ECLI:NL:RBNHO:2021:9613

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
C/15/316628 / FA RK 21-2519
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting procedure na toepassing van de wisselbepaling van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de wijziging van de kinderbijdrage

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een familiezakenprocedure tussen een vrouw en een man, die samen twee minderjarige kinderen hebben. De vrouw verzocht om een wijziging van de kinderbijdrage die de man aan haar dient te betalen, alsook om betaling van achterstallige bedragen. De man verzocht op zijn beurt om niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar verzoeken en om een verlaging van de kinderbijdrage op grond van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in een ouderschapsplan een kinderbijdrage van € 175,00 per kind per maand zijn overeengekomen, welke geïndexeerd per 1 januari 2021 € 197,76 bedraagt. De rechtbank oordeelde dat de man niet voldoende onderbouwd had dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een verlaging van de kinderbijdrage rechtvaardigen. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van de kinderbijdrage en betaling van achterstallige bedragen toegewezen, en de verzoeken van de man afgewezen. De man is veroordeeld tot betaling van € 7.329,00 aan de vrouw in verband met achterstallige kinderbijdrage en dient met ingang van 1 november 2021 een maandelijkse bijdrage van € 197,76 per kind te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
zaak-/rekestnr.: C/15/316628 / FA RK 21-2519
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 1 november 2021
in de zaak van:
[voornaam] [achternaam],
wonende te [xx] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J. Butter, kantoorhoudende te Hoorn Nh,
tegen
[voornaam] [achternaam],
wonende te [xx] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. du Bois, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met bijlagen, van de vrouw van 28 januari 2021, ingekomen op 3 februari 2021;
- de incidentele conclusie van de man van 10 maart 2021;
- het antwoord in incident van de vrouw van onbekende datum;
- het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 19 mei 2021;
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw van 23 juni 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man van 27 juli 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens aanvulling van het verzoek, met bijlage, van de vrouw van 20 september 2021;
- de e-mail van de advocaat van de man van 22 september 2021;
- de e-mail van de advocaat van de vrouw van 23 september 2021;
- het bericht, met bijlagen, van de man van 23 september 2021;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw van 27 september 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit deze relatie zijn geboren de minderjarigen [kind 1] op [datum] te [xx] en [kind 2] op [datum] te [xx] . De minderjarigen zijn door de man erkend en hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen.
2.3.
Op 16 juli 2015 hebben partijen ten overstaan van de notaris een ouderschapsplan opgesteld. In het ouderschapsplan is, voor zover thans relevant, bepaald dat de man met ingang van 1 december 2014 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) van € 175,00 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, welke bijdrage jaarlijks en voor het eerst op 1 januari 2016 zal worden geïndexeerd. Voorts is in het ouderschapsplan een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) opgenomen waarbij de minderjarigen iedere woensdag van 17:00 uur tot 19:00 uur en eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17:00 uur tot zondag 19:30 uur bij de man verblijven. Ook is een regeling vastgesteld voor de verdeling van de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen.
2.4.
Uit de huidige relatie van de vrouw en de heer [achternaam] is de minderjarige [voornaam] [achternaam] geboren op [datum] te [xx] .
2.5.
De man is op [datum] gehuwd met mevrouw [achternaam] . De echtgenote van de man heeft twee minderjarige kinderen uit een eerdere relatie.
2.6.
Bij vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 19 mei 2021 heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om van de vordering van de vrouw kennis te nemen. De kantonrechter heeft de zaak verwezen naar de sectie Familie & Jeugd van deze rechtbank, locatie Alkmaar, en bepaald dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.

3.Verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking:
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting primair € 7.329,00 en subsidiair € 6.366,50 aan haar dient te voldoen;
- de buitengerechtelijke kosten dient te betalen van € 370,91;
- een kinderbijdrage van € 197,76 per kind per maand aan haar dient te betalen, welk bedrag maandelijks voor de eerste van de maand dient te worden voldaan, waarbij dit bedrag jaarlijks wordt geïndexeerd, te beginnen op 1 januari 2022;
- het zelfstandig verzoek van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de proceskosten ten aanzien van het zelfstandig verzoek.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
De man verzoekt primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel haar verzoeken af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2020 wordt vastgesteld op € 150,00 per maand en voorts te bepalen dat aan de in deze uit te spreken beschikking geen terugwerkende kracht wordt verbonden.
