ECLI:NL:RBNHO:2021:7337

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
C/15/318277 / KG ZA 21-390
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over nakoming vaststellingsovereenkomst tussen vennootschappen en aandeelhouders

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, hebben partijen een geschil over de nakoming van een vaststellingsovereenkomst die op 23 april 2021 zou zijn gesloten tijdens een mondelinge behandeling bij het Gerechtshof Amsterdam. De eisers, AMJB Beheer B.V. en Venus & De Waard Rotterdam B.V., vorderen dat de gedaagden, waaronder Venus & De Waard Holding B.V. en Machinefabriek Venus & De Waard B.V., hun verplichtingen uit deze overeenkomst nakomen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende aannemelijk is dat partijen op hoofdlijnen overeenstemming hebben bereikt over de essentialia van de vaststellingsovereenkomst, ondanks dat deze niet schriftelijk is vastgelegd tijdens de zitting. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de eisers grotendeels toe, omdat de gedaagden in verzuim verkeren en de continuïteit van de betrokken vennootschappen in gevaar komt door de niet-nakoming. De gedaagden worden veroordeeld tot het leveren van aandelen, het intrekken van strafrechtelijke aangiften en het verlenen van medewerking aan de administratie van VDW Rotterdam. De vorderingen in reconventie van de gedaagden worden afgewezen, en zij worden hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/318277 / KG ZA 21-390
Vonnis in kort geding van 5 augustus 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [plaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AMJB BEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VENUS & DE WAARD ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. C.I. Burger te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [plaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VENUS & DE WAARD HOLDING B.V.,
gevestigd te IJmuiden,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MACHINEFABRIEK VENUS & DE WAARD B.V.,
gevestigd te IJmuiden,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VENUS & DE WAARD GROUP B.V.,
gevestigd te IJmuiden,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaten mr. A.J.A. Jansen en mr. M. van Hooft te Amsterdam.
Eisers in conventie, verweerders in reconventie, zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [eiser] , AMJB en VDW Rotterdam, en gezamenlijk als [eiser] c.s.
Gedaagden in conventie, eisers in reconventie zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [gedaagde] , VDW Holding, Machinefabriek en VDW Group, en gezamenlijk als [gedaagde] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 juli 2021 met producties 1 tot en met 41 van de zijde van [eiser] c.s.;
  • de door [gedaagde] c.s. op 21 juli 2021 ingebrachte producties 1 tot en met 33 en de eis in reconventie;
  • de mondelinge behandeling van 22 juli 2021, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden en waarbij door [eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Op de mondelinge behandeling is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is enig aandeelhouder en enig statutair bestuurder van AMJB.
2.2.
[gedaagde] is enig aandeelhouder en enig statutair bestuurder van [betrokkene 1] Beheer B.V. (hierna: [betrokkene 1] ). [betrokkene 1] is enig aandeelhouder en enig statutair bestuurder van VDW Holding.
2.3.
VDW Holding houdt 80% van de aandelen in Machinefabriek en AMJB de overige 20%. VDW Holding is enig statutair bestuurder van Machinefabriek. [gedaagde] is dus indirect enig statutair bestuurder van Machinefabriek. Sinds 2012 is [eiser] titulair directeur van Machinefabriek.
2.4.
VDW Holding en AMJB zijn ieder voor 50% aandeelhouder in het kapitaal van VDW Group. VDW Holding en AMJB zijn beiden statutair bestuurders van VDW Group.
2.5.
VDW Group is enig aandeelhouder en enig statutair bestuurder van drie besloten vennootschappen, te weten (1) VDW Rotterdam, (2) BFF en (3) B4P. [gedaagde] en [eiser] zijn dus indirect 50/50 aandeelhouders van deze vier vennootschappen.
2.6.
Partijen zijn sinds oktober 2020 verwikkeld in een omvangrijk geschil. Er is sprake van een grote hoeveelheid (al dan niet nog lopende) procedures en er zijn over- en weer aangiften gedaan van strafrechtelijke feiten.
2.7.
In het kader van een van die procedures tussen partijen (waarbij [eiser] c.s. werden bijgestaan door mr. B.J.H. Kesnich, hierna te noemen: mr. Kesnich) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland op 16 november 2020 een kort geding vonnis gewezen, waarin – onder meer – is geoordeeld dat (i) Machinefabriek een maandelijks bedrag aan managementvergoeding aan AMJB moet betalen tot en met september 2021, (ii) AMJB op straffe van een dwangsom in de gelegenheid moet worden gesteld om haar taak als statutair bestuurder van onder meer VDW Group en VDW Rotterdam naar behoren te vervullen, onder meer door de administratie en de netwerkomgeving van onder andere VDW Rotterdam te ontsluiten, toegankelijk te maken en bruikbaar te maken voor AMJB en/of [eiser] , en (iii) de in de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen relatie- non-concurrentie en boetebedingen worden geschorst met ingang van 1 april 2021.
2.8.
Nadat mediationsessies in februari/maart 2021 niet tot overeenstemming tussen partijen hebben geleid, zijn [gedaagde] c.s. een arbitrageprocedure bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) gestart.
2.9.
[gedaagde] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het kort geding vonnis van 16 november 2020. In dat kader heeft op 23 april 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het Gerechtshof Amsterdam. Tijdens deze mondelinge behandeling hebben partijen op hoofdlijnen mondeling overeenstemming bereikt over het treffen van een regeling om de lopende geschillen te beslechten. Omdat daartoe voor de raadsheren van het Gerechtshof geen tijd meer bestond, zijn de tussen partijen overeengekomen punten niet tijdens die mondelinge behandeling schriftelijk vastgelegd in een proces-verbaal. Partijen zouden hier zelf zorg voor gaan dragen. Het Gerechtshof heeft de zaak verwezen naar de rol van 11 mei 2021.
2.10.
Mr. Kesnich heeft nog dezelfde dag het NAI bij e-mail van 23 april 2021 verzocht om de arbitrageprocedure ‘
on hold’ te zetten omdat partijen ‘
een schikking[hebben]
bereikt die nog in een schriftelijke vaststellingsovereenkomst dient te worden vastgelegd’.
2.11.
Nadat mr. Kesnich namens [eiser] c.s. bij e-mail van 29 april 2021 aan mr. Jansen een concept voor een vaststellingsovereenkomst heeft gestuurd, heeft mr. Jansen vervolgens bij e-mail van 3 mei 2021 namens [gedaagde] c.s. een tegenvoorstel met een herzien concept voor een vaststellingsovereenkomst aan mr. Kesnich gestuurd. Daarop heeft mr. Kesnich bij e-mail van 3 mei 2021 om 17:05 uur gereageerd: ‘
(…) [eiser] is zeer ontstemd over deze gang van zaken. Ten pleidooi van 23 april 2021 is ten overstaand van 3 raadsheren van het gerechtshof een vaststellingovereenkomst tot stand gekomen, die enkel en alleen nog op papier vastgelegd diende te worden. Helaas hadden de raadsheren in verband met een volgende zitting geen tijd meer voor een dergelijke schriftelijke vastlegging in een proces-verbaal en is afgesproken dat partijen dat zelf zullen doen en dan het gerechtshof zullen verzoeken die vaststellingsovereenkomst te voorzien van een titel. Dat laatste nota bene op uw verzoek. Op uw verzoek heb ik daartoe een concept tekst voor de vaststellingovereenkomst opgesteld. Uw reactie in uw e-mail van vandaag komt neer op het heropenen van de vaststellingsovereenkomst en vergaand terugonderhandelen, dit laatste voor de zoveelste keer. [eiser] kan daarmee niet akkoord gaan en heeft mij verzocht om het gerechtshof te vragen alsnog de vaststellingovereenkomst vast te leggen in een proces-verbaal. (…)
2.12.
