2.8.Afwikkeling partnerschapsvoorwaarden
2.8.1.Beide partijen hebben verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden van partijen.
2.8.2.Partijen zijn op [datum] te [stad] een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan onder het maken van partnerschapsvoorwaarden.
Deze partnerschapsvoorwaarden houden - kort gezegd en voor zover thans van belang - in:
- uitsluiting van elke gemeenschap;
- vergoedingsrechten bij onttrekking vermogen van partner ten behoeve van vermogen van andere partner:
- verdeling kosten huishouding naar evenredigheid van inkomen (en zo nodig vermogen) en recht tot terugvordering wegens overbetaling.
2.8.3.Vaststaat dat de volgende goederen gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn:
a. de gezamenlijke woning aan het adres [het adres] , alsmede de bijbehorende hypothecaire lening bij [naam bank] onder nummer [leningnummer] ;
b. de inboedel.
Deze eenvoudige gemeenschap dient te worden verdeeld.
2.8.4.Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het partnerschap, te weten 4 juni 2021. De omvang van de gemeenschap is hiervoor onder 2.8.3. weergegeven.
2.8.5.Nu niet gebleken is dat partijen anders zijn overeengekomen, geldt de datum van feitelijke verdeling voor de waardering van de eenvoudige gemeenschap voor zover partijen daar geen andere afspraken over maken.
2.8.6.De rechtbank zal hierna de diverse posten behandelen. Uitsluitend de activa komen voor verdeling in aanmerking. Daarbij wordt opgemerkt dat voor zover partijen op onderdelen overeenstemming over de (wijze van) verdeling hebben bereikt, er geen wettelijke grondslag is voor een rechterlijke beslissing over de verdeling.
ad a. de echtelijke woning aan [het adres] , alsmede de bijbehorende hypothecaire lening bij [naam bank] onder nummer [leningnummer]
2.8.7.De vrouw wenst de gezamenlijke woning over te nemen. Zij stelt dat de hypothecaire geldlening op 1 januari 2021 € 160.609,-- bedroeg. Voor partijen is de taxatiewaarde van de woning - op grond van een niet overgelegd taxatierapport van [naam makelaars] - per opnamedatum van 25 mei 2021 van € 312.000,-- als vastgestelde marktwaarde bij vrije oplevering een gegeven. Nu voormeld rapport inmiddels ruim een half jaar oud is en de prijzen op de woningmarkt sindsdien enorm zijn gestegen, is de man van mening dat met enige verhoging van de waarde van de woning rekening dient te worden gehouden. Hij stemt derhalve niet in met toedeling van de woning aan de vrouw voor een bedrag van € 312.000,-‑. De man acht het voorts van belang dat de vrouw gebruik maakt van de Nationale Hypotheek Garantie.
2.8.8.De vrouw ziet in de overname van de woning door haar een groot belang voor de kinderen. De man heeft ter zitting te kennen gegeven deze mening ook te zijn toegedaan en daaraan - tot bepaalde hoogte - mee te willen werken.
De rechtbank verwerpt de primaire stelling van de vrouw dat de man in het verweerschrift onvoorwaardelijk heeft ingestemd met toedeling van de woning aan de vrouw tegen een waarde van € 312.000,--. In het verweerschrift heeft de man er weliswaar mee ingestemd dat de woning een taxatiewaarde heeft conform het taxatierapport, maar ook gesteld dat de woning moet worden verkocht aan een derde. Daarmee heeft de man naar het oordeel van de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de woning tegen marktwaarde zou moeten worden verkocht.
Om die reden zal de rechtbank uitgaan van hetgeen partijen ter zitting subsidiair zijn overeengekomen, te weten dat de vrouw de woning mag overnemen tegen een waarde van € 325.000,-- en dat de man recht heeft op de helft van de overwaarde na aftrek van de hypothecaire geldlening en kosten van de levering aan de vrouw per datum overdracht. De rechtbank begrijpt dat de man slechts met het voorgaande instemt onder de voorwaarde dat een anti-speculatiebeding van toepassing zal zijn, inhoudende dat in het geval de vrouw binnen vijf jaren na levering van deze woning voor voormelde prijs, de woning verkoopt tegen een hogere prijs de man voor een bepaald percentage zal meedelen in de meerwaarde. De vrouw heeft zich hiertegen verzet omdat zij meent dat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat, maar gesteld ermee te kunnen instemmen als de rechtbank meent dat die grondslag er wel is.