4.2.
Voorts verzoekt de man van zijn zijde om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw ten aanzien van de vakantieverdeling uiterlijk 4 weken van tevoren met hem hierover in overleg treedt en de vrouw pas mag overgaan tot het boeken van vakanties met de minderjarigen als zij hiervoor zijn toestemming heeft verkregen, alles op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat de vrouw hieraan niet voldoet.

5.Beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1.
De man stelt dat de vrouw heeft verzuimd een verzoekschrift in te dienen en dat de dagvaarding waarmee de procedure bij de kantonrechter is ingeleid niet als zodanig kan worden gekwalificeerd. Gelet hierop is de man van mening dat de vrouw niet ontvankelijk moet worden verklaard. Het door de vrouw ingediende aanvullende verzoek dient volgens de man materieel te worden gekwalificeerd als een volledig nieuw verzoekschrift. Op de inhoud hiervan is door de rechtbank geen verweertermijn gegeven. Volgens de man bevat het aanvullend verzoek een reeks van nieuwe standpunten en inzichten waartegen hij zich wenst te verweren. Deze mogelijkheid wordt hem thans ontnomen en dit acht de man in strijd met een goede procesorde. De man verzoekt hem een op de procesreglementen gebaseerde verweertermijn verlenen voor het indienen van een verweerschrift en de geplande zitting op 5 oktober 2021 te verdagen. Een andere optie is dat de vrouw niet wordt ontvangen in haar aanvullend verzoek en dit processtuk dus buiten beschouwing wordt gelaten.
5.2.
De vrouw stelt dat het aanvullend verzoek 15 dagen voor de zitting is ingediend en eenvoudig is te doorgronden. Daarbij is hierin een nadere onderbouwing gegeven naar aanleiding van het verweer van de man. Van strijd met de goede procesorde is volgens de vrouw geen sprake. Gelet op de termijn tot de zitting is hoor en wederhoor nog goed te organiseren.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de kantonrechter in het vonnis van 19 mei 2021 met toepassing van de wisselbepaling in artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft geoordeeld dat de door de vrouw bij dagvaarding ingeleide procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure en verder zal worden behandeld door het team Familie & Jeugd. Dit betekent dat de dagvaarding wordt aangemerkt als verzoekschrift en overeenkomstig de toepasselijke procesregels is de man een verweertermijn van vier weken gegeven. De op 20 september 2021 door de vrouw ingediende aanvullende verzoeken komen naar het oordeel van de rechtbank materieel overeen met de vorderingen uit de dagvaarding. Gelet op de wisselbepaling hadden de aanvullende verzoeken niet ingediend hoeven worden en dit levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen strijd met de goede procesorde op. Daarbij mocht de vrouw in dit stuk haar standpunten nader onderbouwen naar aanleiding van het verweerschrift van de man. De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw dan ook in behandeling nemen en hier thans op beslissen.
Kinderbijdrage
5.4.
Ten aanzien van de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage overweegt de rechtbank als volgt.
5.5.
De vrouw geeft aan dat partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen dat de man een kinderbijdrage van € 175,00 per kind per maand aan haar dient te betalen, geïndexeerd naar 1 januari 2021 € 197,76 per kind per maand. Volgens de vrouw heeft de man een achterstand in de betaling van de kinderbijdrage en betaalt de man ook niet de jaarlijkse indexatie. De vrouw betwist de stelling van de man dat partijen na de totstandkoming van het ouderschapsplan een andersluidende afspraak over de kinderbijdrage hebben gemaakt. Rekening houdend met 2015 bedraagt de achterstand volgens de vrouw op 1 januari 2021 € 7.329,00. De vrouw is van mening dat de man dit bedrag aan haar dient te betalen en daarnaast wenst de vrouw vastlegging van de in het ouderschapsplan vastgestelde kinderbijdrage die thans geïndexeerd € 197,76 per kind per maand bedraagt.
5.6.
De man stelt dat partijen op zijn initiatief met elkaar in overleg zijn gegaan over de afgesproken kinderbijdrage aangezien hij niet meer in staat was de in het ouderschapsplan overeengekomen kinderbijdrage te voldoen. Volgens de man heeft de vrouw ingestemd met een lager bedrag aan kinderbijdrage, te weten in totaal € 150,00 per maand. Voorts stelt de man dat de vrouw heeft verzuimd haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage van € 197,76 per kind per maand te motiveren dan wel te onderbouwen door middel van een berekening. Alvorens er een bedrag aan kinderbijdrage kan worden vastgesteld dient de vrouw volgens de man de hiervoor vereiste financiële gegevens in het geding te brengen.
