ECLI:NL:RBNHO:2021:8090

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
305693
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van goederen en vorderingen tussen ex-samenwoners zonder samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de verdeling van goederen en vorderingen tussen een ex-samenwoner, de vrouw, en de man, na het beëindigen van hun samenwoning in september 2018. De rechtbank Noord-Holland heeft op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de vrouw vorderingen heeft ingesteld tegen de man, onder andere met betrekking tot de verkoopopbrengst van een boerderij, partnerpensioen, en diverse andere vorderingen en schulden. De vrouw vordert onder andere de helft van de verkoopopbrengst van de boerderij, die voor € 2,5 miljoen is verkocht, en stelt dat zij recht heeft op een deel van de opbrengst van andere onroerende zaken en inboedelgoederen. De man heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder het verzoek om de vrouw te veroordelen tot betaling van haar aandeel in de gezamenlijke schulden en kosten van de huishouding. De rechtbank heeft de vorderingen van beide partijen beoordeeld en heeft vastgesteld dat de vrouw per saldo recht heeft op een bedrag van € 374.900 uit het depot bij de notaris, alsmede de kosten voor het verkoopklaar maken van de boerderij. De rechtbank heeft ook bepaald dat de inboedel en andere goederen verdeeld moeten worden en dat de kapitaalverzekeringen bij ABN-AMRO beëindigd moeten worden. De zaak is complex door de vele vorderingen en tegenvorderingen, en de rechtbank heeft een deskundigenonderzoek aangekondigd met betrekking tot de aanspraken op partnerpensioen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/305693 / HA ZA 20-478
Vonnis van 15 september 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.D. Leuftink te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.P. Hoyng te Haarlem.
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gevoegde partij],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gevoegde partij aan de zijde van [gedaagde] ,
advocaat mr. P.P. Hoyng te Haarlem.
Partijen zullen hierna de vrouw, de man en [gevoegde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 juli 2020 met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties;
  • het tussenvonnis van 2 december 2020;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens vermeerdering van eis in conventie met producties;
  • de akte houdende wijziging/vermeerdering van eis van man;
  • de akte overlegging producties van de man met de producties 37-55;
  • de akte overlegging producties van de man met de producties 56-58.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Daar zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat,
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebbend de advocaten spreekaantekeningen overhandigd, die zij hebben voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen van de mondelinge behandeling gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man een deel van zijn vordering ingetrokken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw hadden vanaf 2002 een affectieve relatie en zij hebben, zonder het sluiten van een samenlevingsovereenkomst, samengewoond.
2.2.
De man is directeur-enig aandeelhouder van [gevoegde partij] . Via [gevoegde partij] had de man een taxionderneming. Die is verkocht. De vrouw was werkzaam bij [gevoegde partij] , dan wel bij die taxionderneming, als hoofd van de financiële administratie.
2.3.
Gedurende hun samenwoning hebben de man en de vrouw meerdere onroerende zaken in gemeenschappelijk eigendom verkregen, waaronder een boerderij aan de [adres] te [plaats] (hierna: de boerderij).
2.4.
De samenwoning van partijen is in september 2018 geëindigd. Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de wijze waarop de samenleving financieel moet worden afgewikkeld. Zij hebben daarover een kort geding gevoerd. Dat heeft geleid tot afspraken over (de verkoop van) de boerderij en over de wijze waarop zij zullen bijdragen in de gezamenlijke kosten. Die afspraken zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 15 oktober 2019.
2.5.
De boerderij is vervolgens verkocht en op 9 oktober 2020 geleverd aan een derde. De verkoopprijs bedroeg 2,5 miljoen euro. Daarmee zijn twee leningen bij ABN-AMRO en een lening bij het Nationaal Restauratiefonds afgelost. Het restant van de opbrengst,
€ 628,705,73, staat in depot bij de notaris.
2.6.
De man en [gevoegde partij] hebben op 7 september 2020 ten laste van de vrouw conservatoir derdenbeslag laten leggen bij Rabobank en ABN-AMRO.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert bij dagvaarding samengevat:
1)
primair, te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de verkoopopbrengst van de boerderij, onder aftrek van de kosten van de makelaar en overige verkoopkosten en onder aftrek van 1/3 deel van de aan de woning verbonden (hypothecaire)geldleningen in het kader van de onderlinge draagplicht, te maximeren tot de volgende bedragen:
- leningen ABN-AMRO nummers 103, 111, 120 en 138: tot een totaalbedrag van
€ 466.667;
- lening ABN-AMRO nummer 146: tot een bedrag van € 34.693,75;
- lening Nationaal Restauratiefonds: tot een bedrag van € 57.388;
- lening bij [gevoegde partij] (lening I): tot een bedrag van € 76.052;
- lening bij [gevoegde partij] (lening II): tot een bedrag van € 8.057;
ofwel in totaal, € 642.857;
subsidiair, de verdeelsleutel ten aanzien van de onderlinge draagplicht voor de aan de woning verbonden (hypothecaire)geldleningen te bepalen in de verhouding 1/3 voor de vrouw en 2/3 voor de man;
2) de woning te [plaats 2] , [land] (hierna: [woning] ), aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 50.000;
3) te bepalen dat de twaalfpersoons vakantiewoning gelegen op het [resort] te [plaats 3] , [land 2] (hierna: [vakantiehuis] ) zal worden verkocht aan een derde, waarbij de vrouw gerechtigd is tot de helft van de verkoopopbrengst onder aftrek van de verkoopkosten en een schuldenlast van € 159.939;
4) te bepalen dat ieder der partijen gerechtigd is tot een nader vast te stellen perceel grond te [plaats 4] , plaatselijk bekend [kadastralenummers] ;
5) de man te veroordelen tot betaling van € 185.000 ter zake van de door de vrouw prijsgegeven aanspraak op partnerpensioen, alsmede de man te veroordelen tot overlegging van bewijsstukken van zijn pensioenaanspraken bij Zwitserleven, o.a. door overlegging van een actueel pensioenoverzicht en tot overlegging van een pensioenrapport te downloaden via
www.mijnpensioenoverzicht.nl;
6) de man te veroordelen tot betaling van de waarde van de Audi Q5 met het kenteken [kenteken] aan de vrouw, te weten € 20.000;
7) de man te veroordelen tot betaling van de waarde van de oorbellen aan de vrouw, te weten € 800;
8) te bepalen dat de vordering van de man en de vrouw op de ouders van de man in de verdeling c.q. verrekening aan de man zal worden toegedeeld tegen een waarde van
€ 65.084 op grond waarvan de man aan de vrouw een bedrag van € 32.542 verschuldigd is;
9) de wijze van verdeling van de inboedelgoederen te bepalen, althans de verdeling van de inboedelgoederen tussen partijen vast te stellen aan de hand van een nader door de vrouw in het geding te brengen voorstel;
10) te bepalen dat over de vorderingen 1), 3), 5), 6), 7) en 8) wettelijke rente zal zijn verschuldigd vanaf het moment van de realisatie van de verkoop van de genoemde onroerende zaken dan wel overdracht van de onroerende zaken, dan wel de datum van dagvaarding.
