In deze zaak hebben de passagiers, die een vervoersovereenkomst hadden met Air France, compensatie geëist voor een vertraging van meer dan drie uur bij hun vlucht van Amsterdam naar Genua op 23 juli 2018. De passagiers arriveerden met vertraging op hun eindbestemming, omdat zij hun aansluitende vlucht hadden gemist. De vervoerder, Air France, weigerde echter om compensatie te betalen, met als argument dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk een opgelegde CTOT (Calculated Take Off Time) door de luchtverkeersleiding.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De passagiers baseerden hun verzoek op de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. De rechter oordeelde dat de vervoerder in beginsel gehouden is om compensatie te betalen, tenzij deze kan aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden.
De vervoerder voerde aan dat de vertraging was veroorzaakt door een CTOT die meerdere keren was herzien, wat volgens de kantonrechter kan worden gezien als een besluit van de luchtverkeersleiding. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder voldoende had aangetoond dat de vertraging was veroorzaakt door buitengewone omstandigheden en dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had genomen om de vertraging te beperken. De vordering van de passagiers werd afgewezen, en de proceskosten werden aan de passagiers opgelegd.