2.8.9.Ten aanzien van het door de man gewenste anti-speculatiebeding overweegt de rechtbank, mede onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 februari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:736), als volgt. Als de rechter conform artikel 3:185 BW de verdeling moet vaststellen, kan de rechter de gemeenschap verdelen naar de omvang en samenstelling per datum ontbinding van de gemeenschap (in dit geval 4 juni 2021) en dient de rechter in beginsel de gemeenschap in zijn geheel te verdelen. Uitgangspunt is dat bij de bepaling van de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap wordt uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling (te weten de datum van de zitting dan wel beschikking). De rechtsrelatie tussen expartners wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval.
Uit voornoemd arrest leidt de rechtbank af dat het opnemen van een anti-speculatiebeding in het kader van de verdeling redelijk en billijk wordt geacht, indien één van de deelgenoten een bestanddeel krijgt toegedeeld tegen een waarde die lager is dan de waarde in het vrije economische verkeer.
Uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 maart 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:3403) leidt de rechtbank af dat er geen plaats is voor het opnemen van een anti-speculatiebeding in het kader van de verdeling, indien voor de waardering van de woning wordt aangeknoopt bij de actuele waarde in het economische verkeer. Met de man is de rechtbank van oordeel dat er een gerede kans is dat de woning van partijen bij verkoop aan een derde thans aanzienlijk meer zal opbrengen dan de taxatiewaarde van € 312.000,-- per 25 mei 2021. De toedeling van de woning aan de vrouw tegen een waarde van € 325.000,-- geschiedt naar het oordeel van de rechtbank tegen een waarde die lager is
dan de actuele waarde in het vrije economische verkeer, waarin overbieden tegenwoordig eerder regel dan uitzondering is. De man stemt in met deze relatief lage waarde omdat hij het de vrouw en de kinderen gunt om in de woning te kunnen blijven wonen, maar hij wil er zelf niet teveel bij inschieten. Als de vrouw de woning binnen een bepaalde periode aan derden zou verkopen, wil de man alsnog meedelen in de alsdan te realiseren winst.
Gezien deze situatie is de rechtbank van oordeel dat het redelijk en billijk is om het door de man verzochte anti-speculatiebeding met een looptijd van 5 jaar te verbinden aan de toedeling van de woning aan de vrouw. De wettelijke grondslag hiervoor wordt volgens de rechtbank gevormd door de redelijkheid en billijkheid die rechtsrelatie tussen expartners mede beheerst.
2.8.10.Gezien hetgeen over en weer door partijen gesteld is, zal de rechtbank bepalen dat de gezamenlijke woning aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 325.000,--, onder de voorwaarde dat zij uiterlijk 9 mei 2022 ervoor dient zorg te dragen dat de man wordt ontslagen uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening, met de bepaling dat aan hem de helft van de overwaarde van de woning wordt uitgekeerd, met dien verstande dat een anti-speculatiebeding moet worden opgenomen in de leveringsakte inhoudende dat indien de vrouw:
- de woning binnen een jaar na de overdracht aan de vrouw aan een derde verkoopt en dit meer opbrengt dan € 325.000,--, zij de helft van het positieve verschil tussen de verkoopprijs en het bedrag van € 325.000,-- aan de man dient te vergoeden;
- de woning binnen het tweede jaar na de overdracht aan de vrouw aan een derde verkoopt en dit meer opbrengt dan € 325.000,--, zij 40% van het positieve verschil tussen de verkoopprijs en het bedrag van € 325.000,‑- aan de man dient te vergoeden;
- de woning binnen het derde jaar na de overdracht aan de vrouw aan een derde verkoopt en dit meer opbrengt dan € 325.000,--, zij 30% van het positieve verschil tussen de verkoopprijs en het bedrag van € 325.000,-- aan de man dient te vergoeden;
- de woning binnen het vierde jaar na de overdracht aan de vrouw aan een derde verkoopt en dit meer opbrengt dan € 325.000,--, zij 20% van het positieve verschil tussen de verkoopprijs en het bedrag van € 325.000,‑- aan de man dient te vergoeden;
- de woning binnen het vijfde jaar na de overdracht aan de vrouw aan een derde verkoopt en dit meer opbrengt dan € 325.000,--, zij 10% van het positieve verschil tussen de verkoopprijs en het bedrag van € 325.000,-- aan de man dient te vergoeden.