Bij e-mail van 10 mei 2021 om 13:43 uur heeft mr. Jansen aan mr. Kesnich geschreven:

(…) Dank voor ons overleg van vanmorgen.
Afgelopen vrijdag hebt u mij telefonisch gevraagd of cliënten bereid zijn hun voorstel van 5 mei jl. (10.08 uur) gestand te doen, met de volgende aanvulling respectievelijk aanpassing:
borgstelling [betrokkene 1] voor koopsom
verrekening administratiekosten Rotterdam van € 18.750 met tweede termijn koopsom 20% belang Machinefabriek
Na overleg met cliënten liet ik u vanmorgen weten dat cliënten bereid zijn hun voorstel van 5 mei jl. (10.08 uur) gestand te doen en zij bereid zijn uw cliënten tegemoet te komen door voornoemde borgstelling te accepteren. Daarbij legde ik u uit dat de verrekening van de administratiekosten op meerdere (administratieve) bezwaren stuit. Daarom heb ik namens cliënten voorgesteld de deal rond te maken conform het voorstel van 5 mei jl. (10.08 uur) met borgstelling [betrokkene 1] en zonder verrekening van de administratiekosten. Na overleg met uw cliënten liet u mij telefonisch weten dat uw cliënten zich hierin kunnen vinden.
Bijgaand zend ik u de herziene versie van de VSO (inclusief de bijlagen die we bespraken) die overeenkomstig het voorgaande is aangepast. Ik verneem graag of uw cliënten zich hierin kunnen vinden, waarna tot ondertekening kan worden overgegaan.
Omwille van de voortgang is inmiddels al contact gelegd met de notaris voor navraag of de transactie deze week kan plaatsvinden. Ik houd u op de hoogte.
De verdere aanpak stemden wij als volgt af:
vandaag aanhouding 2 weken vragen bij Gerechtshof na ondertekening VSO
zsm instructie notaris (zie hiervoor)
intrekking aangiften binnen 2 dagen na ondertekening VSO
royement NAI-procedure binnen 2 dagen na ondertekening VSO
Ik vertrouw erop onze werkafspraken correct te hebben weergegeven. Mocht ik iets over het hoofd zien dan verneem ik het graag. (…)
2.13.
Bij e-mail van 10 mei 2021 om 16:20 uur heeft mr. Kesnich daarop gereageerd: ‘
(…) Cliënten kunnen akkoord gaan met een VSO conform bijgevoegd tekst plus bijlage 3. Uw bijlage 1 en 2 zijn akkoord. (…)
2.14.
Bij e-mail van 10 mei 2021 om 21:12 uur heeft mr. Jansen aan mr. Kesnich geschreven:

(…) Zoals ik in mijn e-mail van vanmorgen 13.43 uur bevestigde hebt u vanmorgen namens uw cliënten onvoorwaardelijk en zonder enig voorbehoud het voorstel van cliënten geaccepteerd om de deal rond te maken conform het voorstel van 5 mei jl. met borgstelling [betrokkene 1] en zonder verrekening van de administratiekosten. Dit betekent dat er overeenstemming is bereikt over de vastlegging van de vaststellingsovereenkomst (VSO) conform mijn e-mail van 5 mei jl. uitgebreid met de borgstelling [betrokkene 1] .
De zojuist door u voorgestelde wijzigingen in de VSO komen als verrassing en zijn niet akkoord. (…)
Kortom, mijn aanpassingen in de VSO die ik u op 3 mei jl. heb toegestuurd en waar in het voorstel van 5 mei jl. expliciet naar wordt verwezen maken integraal onderdeel uit van het voorstel van 5 mei jl. (…) Dit is dan ook de afgesproken datum die tussen partijen geldt op grond van de VSO. Gelet op het voorgaande houden cliënten vast aan de afgesproken tekst van de VSO en verzoeken zij uw cliënte hierbij om deze VSO gewoon te ondertekenen. (…) Vooruitlopend op die bevestiging zijn deze aanvullingen alvast verwerkt in de VSO, zie bijlage waarvan tevens een tekenversie is bijgevoegd. Ik verzoek uw cliënten hierbij om uiterlijk morgenochtend om 10.00 uur bijgaande tekenversie van de VSO ondertekend te retourneren, bij gebreke waarvan cliënten zich vrij achten het Hof te verzoeken arrest te wijzen. (…)
2.15.
Bij e-mail van 10 mei 2021 om 22:55 uur heeft mr. Kesnich aan mr. Jansen geschreven:

(…) Vanmorgen ben ik niet onvoorwaardelijk en zonder voorbehoud akkoord gegaan met een voorstel zoals u in uw e-mail van vanavond schrijft, maar was ik in afwachting van een
door u aangepaste concept tekst voor een vaststellingsovereenkomst die ik vervolgens ter bespreking en accordering aan cliënten zou voorleggen. Er komt pas een (nieuwe) vaststellingsovereenkomst tot stand als deze tot in detail op papier is vastgelegd en door alle partijen is ondertekend. Zie ook mijn brief aan u van 24 november 2020. (…)
Verder meen ik dat de in mijn concept voorgestelde aanvullingen weinig om het lijf hebben, maar wel van groot belang om nabranders te voorkomen. (…) [eiser] wil het boek voor eens en altijd gesloten en zijn eigen weg kunnen gaan. Als dat niet mogelijk is, hoeft hij geen vaststellingsovereenkomst en moeten de arbiters maar oordelen. [eiser] wil dus een finale deal ter beslechting van alle denkbare geschillen of helemaal geen deal.
(…)
Ik verzoek [gedaagde] vriendelijk het vorengaande in overweging te nemen en te laten weten of hij alsnog akkoord gaat met de concept tekst zoals ik u vandaag toestuurde.
Zo niet, dan zal ik namens cliënten het Hof verzoeken om nog een akte te mogen nemen n.a.v. de ter pleidooi op 23 april 2021 gesloten vaststellingsovereenkomst, danwel om een arrest te wijzen. (…)
2.16.
Zowel mr. Kesnich als mr. Jansen hebben het Gerechtshof Amsterdam op 11 mei 2021 verzocht om arrest te wijzen.
2.17.