5.7.
De rechtbank stelt vast dat partijen in het ouderschapsplan hebben afgesproken dat de man met ingang van 1 december 2014 een kinderbijdrage van € 175,00 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen.
5.8.
De rechtbank is niet gebleken dat partijen deze kinderbijdrage nadien in onderling overleg op een lager bedrag hebben bepaald. In dit verband heeft de man ter zitting verklaard dat hij de vrouw op enig moment heeft verzocht om al dan niet tijdelijk een lagere kinderbijdrage te gaan voldoen als gevolg van inkomensverlies. Volgens de man had de vrouw hier begrip voor en hij maakte de bedragen over die hij kon missen. De vrouw heeft hierop aangegeven dat zij dit heeft geaccepteerd ervan uitgaande dat de lagere kinderbijdrage van tijdelijke aard was en dat de man de achterstand weer zou inlopen. De rechtbank kan op grond van deze verklaringen ter zitting niet vaststellen dat de afspraak over de kinderbijdrage in het ouderschapsplan is verlaten en dat hiervoor een andere afspraak in de plaats is gekomen. Een dergelijke aanname vindt ook geen bevestiging in een schriftelijk stuk. Dit betekent dat de in het ouderschapsplan afgesproken kinderbijdrage van € 175,00 per kind per maand nog geldt tussen partijen. Niet is in geschil dat deze bijdrage geïndexeerd naar 1 januari 2021 € 197,76 per kind per maand bedraagt.
5.9.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage van € 197,76 per kind per maand toe te wijzen. Het was naar het oordeel van de rechtbank niet nodig dat de vrouw dit verzoek onderbouwde met financiële gegevens en/of een berekening nu zij slechts om vastlegging van genoemde, vaststaande partijafspraak vraagt. De rechtbank wijst erop dat deze bijdrage jaarlijks van rechtswege wijzigt met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage, voor het eerst per 1 januari 2022. Deze wettelijke indexering zijn partijen in artikel 12.1 van het ouderschapsplan ook overeengekomen.
5.10.
De vrouw heeft de achterstand van de man in de betaling op grond van de in het ouderschapsplan afgesproken kinderbijdrage berekend op € 7.329,00. De man heeft de berekening van dit bedrag niet betwist en ook heeft de man zich niet verweerd tegen de verzochte termijn waarbinnen de betaling van dit bedrag dient plaats te vinden. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de man binnen twee weken na de datum van deze beschikking een bedrag van € 7.329,00 aan de vrouw dient te betalen in verband met achterstallige kinderbijdrage.
5.11.
Ten aanzien van het verzoek van de man met betrekking tot een kinderbijdrage overweegt de rechtbank als volgt.
5.12.
De man verzoekt: “
te bepalen dat de bijdrage van de man met ingang van 1 januari 2020 wordt vastgesteld op € 150,00 per maand voor beide kinderen”. De rechtbank is niet duidelijk hoe dit verzoek van de man moet worden opgevat.
5.13.
Voor zover de man dit verzoek baseert op zijn stelling dat partijen de in het ouderschapsplan vastgestelde kinderbijdrage in onderling overleg hebben verlaagd naar € 150,00 per maand is de rechtbank onder verwijzing naar 5.8 van oordeel dat hiervoor de feitelijke grondslag ontbreekt. In dat geval dient voormeld verzoek van de man te worden afgewezen.
5.14.
Voor zover de man heeft bedoeld dat de in het ouderschapsplan vastgestelde kinderbijdrage moet worden verlaagd als gevolg van gewijzigde omstandigheden overweegt de rechtbank als volgt.
5.15.
De man stelt dat hij niet de financiële ruimte heeft om een kinderbijdrage van € 197,16 per kind per maand aan de vrouw te betalen. Recent is de man uitgevallen voor zijn werk wegens hartklachten en om die reden zal zijn inkomen worden gekort. Daarnaast wijst de man erop dat hij door zijn huwelijk onderhoudsplichtig is geworden voor de twee minderjarige kinderen van zijn echtgenote die deel uitmaken van hun gezin. De echtgenote van de man is als gevolg van burn-out klachten aangewezen op een Ziektewet uitkering en zijn ontvangt geen kinderbijdrage van haar ex-partner, tevens vader van haar kinderen.
