In deze zaak hebben twee passagiers een verzoek ingediend tegen Deutsche Lufthansa AG vanwege vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Cancun via Frankfurt op 20 april 2019. De passagiers claimen compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagiers hebben hun aansluitende vlucht gemist door een vertraging van de eerste vlucht, en verzoeken de vervoerder om betaling van € 1.200,00 plus rente en buitengerechtelijke kosten.
De vervoerder betwist de claim en stelt dat de passagiers niet hebben voldaan aan hun stelplicht. De kantonrechter oordeelt dat de passagiers voldoende bewijs moeten leveren van de vertraging om de vervoerder in staat te stellen zich te verweren. De rechter stelt vast dat de passagiers met meer dan drie uur vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen, wat hen recht geeft op compensatie, tenzij de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden.
De vervoerder heeft aangevoerd dat de vertraging te wijten was aan buitengewone omstandigheden, zoals een wijziging in de CTOT door de luchtverkeersleiding. De kantonrechter concludeert echter dat de vervoerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de vertraging niet aan hen te wijten was. De rechter wijst het verzoek van de passagiers af en legt hen de proceskosten op, omdat zij ongelijk krijgen. De beschikking is gegeven door kantonrechter S.N. Schipper en is uitvoerbaar bij voorraad.