Bij e-mail van 11 mei 2021 om 13:09 uur heeft mr. Kesnich het NAI verzocht om de arbitrage weer te activeren en voort te zetten.
2.18.
Bij e-mail van 11 mei 2021 om 13:33 uur heeft [betrokkene 2] , administratief medewerker van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: [betrokkene 2] ), aan mr. Kesnich en mr. Jansen geschreven:

(…) Namens het hof deel ik u het volgende mee. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen een minnelijke regeling van het geschil bereikt. Er was echter onvoldoende tijd om van de inhoud van de minnelijke regeling proces-verbaal op te maken. De verwijzing naar de rol van 11 mei 2021 was dan ook bedoeld om hetzij doorhaling te verzoeken, hetzij te verzoeken om een nadere enkelvoudige zitting waarop alsnog proces-verbaal zou worden opgemaakt van de inhoud van de minnelijke regeling. Heden is echter arrest verzocht. Daarvoor was de rolverwijzing niet bedoeld. Partijen zijn reeds gebonden aan de minnelijke regeling door de wilsovereenstemming die in aanwezigheid van het hof is bereikt.
De zaak wordt thans verwezen naar de rol van 25 mei 2021 om partijen in de gelegenheid te stellen alsnog hetzij doorhaling te verzoeken, hetzij te verzoeken om een nadere enkelvoudige zitting waarop alsnog proces-verbaal zal worden opgemaakt van de inhoud van de minnelijke regeling. Indien partijen een ander verzoek willen doen, dient dat deugdelijk te worden gemotiveerd in het licht van het voorgaande. (…)
2.19.
Bij e-mail van 11 mei 2021 om 13:41 uur heeft mr. Jansen op voornoemde e-mail van [betrokkene 2] gereageerd:

(…) Tijdens de zitting is tevens de mogelijkheid genoemd arrest te vragen in het geval partijen geen overeenstemming zouden bereiken over een schriftelijke vaststellingsovereenkomst. (…) Nu eenstemmig om arrest wordt gevraagd, verzoek ik uw hof namens cliënten beleefd om arrest te wijzen op de kortst mogelijke termijn. (…)
2.20.
Bij e-mail van 11 mei 2021 om 13:44 uur heeft mr. Kesnich op voornoemde e-mail van [betrokkene 2] gereageerd:

(…) Het is juist dat er ter zitting een schikking is bereikt. Ik zal ter rolle van 25 mei 2021 verzoeken om een nadere enkelvoudige zitting waarop alsnog proces-verbaal zal worden opgemaakt van de inhoud van de minnelijke regeling. (…)
2.21.
Bij e-mail van 12 mei 2021 heeft [betrokkene 2] aan mr. Jansen en mr. Kesnich geschreven:

(…) Uit de herinnering van de raadheren en de aantekeningen van de zittingsgriffier blijkt het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2021 hebben partijen ter zake van hun geschil een perfecte mondelinge vaststellingsovereenkomst gesloten, die in verband met de beschikbare resterende tijd niet in een afzonderlijk proces-verbaal is vastgelegd. Partijen zouden daarvoor zelf zorgen en, zo zij daarin niet zouden slagen of behoefte zouden hebben aan een titel, vragen om een nadere enkelvoudige zitting waarin de vaststellingovereenkomst alsnog in een afzonderlijk proces-verbaal zou worden beschreven. De zaak is verwezen naar de rol van 11 mei 2021, voor doorhaling of verzoek om een nadere enkelvoudige zitting.
Ter zitting van 23 april 2021 is dus niet beslist dat partijen het hof zouden (kunnen) verzoeken om alsnog arrest te wijzen in het kort geding tussen partijen. De vaststellingsovereenkomst staat daaraan ook in de weg. Anders dan mr. Jansen lijkt te suggereren, bindt een vaststellingsovereenkomst partijen ook als zij niet een schriftelijke vorm heeft; partijen zijn in dezen niet anders overeengekomen.
Inmiddels is ook geen sprake meer van een eenstemmig verzoek om arrest, want mr. Kesnich heeft dat verzoek kennelijk ingetrokken.
De beslissing uit de vorige mail blijft gehandhaafd: verwijzing naar de rol van 25 mei 2021 om partijen in de gelegenheid te stellen alsnog hetzij doorhaling te verzoeken, hetzij te verzoeken om een nadere enkelvoudige zitting waarop alsnog proces-verbaal zal worden opgemaakt van de inhoud van de minnelijke regeling.
Voor nu is de discussie gesloten. (…)
2.22.
[eiser] c.s. hebben [gedaagde] c.s. op 18 mei 2021 verzocht en gesommeerd tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst.
2.23.
Bij e-mail van 21 mei 2021 heeft mr. Jansen het NAI gevraagd om de arbitrageprocedure voor te zetten.
2.24.
Nadat mr. Jansen het Gerechtshof diverse keren heeft verzocht om arrest te wijzen, althans, subsidiair, om een enkelvoudige zitting te gelasten om ‘
de vaststellingsovereenkomst van 10 mei jl. in een proces-verbaal’ vast te leggen en mr. Kesnich het Gerechtshof heeft verzocht om een enkelvoudige zitting te gelasten, heeft [betrokkene 2] bij e-mail van 26 mei 2021 aan de advocaten geschreven:

(…) Namens het hof bericht ik u als volgt.
Zoals eerder medegedeeld, hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2021 ter zake van hun geschil een perfecte mondelinge vaststellingsovereenkomst gesloten. De inhoud van die overeenkomst is als volgt:
* Concurrentiebeding ten laste van [eiser] c.s. geldt tot 1 april 2022, straal 20 km rond IJmuiden, Westelijk Havengebied valt erbuiten.
* Relatiebeding ten laste van [eiser] c.s. Deze geldt tot 1 april 20211 en is van toepassing op de relaties zoals die zijn vermeld in de debiteurenadministratie van 1 april 2020 – 1 april 2021. Hiervan zijn uitgezonderd de relaties die zijn vermeld op de debiteurenlijst Rotterdam. Verder geldt het relatiebeding sowieso voor Tata.
* Fee ten gunste van [eiser] c.s. à 17000/maand loopt door tot 1 augustus 2021.
* Aandelen machinefabriek € 100.000.
* Dividenduitkering € 31.000 aan [eiser] c.s.
* Aandelen Rotterdam gaan naar [eiser] c.s.
* Aandelen Group + andere dochters gaan naar [gedaagde] c.s.
* Naamswijziging Rotterdam vind plaats binnen twee maanden, uiterlijk 1 juli 2021.
* Intrekking aangiftes over en weer.
* Grootst mogelijke kwijting en decharge over en weer.
Het hof zal een enkelvoudige mondelinge behandeling gelasten. (…) Het doel van de mondelinge behandeling is dat namens beide partijen een proces-verbaal wordt ondertekend waarin staat dat zij op 23 april 2021 een vaststellingovereenkomst hebben gesloten met bovenstaande inhoud. Als partijen vooraf eenstemmig een andere tekst aanleveren van de overeenkomst die zij op 23 april 2021 hebben gesloten of van een overeenkomt die zij ter beëindiging van het geschil na 23 april 2021 hebben gesloten, dan kan dat ook in het proces-verbaal vermeld worden, maar er kan niet bij de mondelinge behandeling nog onderhandeld worden over de tekst van enige overeenkomst.
