In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om de verdeling van sieraden na een echtscheiding tussen partijen, die op 22 april 2014 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De echtscheiding werd op 8 augustus 2018 uitgesproken en op 10 januari 2019 ontbonden. De man vordert dat de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststelt, waarbij hij stelt dat de vrouw zich alle goud en sieraden uit een gezamenlijke kluis heeft toegeëigend, met een totale waarde van € 26.600. De vrouw betwist dit en stelt dat er al afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de gemeenschap.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet heeft kunnen bewijzen dat de sieraden nog aanwezig waren in de kluis op de peildatum van 30 januari 2018. De primaire vordering van de man om de verdeling vast te stellen op de door hem gevorderde wijze is daarom niet toewijsbaar. Subsidiair heeft de man gevorderd dat de rechtbank de huwelijksgoederengemeenschap zal verdelen, maar deze vordering is te onbepaald en kan niet worden toegewezen. De rechtbank heeft echter wel aanleiding gezien om de wijze van verdeling vast te stellen, waarbij partijen de sieraden moeten verdelen of de waarde moeten vaststellen en de opbrengst gelijkelijk moeten delen als de sieraden worden verkocht.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is op 10 november 2021 uitgesproken door mr. W.S.J. Thijs.