5.16.
De vrouw stelt dat geen sprake is van omstandigheden die de door de man verzochte verlaging van de kinderbijdrage per 1 januari 2020 rechtvaardigen. In dit verband wijst de vrouw erop dat de man zijn draagkracht in de door hem overgelegde berekening heeft berekend op € 378,91 per maand. Bij deze berekening merkt de vrouw op dat de man volgens haar is uitgegaan van een te laag jaarinkomen omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met het overwerk van de man. Zelfs uitgaande van de berekening van de man betekent dit dat hij slechts € 16,61 per maand te kort komt om de vastgestelde kinderbijdrage te betalen. Dit betreft volgens de vrouw geen relevante wijziging van omstandigheden die een herberekening en aanpassing van de kinderbijdrage rechtvaardigt.
Ten aanzien van de onderhoudsverplichting van de man voor de kinderen van zijn echtgenote wijst de vrouw erop dat in de toelichting op artikel 1:395 van het Burgerlijk Wetboek staat vermeld dat de rechter de vrijheid heeft om van geval tot geval te beoordelen in hoeverre de stiefouder naar de ouders toe tot bijdragen verplicht is. Bij deze beoordeling speelt een rol dat tussen de ouder en het kind in het algemeen een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het kind, de draagkracht van de ouders en de stiefouder en de feitelijke verhouding van elk van de onderhoudsplichtigen tot het kind. In dit verband wijst de vrouw op de arresten van de HR van 22 april 1988 en 11 november 1994, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 juni 2006 en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2013. Volgens de vrouw heeft de man ten onrechte niets gesteld over de verwantschap tussen hem en de kinderen van zijn echtgenote, terwijl het huwelijk slechts enkele maanden oud is. Ook is niets gesteld over de behoefte van de kinderen van zijn echtgenote en over de draagkracht van hun vader. Zonder deze gegevens kan de omvang van de onderhoudsverplichting van de man voor de kinderen van zijn echtgenote volgens de vrouw niet worden beoordeeld, zodat de enkele verwijzing naar het recente huwelijk onvoldoende is om de kinderbijdrage aan te passen.
5.17.
De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast van een beroep op gewijzigde omstandigheden, voor zover de man dat heeft bedoeld, op de man rusten. Het ligt in dat geval op zijn weg om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een verlaging van de in het ouderschapsplan vastgestelde kinderbijdrage van geïndexeerd € 197,76 per kind per maand rechtvaardigt.
5.18.
De rechtbank stelt vast dat de man zijn draagkracht heeft berekend op € 378,91 per maand. De man is door zijn huwelijk onderhoudsplichtig geworden voor de kinderen van zijn echtgenote die tot hun gezin behoren en dit kan van invloed zijn op zijn beschikbare draagkracht voor de minderjarigen. Om te kunnen bepalen in hoeverre de draagkracht van de man ook moet worden aangewend voor de kinderen van zijn echtgenote is onder andere informatie nodig over hun behoefte en over de mate waarin hun vader in deze behoefte voorziet of kan voorzien. Door de man zijn echter geen gegevens in het geding gebracht op grond waarvan de behoefte van de kinderen van zijn echtgenote kan worden vastgesteld. Evenmin heeft de man onderbouwd dat zijn echtgenote geen kinderbijdrage voor haar kinderen ontvangt. De enkele stelling van de man dat zijn echtgenote geen kinderbijdrage ontvangt aangezien de vader van haar kinderen daartoe geen financiële ruimte heeft acht de rechtbank gezien de betwisting door de vrouw onvoldoende. De man heeft geen inkomensgegevens of een alimentatiebeschikking overgelegd waaruit dit blijkt. Ook heeft de man niets gesteld over zijn band met de kinderen van zijn echtgenote, terwijl de vrouw onder verwijzing naar jurisprudentie stelt dat de man gezien zijn prille huwelijk geen plicht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen van zijn echtgenote. Bij gebrek aan voormelde informatie kan de rechtbank niet bepalen of en zo ja, in hoeverre de draagkracht van de man ook moet worden aangewend voor de kinderen van zijn echtgenote. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen of de beschikbare draagkracht van de man voor de minderjarigen dermate is gewijzigd dat dit moet leiden tot een verlaging van de in het ouderschapsplan vastgestelde kinderbijdrage.