De vrouw heeft vervolgens haar eis aangevuld. Zij vordert nu ook:
11) te bepalen dat het door de man en [gevoegde partij] gelegde beslag op de bankrekeningen van de vrouw wordt opgeheven, waarbij de kosten voor dit beslag voor rekening van de man dienen te komen;
12) te bepalen dat er ten aanzien van de inboedelgoederen sprake is van een eenvoudige gemeenschap die tegen een waarde van € 78.152 in de verdeling c.q. verrekening zal worden betrokken en dat die aan de man worden toegedeeld op grond waarvan hij een bedrag van € 39.076 aan de vrouw verschuldigd is, althans partijen te veroordelen om tot verkoop van de inboedelgoederen over te gaan en te bepalen dat partijen gerechtigd zijn tot verkoopopbrengst, ieder voor de helft;
13) te bepalen dat de door de vrouw gemaakte kosten voor het verkoopklaar maken van de boerderij van € 15.947 in de verdeling c.q. verrekening zullen worden betrokken, in die zin dat een bedrag van € 15.947 uit de verkoopopbrengst van de woning aan de vrouw betaalbaar zal worden gesteld, althans dat de man wordt veroordeeld € 7.973,25 aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 januari 2021;
14) de man te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan beëindiging van de kapitaalverzekering bij ABN-AMRO Bank op naam van de vrouw, in die zin dat de waarde van de polis door de bank aan de vrouw zal worden uitgekeerd;
15) de man te veroordelen tot betaling van 50 procent van de huuropbrengst van het [vakantiehuis] aan de vrouw, vanaf de datum van het te wijzen vonnis tot aan het moment van levering van het vakantiehuis aan een derde;
16) kosten huishouding:
periode 1 november 2019 - maart 2021
de man te veroordelen tot betaling van zijn aandeel in de kosten over de periode 1 november 2019 tot en met maart 2021, te weten € 73.526, althans subsidiair € 18.275, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 januari 2021;
periode 1 december 2018 - 1 november 2019
de man te veroordelen tot betaling van zijn aandeel in de kosten van de huishouding van de vrouw, € 36.810 voor de periode van 1 december 2018 tot en met 1 november 2019, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 januari 2021;
voor het geval de rechtbank van oordeel zal zijn dat de vrouw met terugwerkende kracht veroordeeld zal worden tot een bijdrage in de kosten van de huishouding c.q. renten op (hypothecaire) geldleningen:
17) [gevoegde partij] en de man te veroordelen tot betaling van € 357.808, zijnde het aandeel van de vrouw in het belastingvoordeel en ontvangen monumentenaftrek en BTW te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 januari 2021;
18) de man te veroordelen tot de terugbetaling aan de vrouw van het te veel betaalde aandeel in de kosten van de huishouding, voor de periode van vijf jaar vanaf 1 december 2018, althans te bepalen dat de man wordt veroordeeld tot betaling van
€ 155.171 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 januari 2021.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert na eiswijziging, samengevat:
I. te bepalen dat de man en de vrouw ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van de boerderij, onder aftrek van de kosten van de makelaar, overige verkoopkosten en aflossing van de schuld bij [gevoegde partij] ter zake van zonnepanelen ter grootte van € 50.000;
II. te bepalen dat de man en de vrouw ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van het [vakantiehuis] , onder aftrek van de kosten van de makelaar en overige verkoopkosten;
III. te bepalen dat de vrouw op het moment van levering van de boerderij aan een derde, van haar verkoopopbrengst van de boerderij 1/3 deel van de leningen bij ABN-AMRO met nummer 103, 111, 120 en 138 dient af te lossen en te bepalen dat de man dan 2/3 deel van die leningen bij ABN-AMRO dient af te lossen;
IV. te bepalen dat de man en de vrouw op het moment van levering van de boerderij aan een derde, van de verkoopopbrengst van de boerderij, ieder voor de helft, dienen af te lossen:
- de lening bij ABN-AMRO met nummer 146;
- de lening bij het Nationaal Restauratiefonds;
V. te bepalen dat de man en de vrouw op het moment van levering van de boerderij (de rechtbank neemt aan:
en [vakantiehuis]), van de verkoopopbrengsten van de boerderij en het vakantiehuis, ieder voor de helft dienen af te lossen:
- de lening bij [gevoegde partij] ter grootte van € 677.047;
- de helft, de lening bij [gevoegde partij] ter grootte van € 307.769;
- de lening bij [gevoegde partij] ter grootte van € 229.310,
althans deze leningen eerst dienen af te lossen voordat zij tot verkoopopbrengsten gerechtigd zijn;
VI. te bepalen dat de vrouw op eerste afroep meewerkt aan de levering van de percelen te [plaats 4] aan de man, waarbij het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan de levering indien zij deze medewerking weigert;
VII. te bepalen dat de vrouw aan de man de achterstallige rente verschuldigd aan [gevoegde partij] ter zake van de drie op de woning rustende geldleningen ter grootte van € 83.677 dient voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 jaar voor datum van het vonnis, waarbij de man de vrouw na voldoening vrijwaart en finale kwijting ter zake van deze vordering verleent;
VIII. te bepalen dat de vrouw wegens ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van het niet voldoen van de door haar verschuldigde hypotheekrenten, een bedrag van € 79.719 moet voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf 5 jaar voor datum vonnis;
IX. te bepalen dat de vrouw,
primair, uit hoofde van een vergoedingsrecht en,
subsidiair, uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, ter zake de [woning] , een bedrag ter grootte van € 146.252,88, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum vonnis, aan de man moet voldoen;
X. te bepalen dat de [woning] aan de vrouw wordt geleverd onder de opschortende voorwaarde dat zij de helft van de door de rechtbank vastgestelde waarde van de woning aan de man moet voldoen;
XI. te bepalen dat alle kosten die gepaard gaan met de levering van de [woning] aan de vrouw voor haar rekening komen;
XII. te bepalen dat de vrouw, uit hoofde van onverschuldigde betaling, van de gedane betalingen aan haar familie een bedrag van € 145.591,20 aan de man moet voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf 5 jaar voor datum vonnis;
XIII. te bepalen dat de vrouw uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van het opsouperen van de verzekeringsgelden ter zake de inboedel, een bedrag van
€ 36.598,35 aan de man moet voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf datum vonnis;
XIV. te bepalen dat de vrouw aan de man voldoet haar bijdrage in de kosten van de huishouding over de periode 1 november 2019 tot en met september 2020, ter grootte van € 5.450, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 november 2019;
XV. te bepalen dat de vrouw haar bijdrage in de kosten van de huishouding van € 500 per maand met ingang van oktober 2020 tot datum levering boerderij aan een derde, op de gezamenlijke rekening van partijen met rekeningnummer .016 dient over te maken;
XVI. te bepalen dat de vrouw uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking de achterstallige maandelijkse bijdrage tot 1 november 2019 over 5 voorgaande jaren, zijnde een bedrag van € 120.000 aan de man dient voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 5 jaar voor datum vonnis.
3.5.
De vrouw voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en die in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Omdat dit in de kern een geschil is tussen de man en de vrouw, zullen zij hierna gemakshalve gezamenlijk ook als “partijen” worden aangeduid waarbij dan niet wordt bedoeld ook [gevoegde partij] aan te duiden.
4.2.
Uitgangspunten
4.2.1.
Partijen twisten over een groot aantal zaken. Deels gaat de discussie over de wijze waarop gemeenschappelijke goederen verdeeld moeten worden. Deels gaat het over de vraag wie voor welke schulden draagplichtig is en, zo ja, in welke mate. Tenslotte gaat het over vorderingen die de ene partij op de andere partij meent te hebben. Bij de beoordeling van al die geschilpunten gelden de volgende uitgangspunten.
4.2.2.
In beginsel vindt verdeling van gemeenschappelijke goederen plaats op basis van de waarde van het betreffende goed ten tijde van de verdeling. Dat is slechts anders indien, kort gezegd, partijen iets anders overeenkomen of de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
4.2.3.
Voor de onderlinge draagplicht voor de gezamenlijke schulden is het uitgangspunt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. De rechtbank ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd over het bestaan van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw, geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
Verder geldt dat pas indien een schuldenaar meer dan zijn deel van de schuld heeft voldaan aan de schuldeiser, hij dat meerdere van zijn medeschuldenaar kan vorderen (zie artikel 6:10 Burgerlijk Wetboek [BW]).
4.2.4.
Waar het gaat om de diverse vorderingen/vergoedingsrechten die partijen op elkaar menen te hebben, is van belang dat partijen niet gehuwd waren en hun samenleving ook niet geregeld hadden in een samenlevingsovereenkomst. Bij de beoordeling van de diverse vorderingen van partijen zal de rechtbank aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordelen of een partij ter zake van zijn/haar uitgaven ten behoeve van de ander, zo deze vast komen te staan, een vergoedingsrecht jegens de ander geldend kan maken. Daarbij ligt het in dit geval op de weg van degene die stelt een vorderingsrecht te hebben te stellen en zo nodig te bewijzen dat partijen daarover uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Verder bestaat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Het ligt op de weg van de samenlevende die aanspraak maakt op vergoeding van een investering, in dit geval de man, om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een vergoedingsrecht bestaat.
4.2.5.
De rechtbank voegt daar nog aan toe dat het haar is opgevallen dat partijen gedurende hun relatie een ruim uitgavenpatroon hadden. De uitgaven die zijn gedaan, zijn - behoudens bankfinancieringen voor de boerderij en het inkomen van partijen - (vrijwel) geheel gefinancierd door [gevoegde partij] , de vennootschap van de man. Deels via de rekening-courant tussen [gevoegde partij] en de man en deels door leningsovereenkomsten tussen [gevoegde partij] en partijen gezamenlijk. Partijen hebben hun onderlinge afspraken over de geldstromen en over wie wat betaalt echter maar heel beperkt vastgelegd. Dat de vrouw tijdens de samenwoning een vast bedrag per maand zou bijdragen, is niet gebleken. Dat de vrouw in staat zou worden gesteld om maandelijks te sparen, evenmin. Voor zover die afspraak in de beginperiode van hun samenwoning al zou zijn gemaakt, constateert de rechtbank dat partijen die afspraken niet hebben nageleefd en, totdat zij uit elkaar gingen, elkaar ook nooit hebben aangesproken op nakoming van een dergelijke afspraak. Dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw zou meedelen in het inkomen uit vermogen van de man, zoals de vrouw betoogt, heeft zij onvoldoende concreet gemaakt.
4.2.6.
Partijen willen, nu hun relatie is geëindigd, alsnog afrekenen over de gehele looptijd van hun samenwoning. De vrouw doet het daarbij voorkomen dat, hoewel zij niet gehuwd waren, partijen wel leefden alsof zij gehuwd waren en dat het de bedoeling was dat datgene dat van de man was ook aan de vrouw toekwam. Daarvoor is echter geen enkel aanknopingspunt te vinden. Aannemelijk is dat de man de vrouw heeft willen laten meedelen in een deel van zijn welstand door met haar gezamenlijk onroerend goed aan te trekken, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling was dat de vrouw in alles meedeelde. Er is dan ook geen aanleiding om bij de beoordeling van het geschil, naar analogie, het huwelijksvermogensrecht toe te passen.
4.2.7.
Uit de verklaring van de man tijdens de mondelinge behandeling, leidt de rechtbank af dat hij van de vrouw veel vertrouwen had en steun heeft gehad in de periode dat het moeilijk ging met de man en, in haar functie als hoofd van de financiële administratie, bij de verkoop van de onderneming van de man. De man liet de vrouw zijn financiële zaken regelen, hij wilde haar laten meedelen in de financiële voorspoed en hij vertrouwde haar. Volgens de man heeft de vrouw zijn vertrouwen beschaamd, door allerlei uitgaven ten behoeve van haarzelf en haar familie te doen en de man verwijten te maken over de wijze waarop bepaalde geldstromen, zoals belastingteruggaven, zijn gelopen, terwijl de vrouw dit zelf heeft geregeld. Met name op het punt van het doen van uitgaven buiten zijn medeweten heeft de man echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt voor welke uitgaven de vrouw wel goedkeuring van de man had en voor welke niet.