Indien een partij betwist zich op 23 april 2021 te hebben gebonden aan de hiervoor omschreven overeenkomst met bovenstaande inhoud, dan laat dat onverlet dat het hof op 23 april 2021 heeft vastgelegd dat dit wel is gebeurd. In dat geval kan een partij weigeren te ondertekenen en zal in het proces-verbaal worden opgenomen wat de reden van die weigering is, met vermelding van voornoemde vaststelling van het hof. (…)
2.25.
Nadat mr. Jansen bij brief van 27 mei 2021 bij het Gerechtshof heeft geprotesteerd tegen voornoemde e-mail van 26 mei 2021, heeft [betrokkene 2] bij e-mail van 10 juni 2021 aan mr. Jansen en mr. Kesnich geschreven:

(…) Zoals reeds tweemaal eerder per mail door mij bericht, hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2921 ter zake van hun geschil een perfecte mondelinge vaststellingsovereenkomst gesloten. De toen bereikte wilsovereenstemming strekt zich uit over alle essentialia van de vaststellingsovereenkomst. Dit blijkt uit de herinnering van de raadsheren en de aantekeningen van de zittingsgriffier. Het hof houdt daaraan vast. De discussie erover is gesloten.
Uit de brief van mr. Jansen van 27 mei leidt het hof af dat de advocaten een en ander op papier hebben gezet en dat partijen onderhandelen over verschillende punten. Die punten zijn geen essentialia, maar kunnen een nadere uitwerking, invulling of concretisering vormen van de reeds tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst en dat kan nuttig zijn om tot een algehele afwikkeling te komen. Daarom ligt het nu voor de hand dat partijen overeenstemming trachten te bereiken over die nadere uitwerking voordat een een zitting wordt gepland. De zaak wordt verwezen naar de rol van 13 juli 2021 voor uitlating over de vraag of overeenstemming is bereikt over de nadere uitwerking. Mocht dat niet zo zijn, dan kan opnieuw om een comparitie worden verzocht (…).
2.26.
Bij e-mail van 17 mei 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] geschreven: ‘
(…) Nu vaststaat dat we tijdens het pleidooi op 23 april 2021 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, stel ik voor dat we alvast de dividenduitkering van € 31.000 aan AMJB vanuit
Group realiseren en de aandelen Group, Rotterdam en Machinefabriek over en weer leveren onder betaling van de koopprijs van € 100.000 voor de aandelen Machinefabriek bij levering. Onder ontslagname van Group als bestuurder van Rotterdam. Dan is Holding enig aandeelhouder van Machinefabriek (…). Ook kunnen we de strafrechtelijke aangiften en arbitrageverzoeken intrekken.
Voor deze acties hoeven we niet te wachten totdat het gerechtshof de minnelijke regeling van onze geschillen op papier heeft vastgelegd. Dit laatste zal vermoedelijk nog maanden op zich laten wachten, terwijl deze minnelijke regeling nu al geldt en de verplichtingen en rechten terzake nu al voldoende duidelijk en onmiddellijk opeisbaar zijn. (…)
2.27.
Bij e-mail van 18 mei 2021 heeft [gedaagde] op voornoemde e-mail gereageerd:

(…) Jij weet net zo goed als ik dat we tijdens het pleidooi geen vaststellingovereenkomst hebben gesloten. We hebben tijdens het pleidooi slechts overeenstemming bereikt op hoofdlijnen, niet over alle essentiële onderwerpen en de schriftelijke uitwerking van de totaaloplossing. (…)
2.28.
Namens [gedaagde] c.s. heeft mr. Jansen op 11 juni 2021 een wrakingsverzoek van de zittingscombinatie van het Gerechtshof Amsterdam van 23 april 2021 ingediend. In dat kader heeft op 19 juli 2021 een zitting plaatsgevonden bij de wrakingskamer, waarbij is meegedeeld dat uitspraak wordt verwacht op 30 augustus 2021.
2.29.
In de NAI-procedure is de procesorde inmiddels vastgesteld en staat thans voor prealabele beslissing met betrekking tot de ontvankelijkheid.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] c.s. vorderen – samengevat – dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
VDW Group beveelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis haar 100% aandelenbelang in VDW Rotterdam aan AMJB in eigendom te hebben geleverd en daaraan de benodigde medewerking te verlenen, op straffe van een dwangsom;
Machinefabriek beveelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de in haar macht zijnde (digitale en analoge) administratie, bescheiden en eigendommen van VDW Rotterdam ter vrije beschikking te stellen en over te dragen aan VDW Rotterdam en daaraan gevraagd en uit eigener beweging alle benodigde medewerking te verlenen, op zodanige wijze dat VDW Rotterdam het voeren van de administratie direct kan voortzetten en niet wordt gehinderd in haar bedrijfsvoering, op straffe van een dwangsom;
[gedaagde] , VDW Holding en Machinefabriek beveelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis (i) de arbitrageprocedure bij het NAI te hebben ingetrokken en beëindigd, dan wel te hebben geschorst totdat het Gerechtshof de vaststellingsovereenkomst van 23 april 2021 in een proces-verbaal heeft vastgelegd en (ii) de strafrechtelijke aangifte(n) tegen [eiser] en AMJB te hebben ingetrokken, op straffe van een dwangsom;
VDW Holding beveelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de 20% aandelen in Machinefabriek geleverd te hebben gekregen en te hebben afgenomen van AMJB en daaraan de nodige medewerking te hebben verleend, waaronder begrepen de uitoefening van stemrecht, op straffe van een dwangsom;
VDW Holding beveelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de 50% aandelen in VDW Group te hebben gekregen en te hebben afgenomen van AMJB en om daaraan de nodige medewerking te hebben verleend, waaronder begrepen de uitoefening van stemrecht, op straffe van een dwangsom;
VDW Holding veroordeelt tot betaling aan AMJB van € 100.000,00 voor de 20% aandelen in Machinefabriek, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VDW Holding veroordeelt tot betaling aan AMJB van € 1.775,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VDW Group veroordeelt tot betaling aan AMJB van € 31.000,00 aan dividend, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VDW Holding veroordeelt tot betaling aan AMJB van € 1.085,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VDW Holding en VDW Group beveelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis door middel van een aandeelhouders- en bestuursbesluit te realiseren dat AMJB € 31.000,00 als dividend kan ontvangen en hieraan medewerking zal verlenen, waaronder begrepen de uitoefening van stemrecht, op straffe van een dwangsom;
[gedaagde] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de proces-, na- en betekeningskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] c.s. leggen aan de vorderingen – kort weergegeven – ten grondslag dat [gedaagde] c.s. jegens [eiser] c.s. wanprestatie plegen in de nakoming van de tussen partijen op 23 april 2021 bij het Gerechtshof gesloten vaststellingsovereenkomst, waardoor [gedaagde] c.s. in verzuim verkeren. [eiser] c.s. vorderen daarom nakoming van de verbintenissen uit die vaststellingsoverenkomst, al dan niet aangevuld met de eisen van redelijkheid en billijkheid (met betrekking tot vordering 3).
