In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van een werknemer, aangeduid als [verzoekster], die een billijke vergoeding eiste van haar werkgever, Stichting Parlan, na de opzegging van haar arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werknemer was sinds 15 februari 2009 in dienst bij Parlan en had te maken met een progressieve aandoening die leidde tot toenemende arbeidsongeschiktheid. Parlan had de arbeidsovereenkomst opgezegd na toestemming van het UWV, en de werknemer verzocht om een billijke vergoeding op grond van artikel 7:682 lid 1 BW, stellende dat de opzegging het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. De rechter oordeelde dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Parlan. De kantonrechter concludeerde dat Parlan haar re-integratieverplichtingen had nageleefd en dat de werknemer niet voldoende had onderbouwd dat de werkgever haar verplichtingen had veronachtzaamd. De rechter benadrukte dat de werknemer ook een actieve rol moet spelen in haar eigen re-integratie en dat de werkgever niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de toename van de arbeidsongeschiktheid als deze voortkomt uit de medische situatie van de werknemer zelf.
De kantonrechter oordeelde verder dat de beslissing van het UWV om toestemming te verlenen voor de opzegging en de toekenning van een WIA-uitkering aan de werknemer bevestigen dat er geen reële kans op herstel was. De proceskosten werden aan de werknemer opgelegd, omdat zij ongelijk kreeg in haar verzoek. De uitspraak benadrukt de hoge drempel voor het toekennen van een billijke vergoeding en de noodzaak voor werknemers om hun claims goed te onderbouwen met concrete feiten.