4.2.8.
Het gevolg van het een en ander is dat de rechtbank het vooral moet doen met de stukken, zoals geldleningsovereenkomsten, die ze heeft. Waar het gaat over de geldstromen heeft de vrouw niet betwist dat zij (overwegend) de financiële zaken voor de man regelde en dat geldstromen met hun beider instemming zijn gelopen zoals ze zijn gelopen. Dat de man pas later heeft ontdekt dat de vrouw bepaalde uitgaven heeft gedaan zonder zijn toestemming, komt in beginsel voor zijn eigen rekening en risico.
4.3.
Opsomming geschilpunten
4.3.1.
In deze zaak spelen de volgende geschilpunten een rol:
De (al dan niet gemeenschappelijke) goederen, te weten:
  • de boerderij;
  • het [vakantiehuis 2] ;
  • het [vakantiehuis] ;
  • de percelen te [plaats 4] [kadastralenummers] ;
  • de [woning] ;
  • de vordering op de ouders van de man;
  • de inboedel;
  • de Audi Q5;
  • de oorbellen van de vrouw;
  • de kapitaalverzekeringen ABN-AMRO nummers [verzekering 1] en [verzekering 2] .
De schulden bij:
  • ABN-AMRO met nummers 103, 111, 120 en 138 (eerste hypotheek) van 1,4 miljoen euro;
  • ABN-AMRO met nummer 146 (tweede hypotheek);
  • de hypothecaire lening bij het Nationaal Restauratiefonds van € 250.000;
  • geldlening I bij [gevoegde partij] ;
  • geldlening II bij [gevoegde partij] ;
  • geldlening III bij [gevoegde partij] ;
  • de rekening-courantschuld van de man bij [gevoegde partij] .
En de diverse vorderingen die partijen op elkaar menen te hebben, te weten:
vorderingen van de vrouw op de man:
- partnerpensioen;
- kosten verkoopklaar maken van de boerderij;
- huuropbrengst van [vakantiehuis] ;
- kosten huishouding over periode 1 december 2018 - 1 november 2019;
- kosten huishouding over periode 1 november 2019 - maart 2021.
En voor geval vrouw wordt veroordeeld tot een bijdrage in de kosten van de huishouding c.q. renten op (hypothecaire) geldleningen:
- investeringen in onroerende zaken/vordering in rekening-courant;
- aandeel in het belastingvoordeel en ontvangen monumentenaftrek en BTW;
- teveel betaalde kosten huishouding (€ 155.171).
vorderingen van de man op de vrouw:
- achterstallige rente over de schulden bij [gevoegde partij] ter zake de drie op de woning rustende geldleningen;
- aan de man verschuldigde hypotheekrente betreffende leningen bij ABN-AMRO en het Nationaal Restauratiefonds;
- vergoedingsrecht ter zake de [woning] ;
- betalingen aan de familie van de vrouw;
- opsouperen van de verzekeringsgelden ter zake van de inboedel;
- de achterstallige maandelijkse bijdrage tot 1 november 2019 over 5 voorgaande jaren, zijnde € 120.000;
- achterstallige bijdrage vrouw in de kosten van de huishouding over de periode 1 november 2019 - september 2020.
4.3.2.
De rechtbank zal hierna de diverse posten behandelen.
4.4.
De boerderij
4.4.1.
De boerderij is door partijen gezamenlijk gekocht en (naar de rechtbank begrijpt) op 7 februari 2004 aan hen geleverd. Daartoe zijn partijen een eerste hypothecaire geldlening van in totaal 1,4 miljoen euro aangegaan bij ABN-AMRO (nummers 103, 111, 120 en 138). Eveneens op 7 februari 2004 hebben partijen een schriftelijke overeenkomst gesloten waarin zij hebben vastgelegd dat de man voor twee-derde deel en de vrouw voor een-derde deel draagplichtig is voor die lening. En dat de rente voor die lening door partijen ieder voor de helft wordt gedragen. Als reden voor deze overeenkomst staat vermeld dat partijen deze overeenkomst beschouwen “
ook als voldoening van een dringende verplichting van moraal en fatsoen” en dat zij die natuurlijke verbintenis daarmee omzetten in een rechtens afdwingbare verbintenis.
4.4.2.
In verband met de aankoop en renovatie van de boerderij en na de brand in de boerderij van 2008 (of 2009) zijn partijen nog een aantal hypothecaire leningen aangegaan. Aldus bestonden in ieder geval de volgende leningen:
- genoemde eerste hypotheek bij ABN-AMRO ten bedrage van € 1.400.000;
- een tweede hypothecaire lening bij ABN-AMRO (nummer 146) aangegaan in 2006. Die lening is afgesloten voor een bedrag van € 350.000 en later deels afgelost met de lening bij het Nationaal Restauratiefonds;
- een hypothecaire lening van € 250.000 bij het Nationaal Restauratiefonds.
4.4.3.
De boerderij is verkocht en geleverd in januari 2021 voor € 2.500.000. Partijen hebben met de opbrengst van de boerderij de leningen bij ABN-AMRO (de tweede hypothecaire lening bij ABN-AMRO bedroeg toen nog € 104.081,25) en het Nationaal Restauratiefonds afgelost. Er resteert nu in depot een bedrag van € 628.705,73. De vraag is hoe dat depot verdeeld moet worden.
4.4.4.
Volgens de man komt van de opbrengst van de boerderij hem eerst een bedrag van € 50.000 toe omdat [gevoegde partij] € 50.000 heeft geïnvesteerd in de boerderij door het plaatsen van zonnepanelen. Volgens de man had [gevoegde partij] aan een zekere [xxx] € 50.000 uitgeleend. [xxx] staakte zijn bedrijf. [gevoegde partij] en [xxx] hebben toen afgesproken dat de vordering van [gevoegde partij] werd weggestreept tegen de kosten voor het plaatsen van zonnepanelen.
De rechtbank verwerpt deze stelling. Wat ook zij van de vraag of [gevoegde partij] in de woning heeft geïnvesteerd en, zo ja, hoeveel, de man heeft nagelaten te vermelden, laat staan onderbouwd, op welke grond dat bedrag aan hem of aan [gevoegde partij] vergoed zou moeten worden en dus op de verkoopopbrengst in mindering moet worden gebracht.
4.4.5.
Omdat partijen ieder voor de helft gerechtigd waren in de boerderij, komt ook de verkoopopbrengst (in beginsel) ieder voor de helft aan hen toe. Zij hebben dus ieder aanspraak op 1,25 miljoen euro.
4.5.
De hypothecaire leningen
4.5.1.
Dan de kwestie van de draagplicht voor de leningen. Niet in geschil is dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw voor een-derde deel en de man voor twee-derde deel draagplichtig is voor de eerste hypothecaire lening bij ABN-AMRO. Die afspraak is ook vastgelegd in eerdergenoemde schriftelijke overeenkomst. Volgens de vrouw hebben partijen afgesproken dat de man ook voor de tweede hypothecaire lening bij ABN-AMRO en de lening bij het Nationaal Restauratiefonds voor twee-derde deel draagplichtig is en de vrouw voor slechts een-derde deel.
Volgens de man is dat niet zo. Deze afspraak is volgens hem alleen gemaakt voor de eerste lening bij ABN-AMRO.
4.5.2.
De rechtbank kan aan de man toegeven dat partijen de afspraak over de onderlinge draagplicht alleen schriftelijk hebben vastgelegd bij het aangaan van de eerste lening. Dat zij dat ook voor de twee andere hypothecaire leningen uitdrukkelijk hebben afgesproken, blijkt niet. Daar staat echter tegenover dat ook de man ervan uit is gegaan dat de vrouw slechts voor een-derde deel draagplichtig was voor die twee latere leningen. Dit blijkt uit het
Advies Estate Planningvan MeesPierson aan de man uit juli 2014 (productie 12 bij dagvaarding). In dat advies wordt de situatie van de man weergegeven. Daarin staat tevens vermeld dat de boerderij een WOZ-waarde van 1,2 miljoen euro heeft en dat daarop een aantal hypothecaire schulden rust van in totaal 2,6 miljoen euro “
(bij ABN AMRO, bij uw BV en een Rijksmonumentenhypotheek)”. Verder staat vermeld: “
de woning is voor 50%-50% in eigendom van u en van [eiseres] , de verhouding in de schulden ligt op 2/3-1/3”. Dit advies is in opdracht van de man opgesteld op basis van door hemzelf aangeleverde gegevens. Dat iemand anders deze gegevens heeft aangeleverd heeft de man in elk geval niet gesteld. De rechtbank gaat er daarom van uit dat partijen (al dan niet stilzwijgend) zijn overeengekomen dat de man voor twee-derde deel en de vrouw voor een-derde deel draagplichtig zou zijn voor de tweede hypothecaire lening bij ABN-AMRO en voor de lening bij het Nationaal Restauratiefonds. Dat de man niet langer aan deze afspraak zou kunnen worden gehouden door wangedrag van de vrouw, blijkt niet uit hetgeen hij heeft aangevoerd.
4.6.
De geldleningen I en II bij [gevoegde partij] . ( [gevoegde partij] )
4.6.1.
In 2009 zijn partijen twee geldleningsovereenkomsten met [gevoegde partij] aangegaan. Uit de als productie 9 door de vrouw overgelegde overeenkomst d.d. 29 december 2009 (kortweg aan te duiden als Geldlening I) leidt de rechtbank af dat deze € 677.046 bedroeg. De tweede geldlening (Geldlening II) is schriftelijk vastgelegd op 31 december 2009 en bedroeg volgens dat stuk € 194.172. Partijen zijn jegens [gevoegde partij] hoofdelijk aansprakelijk.
4.6.2.
Volgens de man bedraagt Geldlening II geen € 194.172 maar € 307.769. Dit zou blijken uit de jaarstukken van [gevoegde partij] en uit de aangifte IB van partijen. De rechtbank volgt de man hierin niet en zal voor Geldlening II uitgaan van een schuld van € 194.172. Dat er mogelijk in de rekening-courantverhouding tussen de man en [gevoegde partij] meer is geboekt, maakt niet dat de vrouw voor dat meerdere tegenover [gevoegde partij] aansprakelijk is. Voor zover de man bedoelt dat hij voor dat meerdere een vergoedingsrecht op de vrouw heeft, heeft hij onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom dat zo zou zijn.
4.6.3.
De vrouw betwist het bestaan van deze leningen dan wel daarvoor draagplichtig te zijn. Bovendien zou het gaan om lagere bedragen.
4.6.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat de geldleningen niet zouden bestaan en slechts fictief zouden zijn, snijdt geen hout. De beide geldleningsovereenkomsten vermelden dat de gelden ter leen zijn verstrekt voor de aankoop en renovatie van de boerderij. Waar het gaat om de hoogte van de geldleningen heeft de vrouw onvoldoende aanknopingspunten gegeven om af te wijken van de onder 4.6.1 genoemde bedragen. De vrouw vindt dat er op deze bedragen verrekeningen en correcties moeten plaatsvinden, maar dat doet niet af aan de hoogte van de leningen.
4.6.5.
Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak is verder gebleken dat Geldlening I is vastgelegd omdat de man in 2009 een dermate negatieve rekening-courantverhouding met [gevoegde partij] had dat dit (fiscaal) niet meer te verantwoorden was. Die rekening-courantvordering van [gevoegde partij] is vervolgens omgezet in een lening aan partijen gezamenlijk. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze lening is ontstaan door de (ver)bouw van de boerderij, in samenhang met het kostbare leefpatroon van partijen.
4.6.6.
Waar het betreft de hoogte van Geldlening II heeft de man als productie 5 een overzicht gegeven van de wijze waarop het bedrag van de lening tot stand is gekomen. Volgens de man blijkt hieruit dat deze is aangegaan in verband met het herstel van de boerderij na de brand. Ook hier lijkt het te gaan om de vastlegging van een lening in verband met uitgaven die eerder door de man dan wel [gevoegde partij] waren gedaan. Het bedrag van de lening komt overeen met het bedrag dat als eigenwoningschuld door de fiscus is geaccepteerd.
Volgens de vrouw is dat onjuist omdat de verzekeringsuitkering ten bedrage van € 170.000 die aan partijen toekwam, is gestort op een bankrekening van [gevoegde partij] en vervolgens als aflossing is geboekt in de rc-verhouding tussen [gevoegde partij] en de man en op die manier dus alleen aan de man ten goede is gekomen.
De rechtbank is hierover van oordeel dat de vrouw hiermee onvoldoende heeft betwist dat Geldlening II tot stand is gekomen en dat deze, zoals schriftelijk vastgelegd, € 194.172 bedroeg. Daar voegt de rechtbank aan toe dat uit de door de man overgelegde productie 5
- waarvan de vrouw de juistheid onvoldoende heeft betwist - blijkt dat de verzekeringsuitkering van € 170.000 inderdaad is doorbetaald aan [gevoegde partij] , maar dat die is gebruikt voor betaling van de aannemer en niet is meegenomen in het bedrag van Geldlening II.
4.7.
Verrekeningen/correcties Geldleningen I en II
4.7.1.
Dan de door de vrouw aangevoerde verrekeningen en andere correcties. Zij betoogt dat rekening moet worden gehouden met fictieve aflossingen wegens door de man ontvangen monumentenaftrek en BTW-teruggaven. Wegens de renovatie van de boerderij hebben partijen recht gekregen op monumentenaftrek van in totaal € 747.868. Daardoor was recht op belastingteruggave van in totaal € 388.891. Verder is nog een bedrag van € 59.326 aan BTW-teruggave verkregen. Volgens de vrouw zijn deze bedragen ten goede gekomen aan de man terwijl ze zijn verkregen in verband met gemeenschappelijke zaken en dus aan hen beide ten goede hadden moeten komen. Wegens het bestaan van een gemeenschap, moesten die bedragen gebruikt worden om [gevoegde partij] af te lossen. Volgens de vrouw is de man hierdoor ongerechtvaardigd verrijkt. Naar de rechtbank begrijpt vindt de vrouw, ofwel, dat de man deze bedragen aan de vrouw moet vergoeden, ofwel, dat zij voor de helft mag meedelen in de waarde van de investeringen die de man met dat geld heeft gedaan.
Later heeft de vrouw nog aanvullend gesteld dat haar is gebleken dat:
  • een bedrag van € 20.019 nooit door [gevoegde partij] is betaald maar door Taxi Zeevang B.V. en met aandelen Taxi Zeevang is verrekend;
  • er geen € 59.326 aan BTW is terug ontvangen maar € 148.316;
  • van de Belastingdienst € 18.617 aan rente is ontvangen;
  • de man en [gevoegde partij] in totaal € 684.610 aan teruggave hebben ontvangen in plaats van
€ 388.891.
Volgens de vrouw kan er daarom geen schuld van haar bij [gevoegde partij] zijn, maar is er juist een vordering van de vrouw van € 64.838.
4.7.2.
De man betwist dit. Hij stelt dat zijn belastingteruggaven altijd zijn ontvangen op de gemeenschappelijke rekening van partijen.
4.7.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Waar het gaat over de belastingaftrek en BTW-teruggaven, heeft de vrouw, gelet op de stellingen van de man, onvoldoende overzicht gegeven van en inzicht in de hoogte van alle teruggaven en aan wie die teruggaven hebben plaatsgevonden. Daar komt nog bij dat, gelet op de wijze waarop partijen financieel uitvoering gaven aan hun samenleving, uit hetgeen de vrouw heeft gesteld niet kan worden afgeleid dat er een verplichting was de belastingaftrek en BTW-teruggaven mede aan haar ten goede te laten komen. Dat zij in verband hiermee een vorderingsrecht op de man heeft, kan ook niet worden afgeleid uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tot enige verrekening of correctie van (de hoogte van) de Geldleningen I en II ten gunste van de vrouw.
4.7.4.
De conclusie is dat de Geldleningen I en II bij [gevoegde partij] nog bestaan en wel voor een bedrag van respectievelijk € 677.046 en € 194.172. Uit het hiervoor onder 4.5.2 genoemde advies van MeesPierson leidt de rechtbank ook af dat partijen voor deze Geldleningen I en II bij [gevoegde partij] hebben afgesproken dat de man voor twee-derde deel en de vrouw voor een-derde deel draagplichtig is.
4.8.
Gebruik opbrengst boerderij t.b.v. aflossing leningen
4.8.1.
De man vordert te bepalen dat de opbrengst van de boerderij wordt aangewend om de leningen bij [gevoegde partij] af te lossen. De vrouw voert verweer.
4.8.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar deel van de overwaarde van de boerderij moet gebruiken om de geldleningen I en II bij [gevoegde partij] af te lossen. Die twee leningen zijn immers door de man en de vrouw gezamenlijk aangegaan in verband met de aankoop en renovatie van de boerderij. [gevoegde partij] kon ook zekerheidstelling door het verstrekken van een hypotheekrecht op de boerderij verlangen in verband met die schulden, zo blijkt uit de tekst van de beide geldleningsovereenkomsten. Indien de opbrengst van de woning niet zou worden gebruikt voor de aflossing van deze schulden, zou dat tot het onredelijke gevolg (kunnen) leiden dat de man met de schulden blijft zitten terwijl de vrouw de opbrengsten onder zich houdt en op maakt of anderszins buiten het bereik van de man brengt.
Tegenover de verplichting van de vrouw om haar deel van de opbrengst van de boerderij te gebruiken voor aflossing van (haar aandeel in) de Geldleningen I en II staat vanzelfsprekend de verplichting van de man om de vrouw te vrijwaren ter zake van deze twee geldleningen.
4.8.3.
Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom.
De draagplicht voor de diverse leningen was als volgt verdeeld:
- 1 e hypotheek ABN-AMRO: de man € 933.333 en de vrouw € 466.667;
- 2 e hypotheek bij ABN-AMRO (nummer 146): de man € 69.388 en de vrouw € 34.694;
- de lening bij het Nationaal Restauratiefonds: de man € 166.667 en de vrouw € 83.333;
- Geldlening I ad € 677.046: de man € 451.364 en de vrouw € 225.682;
- Geldlening II ad € 194.172: de man € 129.448 en de vrouw € 64.724.
De vrouw dient in totaal € 875.100 bij te dragen in de genoemde leningen.
Aan de vrouw komt uit de verkoopopbrengst van de boerderij toe een bedrag van 1,25 miljoen euro.
Per saldo dient de vrouw van het depot bij de notaris te ontvangen € 374.900. Het restant van het depot komt toe aan [gevoegde partij] .