3.3.
[gedaagde] c.s. voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] c.s. vorderen – samengevat – dat de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad:
[eiser] c.s. hoofdelijk veroordeelt om Machinefabriek binnen twee dagen na betekening van dit vonnis in de gelegenheid te hebben gesteld en te blijven stellen om de administratie van VDW Rotterdam te voeren, op straffe van een dwangsom;
[eiser] c.s. verbiedt om vanaf het moment van dit vonnis (rechts)handelingen te verrichten ter uitvoering van de door hen gepretendeerde en door [gedaagde] c.s. betwiste vaststellingsovereenkomst van 23 april 2021 voor de periode:
primair: totdat bij vonnis in een bodemprocedure in rechte is vastgesteld dat partijen op 23 april 2021 een perfecte vaststellingsovereenkomst hebben gesloten en dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan;
subsidiair: totdat hierover door het Gerechtshof Amsterdam in de betreffende zaken een beslissing is genomen waarin wordt bevestigd dat partijen op 23 april 2021 een perfecte vaststellingovereenkomst hebben gesloten, op straffe van een dwangsom;
3. [eiser] c.s. verbiedt handelingen te verrichten die [gedaagde] , VDW Holding en VDW Group belemmeren in de uitoefening van hun taak als bestuurder van VDW Rotterdam, op straffe van een dwangsom;
4. [eiser] en AMJB veroordeelt tot het staken en gestaakt houden van het treffen van executiemaatregelen jegens [gedaagde] en/of Machinefabriek op grond van het kort geding vonnis van 16 november 2020, op straffe van een dwangsom;
5. [eiser] c.s. verbiedt zich op welke wijze dan ook negatief en/of grievend uit te laten over [gedaagde] , VDW Holding en Machinefabriek, op straffe van een dwangsom;
6. [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan Machinefabriek van de proces-, na- en betekeningskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] c.s. leggen aan de vorderingen – kort weergegeven – het volgende ten grondslag.
VDW Group, VDW Holding en [gedaagde] zijn – naast [eiser] en AMJB – hoofdelijk verantwoordelijk en aansprakelijk voor een correcte naleving van de wettelijke adminisatratieplicht van VDW Rotterdam, die sinds de oprichting in juni 2015 volledig is uitbesteed aan Machinefabriek op grond van een Service Level Agreement (SLA). Machinefabriek heeft recht op nakoming van die SLA door VDW Rotterdam. [eiser] weigert informatie met betrekking tot VDW Rotterdam te verstrekken, ondanks de wettelijke verplichting daartoe en de herhaalde verzoeken van [gedaagde] .
Holding en Machinefabriek hebben er recht en belang bij dat [eiser] en AMJB worden veroordeeld tot het staken en gestaakt houden van het treffen van executiemaategelen, omdat (primair) [gedaagde] c.s. onverkort voldoen aan de veroordeling van het kort geding vonnis van 16 november 2020, (subsidiair) het intrekken van de schrijfrechten een gerechtvaardigde en proportionele maatregel is om de juistheid en integriteit van de administratie van VDW Rotterdam te waarborgen, althans (meer subsidiair) AMJB geen belang heeft bij het nemen van executioriale maatregelen, terwijl [gedaagde] c.s. een zwaarwegend belang hebben bij het achterwege laten daarvan.
4.3.
[eiser] c.s. voeren verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en reconventie

5.1.
Vanwege hun onderlinge samenhang zullen de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk worden behandeld.
5.2.
Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter, anders dan door [gedaagde] c.s. op de mondelinge behandeling van 22 juli 2021 is voorgesteld, geen aanleiding ziet om de onderhavige kort geding procedure aan te houden teneinde de uitkomst van het bij de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam lopende wrakingsverzoek van [gedaagde] c.s. af te wachten. De uitkomst van de wrakingsprocedure doet immers geen afbreuk aan de inhoud van de namens het Gerechtshof verstuurde e-mails van 11 mei 2021, 12 mei 2021, 26 mei 2021 en 10 juni 2021 over de volgens het Gerechtshof ter mondelinge behandeling van 23 april 2021 bereikte vaststellingsovereenkomst. Ook indien het wrakingsverzoek zou worden gehonoreerd leidt dat weliswaar tot vervanging van de raadsheren van het Gerechtshof maar brengt dat niet met zich dat al hetgeen daarvoor is geschied niet meer van belang is. De procedure wordt dan immers voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt, maar dat verandert niets aan de inhoud van voornoemde e-mails.
Spoedeisend belang
5.3.
Een vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als daarbij sprake is van een spoedeisend belang, hetgeen [gedaagde] c.s. op de mondelinge behandeling hebben betwist.
5.4.
[eiser] c.s. stellen dat voldoende aannemelijk is dat het Gerechtshof Amsterdam een mondelinge behandeling zal gelasten waarbij de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst zal worden vastgelegd in een proces-verbaal, maar dat dit vermoedelijk nog tot september of oktober 2021 op zich zal laten wachten in verband met de drukte bij het Gerechtshof. [eiser] c.s. stellen zo lang niet te kunnen wachten op nakoming van de vaststellingovereenkomst door [gedaagde] c.s., omdat VDW Rotterdam door de niet-nakoming zodanig in de bedrijfsvoering en de bedrijfsactiviteiten wordt belemmerd, dat sprake is van een accute bedreiging voor de continuïteit van deze vennootschap. Daarbij leidt de arbitrageprocedure tot onnodige (extra) kosten voor partijen, aldus nog steeds het betoog van [eiser] c.s.
5.5.
Nog daargelaten dat [eiser] c.s. met voornoemde stellingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende hebben gesteld om de spoedeisendheid van de vorderingen aan te nemen, bestaat er daarnaast volgens de voorzieningenrechter ook een maatschappelijk belang voor rechterlijk ingrijpen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.6.
Uit de overgelegde stukken, het verhandelde op de mondelinge behandeling van 22 juli 2021 en al hetgeen tussen partijen naast dit kort geding ook nog speelt, maakt de voorzieningenrechter op dat beide partijen zich zo hebben vastgebeten in hun eigen gelijk dat zij bezig zijn elkaar vanuit hun loopgraven kapot te procederen. Dit leidt niet alleen tot schade voor partijen zelf, maar ook voor de bedrijven waarvan zij (in)direct bestuurders zijn. Om te voorkomen dat zich het risico verwezenlijkt dat de bedrijven waarop de geschillen tussen partijen betrekking hebben het loodje zullen leggen, met alle gevolgen voor de aldaar werkzame personen van dien, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit moment rechterlijk ingrijpen noodzakelijk. [eiser] c.s. zijn dan ook ontvankelijk in hun vorderingen.
Wat is er op 23 april 2021 overeengekomen?
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de mondelinge behandeling van 23 april 2021 bij het Gerechtshof Amsterdam op hoofdlijnen overeenstemming is bereikt over het treffen van een minnelijke regeling. Er bestaat echter discussie over de vraag wat er precies is overeengekomen.
5.8.
[eiser] c.s. stellen zich op het standpunt dat op 23 april 2021 een allesomvattende regeling (een ‘
perfecte vastellingsovereenkomst’) tussen partijen is gesloten, die omwille van de tijd van de raadsheren van het Gerechtshof niet op dat moment in een proces-verbaal is vastgelegd. Afgesproken is daarom dat partijen hier na de mondelinge behandeling zelf zorg voor zouden dragen. [gedaagde] c.s. voeren echter aan dat op 23 april 2021 slechts op hoofdlijnen overeenstemming is bereikt over een aantal uitgangspunten voor een regeling, maar dat werd afgesproken dat de zaak zou worden aangehouden door het Gerechtshof zodat partijen na de mondelinge behandeling verder konden onderhandelen op basis van de overeengekomen uitgangspunten.
5.9.
De voorzieningenrechter acht het boven redelijke twijfel verheven dat de e-mails van [betrokkene 2] van 11 mei 2021, 12 mei 2021, 26 mei 2021 en 10 juni 2021 weergeven wat er tussen partijen is overeengekomen tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2021 bij het Gerechtshof. Uit een bij de dagvaarding gevoegde reactie van 21 juni 2021 van de tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2021 aanwezige raadsheren blijkt immers dat de tekst van deze e-mails is opgesteld door de raadsheren zelf.
5.10.
Uit de in de e-mail van [betrokkene 2] van 26 mei 2021 opgesomde punten die, zo blijkt uit die e-mail, volgens de raadsheren de inhoud van de vaststellingsovereenkomst weergeven volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter duidelijk dat er nog geen allesomvattende regeling tussen partijen was gesloten op de mondelinge behandeling van 23 april 2021; de details zouden nog uitgewerkt moeten worden. De voorzieningenrechter acht echter wel meer dan voldoende aannemelijk dat partijen het op dat moment – in aanwezigheid van de raadsheren – eens zijn geworden over de essentialia van een vaststellingsovereenkomst, hetgeen dan ook als uitgangspunt voor de beoordeling van onderhavig geschil wordt gehouden.
(Nieuwe) vaststellingsovereenkomst op 10 mei 2021?
5.11.
[gedaagde] c.s. stellen zich op het standpunt dat partijen op 10 mei 2021 overeenstemming hebben bereikt over een (nieuwe) minnelijke regeling, hetgeen [eiser] c.s. betwisten. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
5.12.
In tegenstelling tot hetgeen [gedaagde] c.s. stellen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de overgelegde e-mailberichten van 10 mei 2021 (weergegeven onder 2.12 tot en met 2.15) nu juist blijkt dat geen overeenstemming tussen partijen is bereikt. De inhoud van deze e-mails kan immers niet tot de conclusie leiden dat op enig moment op die datum volledige wilsovereenstemming is bereikt. Alhoewel daaruit kan worden afgeleid dat partijen in een vergevorderd onderhandelingsstadium waren om tot een allesomvattende regeling te komen, zijn daarin telkens nog voorbehouden gemaakt.
5.13.
Voor zover [gedaagde] c.s. betogen dat mr. Kesnich namens [eiser] c.s. in de ochtend van 10 mei 2021 telefonisch onvoorwaardelijk en zonder enig voorbehoud een door [gedaagde] c.s. gedaan voorstel heeft geaccepteerd, volgt de voorzieningenrechter ook dat standpunt niet. Nog daargelaten dat [eiser] c.s. deze stelling gemotiveerd hebben betwist, is namens [eiser] c.s. door mr. Kesnich op 24 november 2020, en herhaald op 10 mei 2021 om 22:55 uur, een uitdrukkelijk onderhandelingsvoorbehoud gemaakt dat ‘
pas een (nieuwe) vaststellingsovereenkomst tot stand[komt]
als deze tot in detail op papier is vastgelegd en door alle partijen is ondertekend.’ De voorzieningenrechter volgt daarbij het standpunt van [eiser] c.s. dat dit voorbehoud niet gold voor hetgeen bij het Gerechtshof is overeengekomen tussen partijen. De reden dat de inhoud van de minnelijke regeling niet tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2021 bij het Gerechtshof op schrift is gesteld is immers dat hiervoor onvoldoende tijd was, zoals door [betrokkene 2] namens de raadsheren van het Gerechtshof in de e-mails van 11 en 12 mei 2021 is bevestigd. Dat doet niet af aan de tussen partijen op dat moment bereikte wilsovereenstemming met betrekking tot de punten zoals opgesomd namens de raadsheren in de e-mail van 26 mei 2021. De tussen (de advocaten van) partijen plaatsgevonden onderhandelingen na 23 april 2021 doen daar evenmin aan af.
5.14.
De voorzieningenrechter volgt dan ook niet het standpunt van [gedaagde] c.s. dat op 10 mei 2021 een (nieuwe) vaststellingsovereenkomst is gesloten. Partijen zijn dus nog steeds gebonden aan hetgeen tussen hen is overeengekomen op 23 april 2021.
Vorderingen 1, 4, 5, 6, 8 en 10 in conventie: aandelentransacties, bijbehorende koopprijs en dividenduitkering
5.15.
Voor onderhavig geschil zijn, gelet op de door partijen ingestelde vorderingen, van de in de e-mail van 26 mei 2021 opgesomde punten in het bijzonder van belang: (i) ‘
Aandelen machinefabriek € 100.000’, (ii) ‘
Dividenduitkering € 31.000 aan [eiser] c.s.’, (iii) ‘
Aandelen Rotterdam gaan naar [eiser] c.s.’, (iv) ‘
Aandelen Group + andere dochters gaan naar [gedaagde] c.s.’ en (v) ‘
Intrekking aangiftes over en weer’.
5.16.
De gebondenheid van partijen aan de (onder meer) hiervoor geciteerde op 23 april 2021 overeengekomen essentialia van de vaststellingsovereenkomst, die naar het oordeel van de voorzieningenrechter hetgeen tussen partijen daaromtrent is overeengekomen tot zover in voldoende mate helder weergeven, brengt mee dat de door [eiser] c.s. gevorderde bevelen met betrekking tot de aandelentransacties van VDW Rotterdam, Machinefabriek en VDW Group (vorderingen 1, 4 en 5 in conventie), de daarbij behorende veroordeling tot betaling van de koopprijs van het 20% aandelenbelang in Machinefabriek (vordering 6 in conventie), alsmede de gevorderde dividenduitkering aan AMJB (vordering 8 in conventie) kunnen worden toegewezen. Het onder 10 in conventie gevorderde zal worden geïncorporeerd in de toewijzing van de onder vordering 8 gevorderde dividenduitkering, in die zin dat [gedaagde] c.s. zullen worden veroordeeld om daaraan de nodige medewerking te verlenen, waarmee het belang van een aparte veroordeling als gevorderd onder vordering 10 komt te vervallen.
