ECLI:NL:RBNHO:2021:8472

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
8394899 \ CV EXPL 20-2634
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van vervoerder op buitengewone omstandigheden in luchtvaartzaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en Singapore Airlines Ltd. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van een vlucht van Amsterdam naar Sydney, die op 24 februari 2018 plaatsvond. De passagier vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. De vervoerder, Singapore Airlines, voerde aan dat de vertraging het gevolg was van een buitengewone omstandigheid, namelijk een stroomstoring op de luchthaven van Amsterdam, die leidde tot problemen met de bagageafhandeling. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet in staat was om de vertraging te voorkomen en voldoende maatregelen had getroffen om de vertraging te beperken. De rechter wees de vordering van de passagier af, omdat de vertraging het directe gevolg was van de buitengewone omstandigheid en de vervoerder niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de vertraging. De proceskosten werden toegewezen aan de vervoerder, aangezien de passagier ongelijk kreeg.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8394899 \ CV EXPL 20-2634
Uitspraakdatum: 15 september 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[de passagier]
wonende te [woonplaats]
eiseres
hierna te noemen de passagier
gemachtigde mr. I.G.B. Maertzdorff en mr. M.J.R. Hannink (EUclaim B.V.)
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Singapore Airlines Ltd.
statutair gevestigd te Singapore
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde mr. J.J. Croon

1.Het procesverloop

1.1.
De passagier heeft bij dagvaarding van 8 januari 2020 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagier heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven. De passagier heeft hierna nog een akte genomen.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Amsterdam-Schiphol Airport via Changi Airport, Singapore naar Kingsford Smith Airport, Sydney (Australië) op 24 en 25 februari 2018.
2.2.
De vlucht van Amsterdam-Schiphol Airport naar Singapore is met vertraging uitgevoerd waarna de passagier de aansluitende vlucht heeft gemist. De passagiers is omgeboekt en met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming aangekomen.
2.3.
De passagier heeft compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering

3.1.
De passagier vordert dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 februari 2018, althans vanaf datum ingebrekestelling, dan wel vanaf de datum van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- primair € 181,50 en subsidiair € 108,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagier heeft aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagier stelt dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is de passagier te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00.