4.9.
[vakantiehuis 2] en onttrekking gelden spaarrekening
4.9.1.
De man heeft gesteld dat de vrouw zich uit de verkoopopbrengst van € 40.000 van het [vakantiehuis 2] ten onrechte € 20.500 heeft toegeëigend, terwijl van de verkoopopbrengst nog € 21.000 moest worden aangewend voor betaling van belasting. De opbrengst stond op een spaarrekening. Daarmee heeft de man de belastingen betaald, alsmede de kosten voor het restylen van het huisje en de kosten van het schilderwerk van het [vakantiehuis] . De man heeft dus facturen voldaan voor een totaalbedrag van
€ 14.483. Hij vindt dat de vrouw hiervan de helft aan de man moet vergoeden.
4.9.2.
De vrouw heeft daartegen aangevoerd dat zij de helft van de overwaarde van dit vakantiehuis naar haar eigen rekening heeft overgemaakt in december 2018. Volgens de vrouw (dagvaarding sub 74) heeft juist de man gelden (in totaal € 14.483) onttrokken van de gemeenschappelijke spaarrekening. De vrouw stelt dat zij voor de helft gerechtigd is tot dit bedrag.
4.9.3.
De rechtbank zal dit geschilpunt verder niet bespreken omdat partijen hieraan geen vordering hebben verbonden.
4.10.
[vakantiehuis]
4.10.1.
Partijen hebben de nodige geschilpunten over het [vakantiehuis] . Volgens de man is dit vakantiehuis gefinancierd met een lening bij ING van € 230.000. Later is dat geherfinancierd door [gevoegde partij] door het verstrekken van Geldlening III.
De vrouw heeft onvoldoende betwist dat het vakantiehuis op deze wijze is gefinancierd. De door hem gestelde hoogte van Geldlening III heeft de man echter onvoldoende onderbouwd. Uitgaande van de aangifte IB van partijen gaat de rechtbank er met de vrouw van uit dat van deze lening nog € 159.939 open staat. De man en de vrouw zijn ieder voor de helft draagplichtig.
4.10.2.
Partijen zijn het met elkaar eens dat dit vakantiehuis verkocht moet worden. De rechtbank gaat ervan uit dat - voor het geval dit vakantiehuis nog niet te koop staat - partijen hieraan op zo kort mogelijke termijn hun medewerking verlenen.
Partijen lijken het met elkaar eens dat met de verkoopopbrengst eerst de Geldlening III moet worden afgelost, voordat de restant-opbrengst tussen hen wordt verdeeld. De man wil dat, nog voordat Geldlening III wordt afgelost, de verkoopopbrengst wordt aangewend voor het aflossen van de Geldleningen I en II. Hiervoor heeft de rechtbank al geoordeeld dat de vrouw haar deel van die twee leningen kan en zal voldoen uit de opbrengst van de boerderij (zie 4.8.3). In dat licht bezien heeft de man geen belang te bepalen dat de verkoopopbrengst van het [vakantiehuis] moet worden gebruikt voor de aflossing van de Geldleningen I en II. Wel moet de verkoopopbrengst eerst worden gebruikt voor de aflossing van Geldlening III.
4.10.3.
Partijen twisten of van de verkoopopbrengst eerst nog BTW moet worden afgedragen. Volgens de man zou dat in Duitsland verplicht zijn. De rechtbank vindt dat niet aannemelijk. Maar voor het geval er wel over de verkoopopbrengst van het vakantiehuis BTW afgedragen moet worden, zal dat eerst moeten gebeuren, voordat het restant van de verkoopopbrengst wordt gebruikt voor de aflossing van Geldlening III.
4.10.4.
De vrouw vordert dat de man de helft van de huuropbrengst van het [vakantiehuis] aan de vrouw voldoet. Het gaat daarbij om de huuropbrengst van het [vakantiehuis] vanaf de dag van dit vonnis tot het moment van levering daarvan aan een derde. De man heeft daar geen verweer tegen gevoerd. Deze vordering is dus toewijsbaar.
4.11.
Perceel [plaats 4] [kadastralenummers]
4.11.1.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de twee percelen in [plaats 4] toegedeeld zal krijgen tegen een waarde van € 25.000. Wegens overbedeling zal zij € 12.500 aan de man voldoen. De rechtbank zal overeenkomstig beslissen.
4.12.
De [woning]
4.12.1.
Partijen hebben gemeenschappelijk een [woning] in eigendom. Volgens de vrouw bedroeg de aankoopprijs van de [woning] € 111.831. Dat is betaald vanaf bankrekeningen in [land] . Volgens een uitgevoerde taxatie bedraagt de waarde nu
€ 50.000. De vrouw wil de [woning] tegen die waarde toegedeeld krijgen.
4.12.2.
De man kijkt hier heel anders tegenaan. Hij stelt dat de bankrekening in [land] werd gevoed vanaf een dollarrekening die weer werd gevoed door zowel partijen als [gevoegde partij] . [gevoegde partij] heeft sinds 2014 € 70.550 naar de bankrekening(en) in [land] overgemaakt en vanaf de gemeenschappelijke bankrekening van partijen is € 60.915,02 in de woning geïnvesteerd. En er is nog een auto, vloerverwarming en een keuken aangeschaft. De man stelt een vergoedingsrecht ter grootte van € 146.252,88 op de vrouw te hebben omdat zij de woning wil hebben. Zij dient dat bedrag te vermeerderen met de helft van de overwaarde aan de man te voldoen. De waarde van de woning is € 150.000. Als de vrouw geen vergoeding (de rechtbank begrijpt: voor de investeringen) hoeft te betalen, dan moet voor de waardering van de woning worden uitgegaan van een waarde van € 380.000 en moet de vrouw de helft daarvan wegens overbedeling aan de man vergoeden.
4.12.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de [woning] met de daarbij behorende roerende zaken (inclusief een auto) toegedeeld krijgt en wel tegen de waarde van de woning met de zich daarin bevindende roerende zaken.
De vrouw heeft een taxatierapport overgelegd waaruit de waarde van de woning moet blijken. De man heeft de waardering gemotiveerd betwist. De rechtbank zal daarom beslissen dat partijen een makelaar in [land] moeten benaderen die de woning met daarin aanwezige roerende zaken voor partijen bindend zal waarderen. De man zal daartoe binnen vier weken na de datum van dit vonnis aan de vrouw drie makelaars voorstellen waaruit de vrouw binnen twee weken een keuze zal maken. Vervolgens geven partijen gezamenlijk opdracht aan die makelaar voor de waardering. Indien de betreffende makelaar de in de woning aanwezige roerende zaken niet wil taxeren, zullen partijen op dezelfde wijze een taxateur zoeken die de waarde van de in de woning aanwezige roerende zaken bindend zal vaststellen. Partijen zijn verplicht binnen drie maanden na de datum van de waardering van de woning en de daarin aanwezige roerende zaken mee te werken aan toedeling van de woning met de bijbehorende roerende zaken en de auto aan de vrouw.
De kosten van de makelaar/taxateur worden door partijen gezamenlijk gedragen. De kosten van de toedeling aan de vrouw komen voor rekening van de vrouw.
4.13.
Vordering op ouders man
4.13.1.
De vrouw wil verdeling van een vordering van € 65.084 op de ouders van de man in verband met een lening die zij aan hen hebben verstrekt. Voor het bestaan van deze lening verwijst de vrouw naar de gezamenlijke aangifte IB.
De man betwist dat partijen gezamenlijk een vordering hebben op zijn ouders. Dat de vordering op de aangifte IB 2017 staat vermeld, komt doordat zij toen fiscaal partner waren.
4.13.2.
De rechtbank zal de vordering van de vrouw op dit punt afwijzen. Het lag, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, op de weg van de vrouw verder te onderbouwen waarom zij gemeenschappelijk een vordering hebben op de ouders van de man. Dat de vordering staat vermeld in de aangifte IB 2017 zegt immers niets omdat partijen toen fiscaal partner waren en dus ook de niet-gemeenschappelijke vorderingen van partijen daarop staan vermeld.
4.14.
Inboedel
4.14.1.
De vrouw vordert te bepalen dat er ten aanzien van de inboedelgoederen sprake is van een eenvoudige gemeenschap die tegen een waarde van € 78.152 wordt toegedeeld aan de man en waarbij de vrouw wegens overbedeling van de man aanspraak kan maken op de helft van dat bedrag, althans partijen te veroordelen om tot verkoop van de inboedelgoederen over te gaan en te bepalen dat partijen gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst, ieder voor de helft,
Volgens de vrouw heeft een taxateur de waarde van de aanwezige inboedel getaxeerd op
€ 63.152,93. De man heeft daarnaast naar schatting voor € 15.000 aan inboedelgoederen meegenomen en behouden.
4.14.2.
De man voert verweer. Hij stelt slechts twee beeldjes meegenomen te hebben en de rest in de boerderij te hebben laten staan. Verder voert de man aan dat de inboedel is betaald door [gevoegde partij] en is verdisconteerd in het bedrag van € 304.392,80 dat [gevoegde partij] na de brand heeft gefinancierd.
4.14.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [gevoegde partij] de inboedel heeft gekocht en daardoor eigenaar is geworden, heeft de man niet onderbouwd. Dat [gevoegde partij] mogelijk de aanschaf daarvan heeft gefinancierd, maakt [gevoegde partij] immers nog niet tot eigenaar daarvan.
Wat betreft de omvang van de te verdelen inboedel twisten partijen erover wie welke zaken heeft meegenomen en wat daarvan de waarde is. Wel staat tussen partijen vast dat de vrouw bij haar vertrek uit de boerderij een groot deel van de inboedel heeft achtergelaten (partijen twisten over welke zaken dat waren). De man heeft tijdens de mondelinge behandeling van de zaak verklaard dat hij de aanwezige inboedel via Marktplaats heeft verkocht en dat hij de opbrengst daarvan, € 14.000, heeft behouden. De man stelt daarvan ook bewijsstukken te hebben.
4.14.4.
De rechtbank zal daarom beslissen dat, waar het gaat over de door de man verkochte spullen, de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de opbrengst. De man zal daartoe aan de vrouw moeten overleggen de bewijsstukken waaruit die verkoop blijkt en de helft van de opbrengst aan haar moeten voldoen, met een minimum van € 7.000.
Voor zover partijen ook verdeling wensen van de overige inboedel, hebben zij onvoldoende aanknopingspunten gegeven over welke zaken dat dan zijn, waar die zaken zich bevinden en wat de waarde van de betreffende inboedelzaken is. De rechtbank kan die zaken daarom niet verdelen zodat hun vordering(en) in zoverre worden afgewezen.
4.15.
Audi Q5
4.15.1.
De vrouw vordert vergoeding van de waarde van de haar in eigendom toebehorende Audi Q5 die ze van de man cadeau heeft gekregen. De man heeft deze auto meegenomen en verkocht.
Volgens de man was de Audi niet van de vrouw maar van [gevoegde partij] . Zij heeft hem dus ook niet cadeau gekregen. Zij mocht daar niet meer mee rijden maar heeft dat toch gedaan.
4.15.2.
De rechtbank zal deze vordering van de vrouw afwijzen omdat zij onvoldoende heeft onderbouwd waarom de Audi Q5 haar eigendom zou zijn. De auto stond immers op naam van [gevoegde partij] .
4.16.
Oorbellen
4.16.1.
De vrouw vordert vergoeding van de waarde van haar oorbellen, te weten € 800. Zij had deze van de man gekregen en ze zijn verdwenen. De vrouw heeft gezien dat de nieuwe partner van de man ze nu draagt.
4.16.2.
De man heeft dit betwist. Hij voert daartoe aan dat hij de vrouw wel oorbellen cadeau wilde doen, maar dat zij die toen heeft geweigerd. De oorbellen die de nieuwe partner van de man draagt, zijn de oorbellen die zij ooit van haar overleden echtgenoot heeft gekregen.
4.16.3.
De rechtbank zal deze vordering van de vrouw afwijzen omdat zij, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de man haar oorbellen heeft meegenomen.
4.17.
Kapitaalverzekeringen ABN-AMRO
4.17.1.
De vrouw vordert dat de man meewerkt aan de beëindiging van de twee kapitaalverzekeringen die zij bij ABN-AMRO hebben. Het betreft de verzekeringen met de nummers: [verzekering 1] en [verzekering 2] .
4.17.2.
De man voert op zich geen verweer tegen beëindiging van deze verzekeringen, maar hij vindt dat de opbrengst moet worden gebruikt om de schulden van partijen bij [gevoegde partij] af te lossen.
4.17.3.
De rechtbank zal als wijze van verdeling van de kapitaalverzekeringen bij ABN-AMRO bepalen dat deze moeten worden beëindigd en dat de opbrengst daarvan bij helfte wordt verdeeld. Hiervoor is al gebleken dat de vrouw die leningen kan aflossen uit de verkoopopbrengst van de boerderij. De man heeft daarom geen belang bij zijn vordering, althans dat belang onvoldoende onderbouwd. Voor zover [gevoegde partij] hierbij belang heeft, richt zich dat belang slechts tot de man.
4.18.
Tot zover de gemeenschappelijke goederen en de schulden van partijen. De rechtbank zal nu in gaan op de diverse door partijen opgevoerde vorderingen/verrekenposten. Eerst de vorderingen/verrekenposten die de vrouw op de man meent te hebben.
4.19.
Partnerpensioen
4.19.1.
Volgens de vrouw is in verband met het uitfaseren van het in eigen beheer bij [gevoegde partij] opgebouwde pensioen gekozen om de aanspraak om te zetten in een oudedagsvoorziening. Het partnerpensioen is toen omgezet in een geldlening tussen de man en de vrouw. De vrouw waardeert deze lening voorlopig op € 185.000. Daarnaast is het de vrouw bekend dat de man een pensioenvoorziening is aangegaan bij Zwitserleven. De vrouw wil van de man informatie hierover.
4.19.2.
De man voert daartegen aan dat het pensioen in eigen beheer niet is uitgefaseerd en niet is omgezet in een oudedagsvoorziening. Het pensioen van de man staat premievrij in [gevoegde partij] . Partijen waren slechts samenwoners. De vrouw heeft dus geen aanspraak tenzij de man haar heeft aangewezen als pensioenpartner. Dat de man dat heeft gedaan, blijkt nergens uit. Subsidiair voert de man aan dat de vrouw haar vordering moet richten tegen [gevoegde partij] en dat zij daarom niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Het bedrag van € 370.000 dat de vrouw heeft genoemd, is de fiscale waarde van het pensioen. Dat is opgebouwd ouderdomspensioen van de man en gereserveerd partnerpensioen tezamen. De vrouw heeft alleen recht op nabestaandenpensioen en dan nog pas na overlijden van de man. Er is dus een voorwaardelijk recht. Volgens de man moet een deskundige worden benoemd om de omvang van eventuele aanspraken op partnerpensioen te berekenen. Vervolgens moet worden bekeken of, rekening houdend met de belangen van beide partijen, gevergd kan worden dat [gevoegde partij] dit door de deskundige vast te stellen bedrag betaalbaar kan stellen. Tenslotte betwist de man dat hij een pensioenvoorziening bij Zwitserleven heeft.
4.19.3.
Met het oog op de mondelinge behandeling van de zaak heeft de man nadere informatie over het pensioen overgelegd (productie 51). Uit het daarbij overgelegde rapport van PensioenPodium lijkt te volgen:
- dat pensioen in eigen beheer met de ex-echtgenote van de man (hij was voor het aangaan van de relatie met de vrouw gehuwd) nog niet is geregeld;
- dat de vrouw jegens [gevoegde partij] een voorwaardelijk recht op een aanspraak op bijzonder partnerpensioen heeft;
- dat bij het vaststellen van het bijzonder partnerpensioen ten behoeve van de vrouw rekening moet worden gehouden met de aanspraak op bijzonder partnerpensioen van de ex-echtgenote van de man.
Volgens PensioenPodium heeft de vrouw recht op een bijzonder partnerpensioen van
€ 16.369 per jaar bij overlijden man (blz. 20). De commerciële (dividend-)waarde van de pensioenverplichting ultimo 2020 bedraagt € 890.502. Van dat bedrag vertegenwoordigt
€ 155.212 de netto commerciële waarde van het bijzonder partnerpensioen ten behoeve van de vrouw. Dat bedrag is een benadering van de netto koopsom die een professionele pensioenuitvoerder in rekening zou brengen om deze voorwaardelijke pensioenaanspraak te verzekeren.
4.19.4.
De rechtbank heeft het voornemen om - als partijen niet alsnog tot overeenstemming komen - een deskundigenonderzoek te gelasten. Dat deskundigenbericht zal zich richten op de vraag of de vrouw aanspraak heeft op partnerpensioen, zo ja, op welk bedrag de waarde daarvan kan worden gewaardeerd en de vraag of [gevoegde partij] in staat is een dergelijk bedrag te voldoen. Voordat de rechtbank één of meer deskundigen benoemt, draagt zij partijen - eerst de vrouw - op om zich bij akte uit te laten over het aantal te benoemen deskundigen en een voorstel te doen over de persoon van de deskundige(n) en het specialisme van de deskundige(n). Voorts kunnen partijen zich uitlaten over de aan de deskundige(n) te stellen vragen. De rechtbank geeft partijen in overweging, na overleg over een en ander, tot een gezamenlijk voorstel te komen.
Partijen kunnen zich tevens uitlaten over de hoogte van het voorschot van de deskundige(n).
4.19.5.
Vooralsnog lijkt de aanspraak van de vrouw op partnerpensioen weliswaar voorwaardelijk, maar dat neemt niet weg dat die aanspraak op een geldbedrag is te waarderen. Partijen hebben ieder een deskundige benaderd om die waarde te laten berekenen. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak leek het dat de pensioenadviseurs overeenstemming hebben over de uitgangspunten voor de waardering van het partnerpensioen, maar dat nog onduidelijk is de vraag of de adviseur van de man rekening heeft gehouden met indexatie.
De rechtbank geeft partijen uitdrukkelijk in overweging hierover met elkaar in overleg te treden om te kijken of zij op dit punt alsnog tot overeenstemming kunnen komen. Als dat niet lukt zal daadwerkelijk een deskundigenonderzoek nodig zijn, met alle kosten en vertraging van dien.
4.20.
Monumentenaftrek hypotheken en BTW teruggave
4.20.1.
Voor het geval de vrouw met terugwerkende kracht zou moeten bijdragen in de kosten van de huishouding dan wel renten op (hypothecaire) geldleningen, vordert zij dat de man en [gevoegde partij] worden veroordeeld tot betaling van € 357.808, zijnde het aandeel van de vrouw in het belastingvoordeel en de belastingteruggaven.
4.20.2.