5.17.
Daarbij zij opgemerkt dat, alhoewel met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in de veroordeling tot betaling van een geldsom (zoals de vorderingen 6 en 8 in conventie), terughoudendheid op zijn plaats is, de voorzieningenrechter het in voldoende mate waarschijnlijk acht dat de gevorderde geldsommen in een (eventueel) nog te voeren bodemprocedure zullen worden toegewezen, gelet op de aannemelijkheid van de op 23 april 2021 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. Daarbij komt dat [gedaagde] c.s. niet hebben weersproken dat de financiële positie van [eiser] c.s. zodanig is dat van een restitutierisico geen sprake is. De voorzieningenrechter gaat daarom van de juistheid daarvan uit, zodat dit geen aanleiding vormt om de gevorderde betaling van geldsommen niet toe te wijzen.
Vordering 3 in conventie: arbitrageprocedure en strafrechtelijke aangiften
5.18.
Voor zover [eiser] c.s. vorderen [gedaagde] c.s. te bevelen om de strafrechtelijke aangifte(n) tegen [eiser] en AMJB in te trekken, zal ook deze vordering worden toegewezen op grond van de gebondenheid van partijen aan de (onder meer) onder r.o. 5.15 geciteerde op 23 april 2021 overeengekomen, en voldoende helder weergegeven, essentialia van de vaststellingsovereenkomst. Uiteraard zal [eiser] dan ook zijn eigen strafrechtelijke aangifte(n) tegen [gedaagde] dienen in te trekken.
5.19.
De vordering van [eiser] c.s. om [gedaagde] c.s. te bevelen de arbitrageprocedure bij het NAI in te trekken en te beëindigen, dan wel te schorsen, zal echter worden afgewezen. Niet in geschil is dat dit tussen partijen niet is overeengekomen op 23 april 2021. Dat de toewijzing van dit gedeelte van de vordering gelegen is in de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (namelijk, primair, in de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, althans subsidiair in het aanvullen van een leemte in de vaststellingsovereenkomst), zoals [eiser] c.s. stellen, voert naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver en wordt daarom niet gevolgd. Toewijzing hiervan zou overigens ook indruisen tegen het fundamentele recht om kwesties ten gronde voor te leggen aan rechters of arbiters.
Vordering 2 in conventie en vorderingen 1 en 3 in reconventie: de administratie etc. van VDW Rotterdam
5.20.
[eiser] c.s. vorderen dat de voorzieningenrechter Machinefabriek – kort gezegd – beveelt om de administratie, bescheiden en eigendommen van VDW Rotterdam ter vrije beschikking te stellen en over te dragen aan VDW Rotterdam (vordering 2 in conventie). [gedaagde] c.s. voeren daartegen aan dat de administratie van VDW Rotterdam sinds de oprichting in juni 2015 op grond van een Service Level Agreement (SLA) tussen VDW Rotterdam en Machinefabriek wordt gevoerd door de administratief medewerkers van Machinefabriek, zodat voor deze vorderingen van [eiser] c.s. geen grondslag bestaat. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
5.21.
Vast staat dat [gedaagde] c.s. de rechten van [eiser] in een van de administratieprogramma’s van VDW Rotterdam, te weten Ridder, op 6 juli 2021 hebben beperkt tot enkel leesrechten, zodat [eiser] per die datum geen schrijfrechten meer heeft in dat programma. Dit terwijl [eiser] deze rechten na het kort geding vonnis van 16 november 2020 juist had verkregen, omdat Machinefabriek en VDW Holding daarin onder meer zijn bevolen om AMJB in de gelegenheid te stellen om haar taak als statutair bestuurder van onder andere VDW Rotterdam naar behoren te vervullen, onder meer door de administratie en de netwerkomgeving van onder andere VDW Rotterdam te ontsluiten, toegankelijk te maken en bruikbaar te maken voor AMJB en/of [eiser] . Met het beperken van de rechten van [eiser] in Ridder wordt daaraan aldus niet (meer) voldaan. Voor zover vordering 2 in conventie ziet op de veroordeling van Machinefabriek om de administratie van VDW Rotterdam aan VDW Rotterdam, en aldus (indirect) aan AMJB en [eiser] , ter vrije beschikking te stellen, zal deze daarom worden toegewezen.
5.22.
Ook voor zover vordering 2 in conventie ziet op de veroordeling van Machinefabriek tot het overdragen van de administratie, bescheiden en eigendommen, zal deze worden toegewezen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Alhoewel [eiser] c.s. het bestaan van de SLA tussen VDW Rotterdam en Machinefabriek onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, verwerpt de voorzieningenrechter het daarop gestoelde verweer van [gedaagde] c.s. wegens gebrek aan (rechtens te respecteren) belang. Voldoende aannemelijk is immers dat de SLA na het ontvlechten van VDW Rotterdam niet zal worden voortgezet en dat VDW Rotterdam na de in dit vonnis te bevelen aandelentransacties haar eigen administratie zal gaan voeren, zodat de gevorderde overdracht voor toewijzing gereed ligt.
5.23.
Gelet op het voorgaande wordt vordering 1 in reconventie afgewezen. Daaraan ligt immers ten grondslag dat Machinefabriek gerechtigd is tot het voeren van de administratie van VDW Rotterdam, waarvan in het voorgaande is geoordeeld dat dit niet het geval is.
5.24.
Ook vordering 3 in reconventie wordt afgewezen. Nog daargelaten dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [eiser] c.s. [gedaagde] , VDW Holding en VDW Group thans belemmeren in de uitoefening van hun taak als bestuurder van VDW Rotterdam, ligt deze vordering – gelet op de ontvlechting van VDW Rotterdam – wegens gebrek aan belang voor afwijzing gereed.
Vorderingen 2 en 4 in reconventie: verbod tot het verrichten van (rechtshandelingen) ter uitvoering van de (vermeende) vaststellingsovereenkomst van 23 april 2021 en het staken van het treffen van executiemaatregelen op grond van het kort geding vonnis van 16 november 2020.
5.25.
De voorzieningenrechter begrijpt dat de vorderingen 2 en 4 in reconventie zijn ingegeven door de gedachte bij [gedaagde] c.s. dat aan de op dit moment bestaande toestand niets gewijzigd kan en mag worden, totdat over alle details overeenstemming is bereikt. Uit het hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat die gedachte naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet juist is en dat in vergaande mate vooruitgelopen zal moeten worden op de uitvoering van de tussen partijen overeengekomen vaststellingsovereenkomst. Na de uitvoering van hetgeen in dit kort geding vonnis wordt toegewezen, zullen [gedaagde] c.s. geen belang meer hebben bij deze door hen ingestelde reconventionele vorderingen, zodat ook deze zullen worden afgewezen. Overigens hebben [eiser] c.s. op de mondelinge behandeling van 22 juli 2021 verklaard geen executiemaatregelen op basis van het kort geding vonnis van 16 november 2020 te treffen, gelet op de tussen partijen overeengekomen vaststellingsovereenkomst en de (in conventie) verzochte nakoming daarvan.