2.8.11.Indien de vrouw er niet in slaagt om het aandeel van de man in de woning over te nemen en hem te laten ontslaan uit zijn aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire lening, zal de woning dienen te worden verkocht en geleverd aan een derde.
2.8.12.In geval van verkoop van de woning aan een derde, dienen partijen binnen vier weken na 9 mei 2022, derhalve uiterlijk 6 juni 2022, een gezamenlijke opdracht te geven tot verkoop aan een makelaar in onroerend goed. Indien partijen niet uiterlijk op 6 juni 2022 gezamenlijk opdracht hebben gegeven tot verkoop, is ieder van partijen afzonderlijk bevoegd makelaar Hoekstra en Van Eck Makelaars te [plaats] , dan wel een in onderling overleg aan te wijzen andere makelaar, opdracht tot verkoop te geven.
2.8.13.Partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs bepalen. Indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs.
2.8.14.Voorts zullen partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten kunnen bepalen.
2.8.15.Beide partijen zijn gehouden - indien en voor zover de vrouw de woning niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan overnemen - aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken. Ieder der partijen is gehouden de helft van de kosten van taxatie, de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen. Daarbij verwerpt de rechtbank het betoog van de man dat de kosten voor rekening van de vrouw zouden moeten komen omdat hij zich in financieel opzicht inschikkelijk heeft opgesteld. Het overdragen van (het aandeel van de man in) de woning aan de vrouw of een derde en het ontslaan van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, zijn immers ook in het belang van de man. Bovendien wordt ten bate van de man een antispeculatieding verbonden aan de levering van de woning aan de vrouw.
2.8.16.Na verkoop en overdracht van de woning wordt de verkoopopbrengst, na aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire lening en voldoening van de aan de verkoop verbonden kosten, gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en voldoen.
2.8.17.De man heeft een lijst met een opsomming van inboedelgoederen overgelegd. Hij stelt primair dat hij deze toegedeeld zou willen krijgen en subsidiair dat de vrouw dient over te gaan tot betaling van de helft van de waarde van deze goederen van de man, naar schatting van de man een bedrag van € 4.000,--. De man heeft vervolgens ook een voorstel voor verdeling van de inboedel overgelegd.
2.8.18.De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat deze vordering van de man dient te worden afgewezen. De vrouw stelt dat er geen rechtsgrond is voor toewijzing van een vergoeding wegens vermeende ongelijke verdeling van onroerende zaken. Zij stelt dat partijen de inboedel al hebben verdeeld en legt een geaccordeerde lijst over. Zij stelt dat de op de lijst gearceerde zaken door de man zijn meegenomen en partijen het verder zo hebben gelaten.
2.8.19.Aangezien partijen het niet volledig eens zijn geworden over de verdeling van de inboedel en vordering in geld wegens overbedeling bij de verdeling van de inboedel wettelijke grondslag mist, ziet de rechtbank zich genoodzaakt de wijze van verdeling van de inboedelgoederen te bepalen en wel op de volgende wijze. Partijen dienen een lijst op te stellen van alle inboedelgoederen die moeten worden verdeeld. Door middel van het gooien met een dobbelsteen wordt bepaald wie begint met kiezen (wie het hoogste gooit, mag als eerste kiezen) en vervolgens kiezen partijen om en om een inboedelgoed, een en ander zonder nadere verrekening.
Uiteraard staat het partijen vrij om in gezamenlijk overleg de inboedel volgens een andere methode te verdelen.
Ter zitting is besproken dat de fiets en de laptop van [naam] door de man bij de vrouw zullen worden opgehaald.