De rechtbank komt aan de behandeling van deze post niet toe omdat de aan deze post verbonden vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vrouw met terugwerkende kracht zou moeten bijdragen in de kosten van de huishouding dan wel renten op (hypothecaire) geldleningen. Hierna zal blijken dat die voorwaarde niet wordt vervuld. Daar voegt de rechtbank aan toe dat de vrouw het bestaan van deze vordering, gelet op de betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd dan wel inzichtelijk heeft gemaakt
4.21.
Verzekeringspenningen na brand ad € 170.000
4.21.1.
Volgens de vrouw zijn de na de brand ontvangen verzekeringspenningen ter grootte van € 170.000 gestort op de bankrekening van [gevoegde partij] en ten gunste van de man geboekt in de rekening-courantverhouding tussen [gevoegde partij] en de man. Dit geld had moeten worden gebruikt als aflossing van de schuld bij de [gevoegde partij] . Van de uitgaven die na de brand zijn gemaakt voor het herstel van de boerderij is maar € 194.172 als eigenwoningschuld aangemerkt. De vrouw heeft deze uitbetaling als fictieve aflossing op de Geldlening II verwerkt. Subsidiair stelt zij dat de man voor € 85.000 ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.21.2.
De man heeft daartegen aangevoerd dat dit bedrag weliswaar is gestort op de bankrekening van [gevoegde partij] , maar dat dit gebruikt is om de aannemer te betalen voor de herstelkosten.
4.21.3.
Het standpunt van de vrouw is ongegrond. De rechtbank verwijst daarvoor naar hetgeen zij heeft overwogen onder 4.6.6.
4.22.
Kosten verkoopklaar maken woning
4.22.1.
Volgens de vrouw heeft zij kosten moeten maken voor verkoopklaar maken van de boerderij en hebben partijen afgesproken dat die kosten (€ 15.065) door partijen ieder bij helfte worden gedragen. Zij wil vergoeding van die kosten uit het depot bij de notaris of vergoeding van de helft door de man.
4.22.2.
De man heeft tegen deze vordering van de vrouw geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank de vrouw hierin zal volgen.
4.23.
Dan de vorderingen van de man.
4.24.
Rentevordering i.v.m. leningen bij [gevoegde partij]
4.24.1.
De rechtbank begrijpt de vordering van de man aldus dat de vrouw haar deel van de rente op de drie geldleningen bij [gevoegde partij] niet heeft voldaan. Het zou daarbij gaan om de onbetaalde rente betreffende de laatste vijf jaar, € 83.677 (zie akte houdende wijziging c.q. vermeerdering van eis sub 4).
4.24.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.24.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Onduidelijk is wat de man precies aan zijn vordering ten grondslag legt. Is steeds de helft van de aan [gevoegde partij] verschuldigde rente (door de man) voldaan en heeft de vrouw nagelaten haar deel van de rente aan [gevoegde partij] te voldoen? Of heeft de man alle verschuldigde rente aan [gevoegde partij] voldaan en wil hij regres nemen op de vrouw? In het eerste geval, heeft [gevoegde partij] een vordering op de vrouw. Door of namens [gevoegde partij] is echter hierover geen eis geformuleerd. In het tweede geval, had de man zijn vordering, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, meer moeten onderbouwen. De rechtbank zal deze vordering afwijzen.
4.25.
Aandeel vrouw in hypotheekrente
4.25.1.
Volgens de man heeft de vrouw niet bijgedragen in de gezamenlijke hypotheeklasten voor de leningen bij ABN-AMRO en bij het Nationaal Restauratiefonds. Haar deel in de verschuldigde hypotheekrente bij ABN-AMRO bedroeg € 89.923 “
als gevolg van verjaring”. Haar deel in de hypotheekrente voor de lening bij het Nationaal Restauratiefonds is € 21.796. Volgens de man is de vrouw voor € 146.198 (hij zal bedoelen € 111.719) ongerechtvaardigd verrijkt. De vrouw heeft de afgelopen 5 jaar € 32.000 bijgedragen in de kosten van de huishouding, zodat resteert een vordering van de man op de vrouw van € 79.179 wegens ongerechtvaardigde verrijking.
4.25.2.
De vrouw voert verweer.
4.25.3.
Op zich staat vast dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de rente over de schulden bij ABN-AMRO en het Nationaal Restauratiefonds. Partijen hebben echter sinds jaar en dag een andere invulling gegeven aan hun samenleving. Daarbij heeft de man er, al dan niet in overleg met de vrouw, kennelijk voor gekozen om (ook) de hypotheekrente voor de leningen bij ABN-AMRO en bij het Nationaal Restauratiefonds te voldoen. Waarom de vrouw daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt, blijkt niet uit hetgeen de man heeft aangevoerd. De rechtbank zal deze vordering afwijzen.
4.26.
De [woning]
4.26.1.
Volgens de man is er vanaf zijn privérekening -878 sinds 2014 € 70.550 geïnvesteerd in de vakantiewoning van partijen in [land] . Bovendien is er nog € 60.915,02 geïnvesteerd in die woning vanaf de gemeenschappelijke rekening van partijen, die geheel door de man werd gevoed. Daar komt nog bij de aankoop van een auto, de vloerverwarming en de keuken. In totaal heeft de man € 146.252,88 geïnvesteerd. Voor dit bedrag heeft de man een vergoedingsrecht op de vrouw omdat zij de woning wil hebben. Daarnaast dient zij de helft van de overwaarde aan de man te voldoen.
4.26.2.
De vrouw voert verweer.
4.26.3.
De rechtbank overweegt dat partijen twisten over de mate waarin de man heeft bijgedragen in de aankoop en renovatie van de [woning] en de daar aanwezige roerende zaken. De rechtbank heeft hiervoor al beslist dat de vrouw de woning toegedeeld krijgt tegen de huidige waarde en dat zij de helft van de overwaarde aan de man moet voldoen. Uit hetgeen de man heeft aangevoerd blijkt geen grond voor een vordering van de man wegens investeringen in [land] .
4.27.
Betalingen aan familie vrouw
4.27.1.
De man stelt een vordering op de vrouw te hebben omdat zij tijdens de samenwoning stelselmatig geld aan haar familie heeft overgemaakt. Wegens onverschuldigde betaling vordert de man over de afgelopen 5 jaar € 25.000 van haar.
4.27.2.
De vrouw voert verweer.
4.27.3.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. De man kan geen vordering op de vrouw hebben wegens onverschuldigde betaling aan haar familie. Uit hetgeen hij heeft aangevoerd blijkt immers niet dat hij aan de vrouw heeft betaald, maar dat er aan haar familie is betaald. Dit nog daargelaten of de betalingen onverschuldigd waren.
4.28.
Verzekeringsuitkering inboedel
4.28.1.
Volgens de man heeft hij wegens ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw een vordering op haar. Dit omdat de man een bedrag van € 73.196,70 aan verzekeringsuitkering heeft ontvangen voor de inboedel van de boerderij. Die verzekeringspenningen moesten worden doorgestort aan [gevoegde partij] , die de nieuwe inboedel had gefinancierd. Dat is door toedoen van de vrouw niet gebeurd. De verzekeringspenningen zijn door partijen opgemaakt. Daardoor is de vrouw voor € 36.598,35 ongerechtvaardigd verrijkt.
4.28.2.
De vrouw voert verweer.
4.28.3.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Aangenomen kan worden dat de nieuwe inboedel is betaald door [gevoegde partij] en in rekening-courant met de man is geboekt. Immers, hiervoor is al geconstateerd dat de aankoop van de nieuwe inboedel niet was begrepen in Geldlening II. Dat de man de nieuwe inboedel feitelijk heeft betaald en dat de verzekeringspenningen niet zijn doorbetaald aan [gevoegde partij] , maakt, gelet op de wijze waarop partijen hun samenleving financieel hadden geregeld, niet zonder meer dat de vrouw hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.29.
Bijdrage in kosten huishouding
4.29.1.
De man stelt een vordering op de vrouw te hebben omdat zij onvoldoende heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, waardoor zij ongerechtvaardigd is verrijkt. Hij voert daartoe aan dat de vrouw tot 1 november 2009 (de rechtbank: bedoelt de man 1 november 2019?) “
in de vijf jaar daarvoor” een bijdrage in de kosten van de huishouding diende te doen van € 2.000 per maand. Tijdens de samenwoning van partijen heeft zij in totaal slechts € 32.000 op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen gestort. Alleen al in 2018 gaf zij € 53.850 voor zichzelf uit, betaald met het geld van de man. De vrouw dient daarom € 120.000 wegens ongerechtvaardigde verrijking aan de man te betalen.
4.29.2.
De vrouw betwist de vordering van de man. Zij voert daartoe aan dat partijen afspraken hadden over de kosten van de huishouding. De man erkende en accepteerde dat. De vrouw heeft altijd meer bijgedragen dan de afgesproken € 2.000 per maand, te weten: de helft van de inkomsten uit verhuur van de bij de boerderij horende schapenstal ad € 625 per maand, de huuropbrengst van het [vakantiehuis] (€ 458,33 per maand) en het aandeel van de vrouw in de teruggave IB (€ 1.102,50). Per saldo droeg zij steeds € 4.185,33 per maand bij. Ook na 1 januari 2019 heeft de vrouw via de huuropbrengsten en de teruggave IB nog maandelijks € 2.185,33 voldaan. De vrouw heeft de laatste 5 jaar aldus
€ 155.171 bijgedragen, zo betoogt zij.
4.29.3.