Vordering 5 in reconventie: verbod negatief en/of grievend uitlaten
5.26.
[gedaagde] c.s. vorderen dat de voorzieningenrechter [eiser] c.s. verbiedt zich negatief en/of grievend uit te laten over [gedaagde] , VDW Holding en Machinefabriek. Ter onderbouwing daarvan hebben [gedaagde] c.s. verwezen naar een e-mail van [eiser] van 9 juli 2021 aan [gedaagde] , die in cc ook is verstuurd naar twee werknemers van VDW Rotterdam en twee werknemers van Machinefabriek, waarin [eiser] onder meer schrijft ‘
(…) [gedaagde] , ga jij nu maar samen met “Pinokio [betrokkene 3] ” naar [plaats 3] om daar elkaar eens flink ……. (…)’ Dat dit niet voor het eerst is dat [eiser] zich negatief uitlaat over [gedaagde] , zoals [gedaagde] c.s. stellen, is verder – ondanks het verweer daartegen van [eiser] c.s. – niet onderbouwd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de enkele verwijzing naar de inhoud van de e-mail van 9 juli 2021 onvoldoende grievend is om als grondslag van deze vordering te dienen. Ongetwijfeld zullen partijen zich af en toe minder vleiend over elkaar hebben uitgelaten naarmate het conflict verder escaleerde, maar de voorzieningenrechter heeft niet de indruk dat daarbij de grenzen van het toelaatbare zijn overschreven. Dat neemt echter niet weg dat partijen op het hart wordt gedrukt om in het kader van de afwikkeling van hetgeen in dit vonnis wordt beslist de situatie niet verder te laten escaleren.
Conclusie in conventie en reconventie, wettelijke rente en kosten
5.27.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het merendeel van de vorderingen van [eiser] c.s. zullen worden toegewezen. Aan diverse toe te wijzen vorderingen zullen, zoals gevorderd, dwangsommen worden verbonden als stimulans tot nakoming daarvan, op de wijze als hierna te melden (te weten gematigd en gemaximeerd). De voldoeningstermijnen zullen ruimer worden gesteld dan is gevorderd.
5.28.
Omdat de overige stellingen van partijen niet tot een ander oordeel leiden, behoeven deze geen bespreking.
5.29.
[gedaagde] c.s. zullen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partijen in conventie hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] c.s. worden begroot op:
- dagvaardingskosten € 100,32
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat €
1.016,00 (tarief kort geding)
Totaal € 5.316,32
5.30.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten in conventie zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5.31.
De vorderingen van [gedaagde] c.s. zullen alle worden afgewezen. Zij zullen daarom als de in het ongelijk gestelde partijen ook in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld, die aan de zijde van [eiser] c.s. worden begroot op € 1.016,00 aan salaris advocaat (tarief kort geding).
5.32.
Duidelijk is dat als aan onderhavig vonnis wordt voldaan, er nog steeds details zullen resteren die partijen zelf zullen moeten regelen. Dit vonnis dient slechts om schot te krijgen in de totaal vastgelopen zaak, hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter nodig is om uit de impasse te geraken die tot schade voor beide partijen, en de bij hen in beheer zijnde bedrijven, leidt. Aldus betreft dit vonnis een ordemaatregel. Gelet daarop zullen de (overige) gevorderde wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. Hoewel de voorzieningenrechter met [eiser] c.s. van oordeel is dat partijen ook de “
grootst mogelijke kwijting en decharge over en weer” (genoemd in de opsomming in de e-mail van [betrokkene 2] van 26 mei 2021) zijn overeengekomen, leent de wilsovereenstemming op dit punt zich niet voor enigerlei vastlegging in kort geding. Deze ruime finale kwijting zal immers pas kunnen gelden als alle details ook verder zijn afgewikkeld.
Ten overvloede overweging
5.33.
Alhoewel daartoe in dit kort geding verder geen vorderingen zijn ingesteld, blijkt uit hetgeen tussen partijen op 23 april 2021 is overeengekomen dat ook op [eiser] c.s. verplichtingen rusten die door hen (nog) moeten worden nagekomen, althans waaraan zij gehouden zijn. Dat hebben [eiser] c.s. in deze procedure ook erkend, maar zij stellen zich op het standpunt hieraan (nog) niet te hebben voldaan doordat zij daarin worden belemmerd door de wanprestatie van [gedaagde] c.s. De voorzieningenrechter wijst [eiser] c.s. erop dat ook zij gehouden zijn mee te werken aan de effectuering van dit vonnis.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
beveelt VDW Group om binnen vier weken na betekening van dit vonnis haar 100% aandelenbelang in VDW Rotterdam aan AMJB in eigendom te hebben geleverd en daaraan de benodigde medewerking te verlenen;
6.2.
beveelt Machinefabriek om binnen één week na betekening van dit vonnis de (digitale en analoge) administratie, bescheiden en eigendommen van VDW Rotterdam ter vrije beschikking te stellen en over te dragen aan VDW Rotterdam en daaraan gevraagd en uit eigen beweging alle benodigde medewerking te verlenen;
6.3.
beveelt [gedaagde] , VDW Holding en Machinefabriek om binnen één week na betekening van dit vonnis de strafrechtelijke aangifte(n) tegen [eiser] en AMJB in te trekken;
6.4.
beveelt VDW Holding om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de 20% aandelen in Machinefabriek geleverd te hebben gekregen en te hebben afgenomen van AMJB en om daaraan de nodige medewerking te verlenen;
6.5.
beveelt VDW Holding om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de 50% aandelen in VDW Group te hebben gekregen en te hebben afgenomen van AMJB en om daaraan de nodige medewerking te verlenen;
6.6.
veroordeelt [gedaagde] c.s. om aan [eiser] c.s. een dwangsom te betalen van € 2.000,00 per overtreding voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet voldoen aan hetgeen in r.o. 6.1 tot en met 6.5 is uitgesproken, tot een (voor alle gedaagden gezamenlijk geldend) maximum van in totaal € 500.000,00 is bereikt;
6.7.
veroordeelt VDW Holding tot betaling binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan AMJB van € 100.000,00 voor de 20% aandelen in Machinefabriek;
6.8.
veroordeelt VDW Group tot betaling binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan AMJB van € 31.000,00 aan dividend en om daaraan de nodige medewerking te verlenen;
6.9.
veroordeelt [gedaagde] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] c.s. tot op heden begroot op € 5.316,32, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de 15e dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.10.
veroordeelt [gedaagde] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.11.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.12.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.13.
wijst de vorderingen af;
6.14.
veroordeelt [gedaagde] c.s. in de kosten van het geding in reconventie, aan de zijde van [eiser] c.s. tot op heden begroot op € 1.016,00;
6.15.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.L.A. Parmentier op 5 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1419