5.19.
Ook op deze grond wordt het verzoek van de man ten aanzien van de kinderbijdrage afgewezen.
Zorgregeling
5.20.
De man licht toe dat partijen in het ouderschapsplan afspraken hebben gemaakt over de zorgregeling en de verdeling van de vakanties. Het houden van vakantie met de minderjarigen wordt de man al geruime tijd onmogelijk gemaakt aangezien de vrouw zonder overleg vakantieplannen maakt en weigert hierover te overleggen. De man acht het in het belang van de minderjarigen dat zij ook vakantie met hem kunnen hebben. De man is van mening dat de vrouw dient te voldoen aan haar wettelijke verplichting om hem
voorafgaand aan vakanties met de minderjarigen te informeren en niet zonder zijn toestemming vakanties te boeken. Een dwangsom dient de vrouw tot nakoming van deze verplichting te prikkelen.
5.21.
De vrouw licht toe dat zij veel spanningen ervaart in de communicatie met de man
en dat de minderjarigen spanningen ervaren in de omgang met de man. In de zomervakantie 2020 is [kind 1] na 10 dagen verblijf bij de man weggegaan en [kind 2] kwam 5 dagen voor het einde van de vakantie bij de man bij de vrouw terug. De minderjarigen hebben klachten ontwikkeld die terug te voeren zijn op de spanningen in de zorgregeling. In 2020 is schoolmaatschappelijk werk ingeschakeld. De man heeft geen toestemming aan de hulpverlening gegeven om na een intake verder te praten met de minderjarigen. De ingeschakelde hulpverlening in het vrijwillig kader heeft geen effect en op dit moment is een raadsonderzoek gaande. De minderjarigen zijn sinds 13 februari 2021 niet meer samen bij de man geweest. [kind 2] is nog wel een paar dagen in juli 2021 bij de man geweest. Nu de minderjarigen op dit moment geen omgang hebben met de man, heeft de man volgens de vrouw geen enkel belang bij zijn verzoek met betrekking tot de afstemming van vakanties. De omgang zal op nieuw moeten worden opgebouwd met behulp van de hulpverlening en vervolgens zal worden bezien hoe de vakantie zullen worden verdeeld.
5.22.
De rechtbank stelt vast dat partijen in het ouderschapsplan hebben afgesproken dat de exacte verdeling van de vakanties in onderling overleg zal plaatsvinden. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw met de man in overleg dient te treden over de vakantieverdeling en dat de vrouw pas mag overgaan tot het boeken van een vakantie na toestemming van de man. Partijen moeten hier samen afspraken over maken. Als partijen een geschil hebben over de verdeling van een concrete vakantie of indien zij een ander concreet geschilpunt hebben ten aanzien van de vakanties waar zij zelf niet uitkomen dan kunnen zij dit geschil aan de rechtbank voorleggen. Hiervan is op dit moment geen sprake. De rechtbank acht het verzoek van de man ten aanzien van de vakanties te onbepaald en zal dit verzoek afwijzen.
Proceskosten en buitengerechtelijke kosten
5.23.
De vrouw stelt dat de man bij het indienen van zijn zelfstandig verzoek ten aanzien van de afstemming van vakanties heeft verzuimd te melden dat er geen omgang plaatsvindt en dat de communicatie tussen partijen ernstig is verstoord. Nu de man een voorstelling van zaken heeft gegeven die niet voldoet aan artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verzoekt zij de man te veroordelen in de proceskosten ten aanzien van zijn zelfstandig verzoek. Daarnaast wenst de vrouw een vergoeding van de man voor door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten. De buitengerechtelijke werkzaamheden zijn volgens de vrouw niet omvangrijk geweest zodat zij 50% van de staffel BIK vordert, te weten een bedrag van € 370,73.
5.24.
De man voert verweer tegen deze verzoeken van de vrouw.
5.25.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het in familiezaken geldende uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt. De verzoeken van de vrouw om een vergoeding van de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten worden dan ook afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat de man met ingang van 1 november 2021 bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1] , geboren op [datum] te [xx] , en [kind 2] , geboren op [datum] te [xx] , van € 197,76 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen;
6.2.
bepaalt dat de man uiterlijk op 15 november 2021 een bedrag van € 7.329,00 aan de vrouw dient te betalen in verband met achterstallige kinderbijdrage;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.