De vrouw stelt zelf een vordering op de man te hebben. De vrouw vordert de man te veroordelen zijn aandeel in de kosten van de huishouding aan de vrouw te voldoen over de periode van 1 december 2018 tot en met 1 november 2019 (€ 36.810). Voor het geval de vrouw zou worden veroordeeld met terugwerkende kracht een bijdrage te doen in de kosten van de huishouding c.q. renten op (hypothecaire) geldleningen, vordert zij de man te veroordelen tot betaling van € 155.171 wegens door de vrouw te veel betaalde kosten van de huishouding voor de periode vanaf, zo begrijpt de rechtbank, 1 december 2013.
4.29.4.
De rechtbank zal de diverse vorderingen ter zake van de kosten van de huishouding afwijzen. Zoals al eerder overwogen, leefden partijen op ruime voet. Weliswaar waren er ooit afspraken dat de vrouw maandelijks € 2.000 zou bijdragen in de kosten van de huishouding, maar die afspraak werd al jaren (kennelijk met goedvinden van beide partijen) niet nageleefd. Er is dan ook geen grond om elkaar nu alsnog te houden aan die oude afspraken. Daar komt nog bij dat gesteld noch gebleken is op welke manier partijen (tot 1 november 2019) zouden omgaan met huurinkomsten en belastingteruggaven.
4.30.
Nakoming Vaststellingsovereenkomst 15 oktober 2019
4.30.1.
In het kader van het tussen de man en de vrouw gevoerde kort geding is door hen op 15 oktober 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij zijn zij, onder meer, overeengekomen dat de teruggave Inkomstenbelasting en de huurpenningen die partijen ontvangen uit de schapenstal en het [vakantiehuis] worden gestort op de gemeenschappelijke bankrekening -106. Verder hebben ze afgesproken dat beide partijen met ingang van 1 november 2019 ieder voor de helft bijdragen in de totale gezamenlijke vaste lasten (gebruikers- en eigenaarslasten) op de gemeenschappelijke rekening -016, “
daarbij rekening houdende met:
a. de vaste lasten die circa € 5.500 per maand bedragen;
b. de gezamenlijke inkomsten, die doorgaans € 3.500 (verhuuropbrengsten minus kosten en Belastingdienst) per maand bedragen;
Maandelijks zullen de man (€ 1.500,-) en de vrouw (€ 500,- ) op deze rekening storten, met dien verstande dat indien er, ondanks de storting van ieder der partijen en, in een maand een tekort ontstaat, partijen in dezelfde verhouding aan dit tekort bijdragen.
4.30.2.
De man stelt dat de vrouw maar twee keer € 500 heeft voldaan op bankrekening -016. In strijd met de gemaakte afspraken heeft ze ook weer € 950 van die bankrekening gehaald. Per saldo heeft de vrouw € 50 voldaan, aldus de man. De man heeft daarom een nakomingsvordering op de vrouw ter grootte van € 950 tot en met september 2020 te vermeerderen met € 500 per maand van september 2020 tot de datum van levering van de boerderij aan een derde.
4.30.3.
De vrouw daarentegen vordert de man te veroordelen zijn aandeel in de kosten van de huishouding over de periode van 1 november 2019 tot en met maart 2021 (te weten
€ 73.526 dan wel € 18.275) te voldoen. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat de vrouw krachtens de vaststellingsovereenkomst € 500 per maand op de gemeenschappelijke rekening -016 moest betalen maar dat zij daarmee is gestopt omdat de man zijn verplichting tot storting op die bankrekening niet nakwam. De man moest vanaf 1 november 2019 maandelijks naar die rekening overmaken:
- de bijdrage van € 1.500;
- de teruggave Inkomstenbelasting van € 2.205 per maand; en
- de huuropbrengsten van het [vakantiehuis] ,
zijnde in totaal € 4.602 per maand. Vanaf 1 november 2019 tot en met maart 2021 is dat in totaal € 73.495. Al vanaf november 2019 heeft de man zich niet aan deze afspraak gehouden door slechts € 3.332 op die rekening over te maken. In december 2019 maakte hij slechts
€ 2.154 over, aldus de vrouw.
4.30.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen op 15 oktober 2019 afspraken hebben gemaakt zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, zijn zij die afspraken allebei in meer of mindere mate niet nagekomen. Dat maakt nog niet dat de vorderingen van partijen, of een van hen, toewijsbaar zijn.
4.30.5.
De vordering van de man is onvoldoende onderbouwd. Weliswaar kan worden aangenomen dat de vrouw in totaal slechts € 50 heeft voldaan, maar dat maakt niet dat zij het restant aan de man dient te voldoen. De rechtbank begrijpt het verweer van de vrouw aldus dat zij zich beroept op haar opschortingsrecht omdat de man zijn bijdragen in november en december 2019 niet heeft voldaan. De man heeft onbetwist gelaten de stelling dat hij die bijdragen niet volledig heeft voldaan. De vrouw was daarom gerechtigd haar betalingen op te schorten. De man heeft daarom geen opeisbare vordering tot nakoming van de afspraak van 15 oktober 2019. Zijn vordering ter zake wordt afgewezen.
4.30.6.
Ook de vordering van de vrouw wordt afgewezen. Zij stelt dat de man slechts in november en december 2019 bedragen naar de rekening -016 heeft overgemaakt. Zij vordert vervolgens primair betaling door de man van € 73.526 . Hoe dat bedrag zich verhoudt tot de maandelijks door de man te betalen bijdrage op rekening -016, blijkt echter niet. Daar komt nog bij dat uit de producties 20-23 die de vrouw ter onderbouwing van haar vordering heeft overgelegd, lijkt te volgen dat de man na december 2019 nog veel meer bedragen heeft voldaan. Wat de vrouw daarmee heeft gedaan, is echter onduidelijk. Subsidiair vordert zij betaling van € 18.276 door de man. Waar zij dat bedrag op baseert, heeft de vrouw helemaal onbesproken gelaten.
4.31.
Conservatoir beslag
4.31.1.
Omdat de man per saldo geen vordering op de vrouw heeft, dient het gelegde conservatoire beslag te worden opgeheven. De vrouw vraagt tevens te bepalen dat de kosten van het gelegde beslag ten laste van de man komen. Wat de vrouw hiermee bedoelt, heeft zij niet inzichtelijk gemaakt. Voor zover zij daarmee bedoelt haar schade vergoed te krijgen, is haar vordering te onbepaald.
4.32.
Conclusie
4.32.1.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank een deelvonnis zal wijzen. Een deel van de vorderingen zal worden toegewezen. Voor de goede orde wijst de rechtbank partijen erop dat het vonnis in zoverre als een eindvonnis is te beschouwen waartegen hoger beroep ingesteld kan worden.
Daarnaast zal de rechtbank, waar het betreft de pensioenaanspraak van de vrouw, een tussenvonnis wijzen.
4.32.2.
Wegens de verkoop van de boerderij, de aflossing van de hypothecaire schulden en rekening houdend met de voldoening van haar aandeel in de Geldleningen I en II bij [gevoegde partij] , moet de vrouw per saldo € 374.900 ontvangen (zie 4.8.3). Uit het gemeenschappelijke depot komt haar verder toe een bedrag van € 15.065 wegens de kosten voor het verkoopklaar maken van de boerderij (zie 4.22).
Dit betekent dat van het in depot bij de notaris staande bedrag € 389.965 (€ 374.900 +
€ 15.065) moet worden uitgekeerd aan de vrouw en het restant aan de man dan wel [gevoegde partij] . Eventuele vermeerdering of -vermindering van het depotbedrag dienen partijen ieder bij helfte te dragen.
4.32.3.
Het [vakantiehuis] moet worden verkocht en partijen dienen hieraan op zo kort mogelijke termijn hun medewerking verlenen. Van de verkoopopbrengst (eventueel na afdracht van BTW) moet eerst Geldlening III bij [gevoegde partij] worden afgelost. De (netto-) opbrengst dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. De huuropbrengst van het [vakantiehuis] moet gelijkelijk worden verdeeld vanaf de dag van dit vonnis tot het moment van levering daarvan aan een derde.
4.32.4.
Het perceel grond in [plaats 4] ( [kadastralenummers] ) zal worden toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 25.000. Wegens overbedeling dient zij
€ 12.500 aan de man te voldoen
4.32.5.
De [woning] wordt toegedeeld aan de vrouw zoals is overwogen onder 4.12.3.
4.32.6.
De inboedel wordt verdeeld overeenkomstig hetgeen is overwogen onder 4.14.4.
4.32.7.
De kapitaalverzekeringen bij ABN-AMRO nummers: [verzekering 1] en [verzekering 2] moeten worden beëindigd en dat de opbrengst daarvan bij helfte wordt verdeeld.
4.32.8.
Waar het gaat om het door de vrouw gestelde recht op partnerpensioen geeft de rechtbank partijen (eerst de vrouw) de gelegenheid zich bij akte uit te laten als bedoeld hiervoor onder 4.19.4.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
stelt de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap vast als overwogen in 4.32.2, 4.32.3, 4.32.4, 4.32.5, 4.32.6 en 4.32.7,
5.2.
beveelt partijen medewerking te verlenen aan de levering van de in de verdeling betrokken goederen,
5.3.
veroordeelt de man en [gevoegde partij] tot opheffing van de ten laste van de vrouw gelegde conservatoire beslagen,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
13 oktober 2021voor
een akte van de zijde van de vrouwals bedoeld in rechtsoverweging 4.19.4
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021. [1]

Voetnoten

1.type: JG