4.Het verweer

4.1.
De vervoerder betwist de vordering. Hij voert aan dat de vertraging het gevolg is van een buitengewone omstandigheid. De reden van de vertraging was gelegen in een stroomstoring die op 24 februari 2018 om 08:40 uur lokale tijd ontstond op de luchthaven van Amsterdam, waardoor het bagagesysteem in Terminal 3 niet meer functioneerde. De stroomuitval vond plaats op het moment dat de vervoerder bezig was met de check-in procedure voor de vlucht. Tijdens de chaos die ontstond door de stroomstoring is de vervoerder begonnen met het handmatig inchecken van passagiers en werd de bagage handmatig getagged. De vervoerder heeft niet gewacht op de door de luchthavenautoriteiten aangeboden ‘porter service’ om de bagage van de passagiers naar een andere bagageband te brengen en heeft de bagage zelf vervoerd naar een werkende bagageband. Ook bij het inladen van de bagage heeft de vervoerder gekozen voor de snelste methode, waarbij het niet wachtte totdat alle bagage was verzameld maar het laadproces startte met de bagage die al in de container zat. De vervoerder heeft besloten om de vlucht met een deel van de bagage te laten vertrekken, om het ongemak voor de passagiers te beperken.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
5.2.
Vast staat dat de passagier met een vertraging van meer dan drie uur is aangekomen op de eindbestemming, zodat de vervoerder op grond van de Verordening in beginsel gehouden is de compensatie als bedoeld in de Verordening te voldoen. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Gelet op het arrest Wallentin-Hermann (C-549/07) van het Hof van 22 december 2008 dient een luchtvaartmaatschappij in het voorkomende geval aan te tonen dat zij zelfs met de inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen de buitengewone omstandigheden kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot de langdurige vertraging van de vlucht leidden.
5.3.
De vervoerder betoogt primair dat de criteria die het Hof heeft geformuleerd in het Walletin-Hermann arrest ten aanzien van de vaststelling van buitengewone omstandigheden, alleen van toepassing is op onverwachte technische mankementen. In de situatie dat geen sprake is van een technisch mankement aan een toestel, dient alleen te worden getoetst aan artikel 5 lid 3 van de Verordening. Dit betekent dat alleen hoeft te worden gekeken naar de redelijke maatregelen die de vervoerder kon treffen, teneinde daarmee de buitengewone omstandigheid te voorkomen. Anders dan de vervoerder is de kantonrechter van oordeel dat uit het arrest Walletin-Herman niet volgt dat de geformuleerde criteria in het arrest slechts gelden indien sprake is van een technisch mankement. In overweging 23 van het arrest staat immers
“Ofschoon de gemeenschapswetgever „onverwachte vliegveiligheidsproblemen [...] die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering” in de genoemde lijst heeft opgenomen, en een technisch probleem bij een luchtvaartuig als een dergelijk probleem kan worden beschouwd, neemt dit niet weg dat de omstandigheden die een dergelijk voorval vergezellen alleen dan als „uitzonderlijk” in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 kunnen worden aangemerkt wanneer zij verband houden met een gebeurtenis die, net als die welke in punt 14 van de considerans van deze verordening zijn opgesomd, niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van die gebeurtenis.” Hieruit volgt dat voor de toetsing van “uitzonderlijk” in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening moet worden getoetst of de omstandigheid (1) niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij en (2) de luchtvaartmaatschappij hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van die gebeurtenis. Het Hof heeft bovenstaande ook bevestigd in onder andere het arrest Krüseman tegen TUIfly Gmbh (arrest van het Hof van 17 april 2018, ECLI:EU:C:2018:258, punt 32) en het Peŝková en Peŝka arrest (arrest van het Hof van Justitie van 4 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:342, punt 22).
5.4.
Niet in geschil is dat er op 24 februari 2018 sprake was van een stroomstoring op de luchthaven van Amsterdam, hetgeen leidde tot problemen met de bagageafhandeling. De kantonrechter is van oordeel dat een dergelijke stroomstoring een buitengewone omstandigheid kan opleveren. Een stroomstoring die zich voordoet op de luchthaven ligt immers buiten de invloedssfeer van een luchtvaartmaatschappij en is niet inherent aan de normale bedrijfsuitvoering. De vraag die voorligt is of de vertraging van de vlucht het directe gevolg is geweest van deze buitengewone omstandigheid.
5.5.
De passagier stelt hiertoe dat indien de vervoerder ervoor had gekozen om te vertrekken zonder bagage en de passagiers handmatig in te checken, de passagier haar aansluitende vlucht niet had gemist. De vervoerder heeft in eerste instantie gekozen om te wachten op de bagage en is vervolgens vertrokken zonder de volledige bagage. Hieruit volgt dat de vervoerder invloed en keuzemogelijkheden had. De vervoerder heeft besloten te wachten op de bagage. Dit is een operationele keuze welke niet als buitengewoon kan worden beschouwd, aldus de passagier. De kantonrechter volgt deze stelling niet. Niet weersproken is dat de stroomstoring zich voordeed tijdens het inchecken en dat als gevolg hiervan chaos is ontstaan op Schiphol. Met de vervoerder is de kantonrechter van oordeel dat niet alleen vertraging (alsmede annulering en instapweigering) als ongemak kan worden ondervonden maar ook het arriveren op de bestemming zonder bagage. Van de vervoerder kan dan ook niet worden verwacht dat zij onder de huidige omstandigheden de vlucht alsnog tijdig had uitgevoerd zonder rekening te houden met de bagage van de passagiers. Dat de vervoerder om haar moverende reden op enig moment heeft besloten te vertrekken, zonder de laatste stukken bagage, kan hem niet worden aangerekend. Weliswaar had de vervoerder een keuzemogelijkheid; wel of niet vertrekken zonder bagage, maar op de onderliggende reden van de vertraging heeft de vervoerder geen invloed dan wel keuze gehad.
5.6.
De vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming is dan ook het directe gevolg geweest van de buitengewone omstandigheid. De vervoerder heeft deze vertraging niet kunnen voorkomen en naar het oordeel van de kantonrechter voldoende redelijke maatregelen getroffen om de vertraging te beperken. De vervoerder heeft toegelicht dat hij de passagier naar het eerst mogelijke alternatief, waarop plaatsen beschikbaar waren, heeft omgeboekt. Voorts heeft de vervoerder tegenover de stelling van de passagier dat er nog plek was op vlucht SQ211, voldoende onderbouwd dat deze vlucht reeds was volgeboekt. Niet gebleken is dat er in de gegeven omstandigheden meer van de vervoerder kon worden verwacht. De door de passagier verzochte compensatie met de daarover verzochte wettelijke rente zal daarom worden afgewezen. De overige verweren van de vervoerder behoeven geen bespreking meer.
5.7.
De proceskosten komen voor rekening van de passagier, omdat deze ongelijk krijgt. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt de passagier tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de vervoerder worden vastgesteld op een bedrag van € 248,00 aan salaris van de gemachtigde van de vervoerder en veroordeelt de passagier tot betaling van € 62,00 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de vervoerder worden gemaakt
,te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
6.3.
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter