In deze zaak hebben vier passagiers een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst gesloten voor een reis van Amsterdam naar Shanghai met een tussenstop in Frankfurt op 2 augustus 2019. Door een vertraging van de vlucht van Amsterdam naar Frankfurt, die meer dan drie uur duurde, misten zij hun aansluitende vlucht naar Shanghai en arriveerden zij met aanzienlijke vertraging op hun eindbestemming. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die hen recht geeft op compensatie bij langdurige vertraging van vluchten.
De vervoerder, Deutsche Lufthansa, betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk door de luchtverkeersleiding opgelegde beperkingen in verband met het weer. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie uur op hun eindbestemming zijn aangekomen, wat in beginsel recht geeft op compensatie. Echter, de vervoerder kon aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, waardoor de compensatieplicht niet van toepassing was.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de passagiers op de eerstvolgende beschikbare vlucht waren omgeboekt. De vordering van de passagiers werd afgewezen en zij werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door kantonrechter S.N. Schipper op 1 september 2021.