In deze zaak heeft [opposante] B.V. verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin haar beroep tegen een beslissing van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had op 3 september 2020 geoordeeld dat het griffierecht voor de zaak niet tijdig was betaald, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid. Op 10 november 2020 werd het verzet tegen deze uitspraak ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft echter in deze uitspraak vastgesteld dat [opposante] voor de behandeling van drie samenhangende beroepen, waaronder het beroep met nummer HAA 20/2287, slechts eenmaal griffierecht verschuldigd was. Dit griffierecht was in twee van de drie beroepen tijdig betaald, maar niet voor het beroep met nummer HAA 20/2287. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerdere uitspraak van 3 september 2020 ten onrechte was gedaan, omdat het griffierecht voor de drie beroepen als samenhangend moest worden beschouwd.
De rechtbank heeft daarom de uitspraak van 10 november 2020 vervallen verklaard en het verzet gegrond verklaard. Dit betekent dat de rechtbank het onderzoek in de zaak hervat in de stand waarin deze zich bevond voordat de eerdere uitspraak werd gedaan. Tevens is besloten dat het onverschuldigde griffierecht van € 354,- aan [opposante] zal worden teruggestort. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, en is openbaar uitgesproken op 11 oktober 2021.