2.8.20.De vrouw verzoekt de rechtbank om als vergoeding voor de vrouw ten laste van de gemeenschap vast te stellen het bedrag van € 56.763,19, welk bedrag zij ter zitting heeft verhoogd.
Zij verzoekt voorts om als vergoeding voor de vrouw ten laste van de man vast te stellen het bedrag van € 4.070,30.
Voorts verzoekt de vrouw om het aan haar toekomende bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2021, te weten de datum dat de man conform de beslissing voorlopige voorzieningen de woning van partijen diende te verlaten, althans een in goede justitie te bepalen datum, althans een vergoeding te bepalen die de rechtbank in goede justitie voorkomt.
2.8.21.De vrouw stelt een vergoedingsvordering te hebben die samenhangt met:
haar investering in de kosten van de woning, aflossingen, aankoopsom en tuinaanleg;
haar vordering wegens teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Investering kosten woning:
2.8.22.De vrouw heeft ten aanzien van de hypothecaire aflossingen gesteld dat zij jaarlijks voor eigen rekening aflossingen heeft voldaan. Zij stelt over 2016 – 2021 in totaal € 16.177,07 te hebben afgelost en zij verwijst daartoe naar de door haar overgelegde productie 9. Zij heeft de beleggingsleer op deze aflossingen toegepast. Ter zitting heeft de vrouw deze vordering aangevuld met een bedrag van € 5.332,40, bestaande uit de hypothecaire aflossingen (8 x € 666,55) die zij vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift nog heeft gedaan.
De man heeft betwist dat de aflossingen in zijn geheel door de vrouw zijn gedaan. Hij heeft aangevoerd dat hij geld stortte op de rekening van de vrouw, dat zij daarvan de aflossingen heeft voldaan en dat hij op deze wijze heeft meebetaald.
De rechtbank overweegt als volgt. In de partnerschapsvoorwaarden is elke gemeenschap uitgesloten en is voorts opgenomen dat de aflossingen niet tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding behoren. Ten aanzien van de aflossingen acht de rechtbank het aannemelijk dat de vrouw alle gestelde aflossingen heeft gedaan. De vrouw heeft haar vordering deugdelijk onderbouwd met bewijsstukken. Zij heeft onweersproken gesteld en met bewijsstukken aangetoond dat de aflossingen van haar bankrekening werden betaald en voorts was de vrouw de meest verdienende partner.
De man heeft geen producties overgelegd waaruit blijkt dat hij heeft meebetaald aan de aflossingen. De man heeft nagelaten zijn stellingen met bewijsstukken te onderbouwen, zodat de rechtbank die stellingen als onvoldoende onderbouwd verwerpt.
De rechtbank zal de vordering van de vrouw dan ook toewijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw dan ook recht op vergoeding van het door haar berekende bedrag van € 16.777,07 + € 5.332,40 = € 22.109,47. De man heeft zich niet verweerd tegen toepassing van de beleggingsleer, die naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 4, vierde lid, van de partnerschapsvoorwaarden ook op dit bedrag moet worden toegepast.
2.8.23.De vrouw heeft onbetwist gesteld dat partijen hun woning op 22 juni 2016 hebben aangekocht voor een prijs van € 195.000,-- en dat aan de notaris uit eigen middelen een aanbetaling van € 23.076,72 diende te worden betaald.
De vrouw stelt dat zij dit bedrag beschikbaar heeft gesteld. Zij heeft daarvoor van haar stiefmoeder mw. J. Tot een bedrag van € 17.000,-- geleend. De vrouw stelt dat zij deze lening nog steeds terugbetaalt en dat het restantbedrag nu nog circa € 4.500,-- is. Het bedrag van € 17.000,-- heeft zij in cash aan de man overhandigd en vervolgens is het door de man aangewend voor de aanbetaling aan de notaris, hetgeen per bank is gegaan. Daarnaast heeft de vrouw via een overschrijving van een bedrag van € 6.800,-- van haar bankrekening naar de bankrekening van de man voor een ander deel van het te betalen bedrag gezorgd. Zij heeft een bedrag van € 453,90 teruggekregen van de notaris.
De vrouw vordert gemakshalve het bedrag van € 17.000,-- terug als vergoedingsrecht en past daarop de beleggingsleer toe.
