In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vordering ingesteld wegens de annulering van zijn vlucht van Frankfurt naar Amsterdam op 21 mei 2019. De passagier vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen en vertragingen. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk een wijziging van de slottijd door de luchtverkeersleiding.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagier een vervoersovereenkomst had met de vervoerder en dat de vlucht daadwerkelijk was geannuleerd. De rechter oordeelde dat de vervoerder niet kon worden verplicht om het toestel beschikbaar te houden tot een onbepaald tijdstip, aangezien dit de uitvoering van andere vluchten zou verstoren. De kantonrechter concludeerde dat de annulering van de vlucht het gevolg was van buitengewone omstandigheden, waardoor de vervoerder niet aansprakelijk was voor de compensatie. De vordering van de passagier werd afgewezen en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de toepassing van de Europese regelgeving omtrent luchtreizen en de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen in situaties van annulering. De rechter heeft de belangen van zowel de passagier als de vervoerder afgewogen en kwam tot de conclusie dat de vervoerder in dit geval niet in gebreke was gebleven.