekening dient te worden gehouden met een vergoedingsrecht van de vrouw. Hij heeft gesteld dat al hetgeen de vrouw onder uitsluiting heeft ontvangen, is geïnvesteerd in de onderneming(en) van de man en dat de vrouw daarvan heeft meegeprofiteerd. Een deel is consumptief besteed door beide partijen. Het huidige saldo van de gemeenschap laat een dergelijke reprise niet toe.
De man heeft ter zitting gesteld dat feitelijk stilzwijgend is afgesproken dat de ontvangen gelden uit de erfenis hen beiden tot voordeel zouden strekken en het karakter van een gift hadden. Nu een aanzienlijk deel in de financiering van de onderneming is gestort en het overige consumptief en zonder restricties is aangewend, is de man van mening dat het onredelijk is dat een beroep wordt gedaan op een reprise. Bovendien diende de vrouw aan de kosten van het huishouden bij te dragen en dat had zij met haar vermogen kunnen doen. Mocht dit anders zijn, dan heeft de man een reprise op de vrouw van 50% met betrekking op de huishoudkosten, aldus de man. De man heeft, onder verwijzing naar de door hem als productie 13 overgelegde aangifte vennootschapsbelasting over 2015, ter zitting onbetwist gesteld dat van de erfenis een bedrag van € 67.350,- is geïnvesteerd in zijn onderneming en dat daarmee twee deelnemingen zijn gefinancierd, te weten in [BV] en [BV]
2.4.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een erfenis onder uitsluiting heeft gekregen van een geldbedrag van € 125.000,-- en daarnaast een muntenverzameling die is geveild en € 25.831,14 heeft opgebracht. Beide bedragen zijn aanvankelijk op een op naam van de vrouw staande bankrekeningen gestort en vervolgens overgeboekt naar een gezamenlijke bankrekening. Evenmin is in geschil dat een bedrag van € 67.350,- is geïnvesteerd in [BV] en dat de erfenis voor het overige consumptief is aangewend voor de dagelijkse gang van zaken en betaling van belastingaanslagen.
2.4.19.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt op grond van het bepaalde in artikel 1:95 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek ten laste van de gemeenschap en zo ja, ter grootte van welk bedrag.
2.4.20.
Voornoemde erfenis viel vanwege de uitsluitingsclausule in het testament van de erflater buiten de gemeenschap. Het ontvangen geldbedrag en de opbrengst van de veiling van de muntenverzameling zijn (uiteindelijk) op de gemeenschappelijke rekening van partijen gestort en daarmee door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren.
Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag.
2.4.21.
Voor zover uit het gemeenschapsvermogen (de gemeenschappelijke bankrekening waarop het totaalbedrag van € 150.831,14 is overgeboekt) gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de vrouw op vergoeding. De gemeenschap is daarmee immers gebaat.
2.4.22.
Zoals onder 2.4.15 is overwogen, geldt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.
2.4.23.
In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is. Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de man in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan, of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan haar toekomend vermogen.
2.4.24.
Voor wat betreft de stelling van de man dat feitelijk stilzwijgend is afgesproken dat de ontvangen gelden uit de erfenis partijen beiden tot voordeel zouden strekken en het karakter van een gift hadden, zal de rechtbank dit verweer verwerpen. De vrouw heeft dit betwist en de man heeft nagelaten zijn stellingen dienaangaande nader te onderbouwen.
2.4.25.
Voor zover de man heeft willen betogen dat de vrouw aan hem op grond van haar verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding nog een bedrag dient te vergoeden, overweegt de rechtbank dat denkbaar is dat de vrouw minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij in haar verhouding tot de man op grond van artikel 1:84 BW gehouden was. In dat geval dient de vrouw een eventueel tekort in die bijdrage aan de man te vergoeden. De man heeft echter niet gesteld dat de vrouw daarin is tekortgeschoten en de rechtbank zal om die reden aan dit verweer voorbijgaan.
2.4.26.
De slotsom van het voorgaande is dat aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt. Vervolgens dient te worden beoordeeld wat de omvang is van dit vergoedingsrecht, nu een deel van de erfenis is aangewend voor de voldoening van gemeenschapsschulden en een deel is geïnvesteerd in [BV]
2.4.27.
Van de erfenis is een bedrag van € 67.350,-, kennelijk met instemming van de vrouw, geïnvesteerd in [BV] , de vennootschap waarvan de man de aandelen bezit die in de gemeenschap vallen en die, zoals onder 2.4.14 is overwogen, aan de man worden toebedeeld zonder enige verrekening. Terzake van de voldoening van dit bedrag door de vrouw ten behoeve van dit gemeenschapsgoed wordt de hoogte van het vergoedingsrecht bepaald aan de hand van het bepaalde in artikel 1:87, lid 2, BW (de beleggingsleer). Nu partijen het erover eens zijn dat de waarde van de aandelen in de vennootschap nihil is, bedraagt het vergoedingsrecht eveneens nihil, nu de gehele investering in deze vennootschap teniet is gegaan.
2.4.28.
Voor zover het bedrag van de erfenis niet is geïnvesteerd in de onderneming en daarmee gemeenschapsschulden zijn voldaan, komt aan de vrouw een nominale vergoeding toe. Deze bedraagt € 83.481,14 (€ 150.831,14 - € 67.350,-).

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de man € 767,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.3.
gelast de wijze van verdeling van de echtelijke woning aan [adres] , zoals overwogen onder 2.4.8 tot en met 2.4.11 van deze beschikking;
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de inboedel van beide woningen op de wijze zoals vermeld onder 2.4.12 en 2.4.13 van deze beschikking;
3.5.
deelt de aandelen van [BV] toe aan de man, zonder nadere verrekening;
3.6.
bepaalt dat partijen in de onderlinge verhouding ieder draagplichtig zijn voor de helft van de hoogte van de rekening-courantschuld aan [BV] per 28 augustus 2019;
3.7.
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 83.481,14 dient te voldoen;
3.8.
verklaart de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Dijk, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier G.S. Doornbosch op 27 augustus 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.