In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 september 2021 een tussenvonnis gewezen in een geschil tussen een passagier en de vervoerder, Finnair Oyj. De passagier, vertegenwoordigd door gemachtigde mr. D.E. Lof, had een vordering ingesteld tegen de vervoerder, maar de kantonrechter oordeelde dat de passagier niet-ontvankelijk was in haar vordering. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de gemachtigde van de passagier geen toereikende procesvolmacht kon aantonen. De kantonrechter stelde vast dat de gemachtigde, hoewel hij op het moment van de dagvaarding advocaat was, niet kon bewijzen dat hij gemachtigd was om namens de passagier te procederen. De kantonrechter benadrukte dat de bewijslast voor het bestaan van een procesvolmacht bij de gemachtigde ligt.
Daarnaast werd er door de vervoerder aangevoerd dat de gemachtigde misbruik maakte van procesrecht. De kantonrechter overwoog dat er in dit geval aanleiding was om de gemachtigde te veroordelen in de proceskosten, die door de vervoerder waren begroot op € 1.500,00 (exclusief btw). De kantonrechter oordeelde dat het onredelijk zou zijn om de passagier in de proceskosten te veroordelen, gezien het feit dat er mogelijk zonder haar medeweten was geprocedeerd. De kantonrechter was voornemens om de gemachtigde van de passagier op grond van artikel 245 Rv in de proceskosten te veroordelen.
De beslissing van de kantonrechter hield in dat de passagier niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vordering en dat de proceskosten aan de kant van de vervoerder werden vastgesteld op € 1.500,00. De zaak werd verwezen naar de rol van 29 september 2021, zodat de gemachtigde de gelegenheid kreeg om te reageren op het voornemen van de kantonrechter.