2.8.24.De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en gesteld dat hij het bedrag van € 23.076,72 uit eigen middelen heeft geïnvesteerd in de woning door overboeking van dit bedrag vanaf zijn bankrekening naar de notaris als aanbetaling voor de aankoop van de woning. Hij overlegt een bankafschrift ter onderbouwing van deze stelling. Hij stelt dat hij een deel van de op enig moment door hem ontvangen letselschade-uitkering hiervoor heeft aangewend. Hij is van mening dat de vrouw het bedrag aan hem schuldig is en dat de beleggingsleer op zijn vordering dient te worden toegepast.
2.8.25.De vrouw verweert zich tegen deze stelling van de man. Volgens de vrouw was de letselschade-uitkering al verbruikt toen de woning door partijen werd gekocht. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij uit eigen middelen bij aankoop een bedrag van € 17.000,-- heeft ingebracht legt de vrouw meerdere producties over, waaronder een afschrift van de lening van mevrouw J. Tot waarop met pen is geschreven “nog 6.500 uit het spaarpotje”, alsmede een overzicht van bankafschrijvingen betreffende afbetalingen op voormelde lening waaruit blijkt dat zij nog steeds op deze lening aflost. Ook legt zij een bankafschrift over waaruit blijkt dat zij een bedrag van € 6.800,-- op de bankrekening van de man heeft gestort.
2.8.26.De rechtbank is van oordeel dat de vrouw een plausibel verhaal heeft geponeerd over de herkomst van het geld. Haar verhaal is onderbouwd met onder andere een verklaring van de stiefzus en bewijsstukken van afbetaling van de geldlening. Haar verhaal over het beschikbaar stellen van een groot bedrag in cash wordt ondersteund door een storting van € 10.000,-- op de rekening van de man op 15 april 2016 (productie 7 van de man) en maandelijkse afbetalingen van de vrouw aan J. Tot per 1 mei 2016. Ook heeft zij aangetoond dat zij op 21 maart 2016 een bedrag van € 6.800,-- aan de man heeft overgemaakt ten behoeve van de aanbetaling voor de notaris.
De man heeft enkel een bankafschrift in de procedure gebracht dat ziet op het overmaken van het bedrag van € 23.076,72 aan de notaris op 16 juni 2016. De man heeft nagelaten om bankafschriften in het geding te brengen die blijk geven van de geldstromen die voor die tijd hebben plaatsgevonden, waaruit een andere herkomst van het bedrag van € 23.076,72 zou kunnen blijken dan de vrouw heeft gesteld.
De man heeft zijn stellingen daarmee onvoldoende onderbouwd. De vrouw daarentegen heeft haar stellingen voor zover mogelijk wel deugdelijk onderbouwd en de man heeft deze naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken, laat staan weerlegd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat het anders is gegaan dan door de vrouw gesteld.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij € 17.000,-- in de woning heeft geïnvesteerd en zal – conform de partnerschapsvoorwaarden – de beleggingsleer toepassen bij het vaststellen van haar vordering.
2.8.27.De vrouw stelt verder dat zij kosten voor het opknappen van de tuin heeft gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat het gaat om een bedrag van € 2.300,--, waarvan een bedrag van € 1.100,-- contant is betaald. De man heeft zich hiertegen verweerd.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat bovenvermelde bedragen dienen te worden vergoed met inachtneming van een vergoeding op basis van de beleggingsleer. Nu de vrouw de betaling van het bedrag € 1.211,51 met bewijsstukken heeft aangetoond, onder onvoldoende betwisting door de man, zal de rechtbank deze vordering toewijzen ter hoogte van een bedrag van € 1.211,51. Voor het overige (de contante betaling) heeft de vrouw haar vordering niet met bewijsstukken onderbouwd en de vordering wordt dan ook, gezien de weerspreking door de man, voor dit deel afgewezen.
De rechtbank zal de beleggingsleer ook op deze vordering van de vrouw – conform de partnerschapsvoorwaarden – toepassen, nu dit volgt uit de partnerschapsvoorwaarden en de man zich daartegen niet heeft verweerd.
2.8.28.De vrouw heeft ter zitting onbetwist gesteld dat nu de waarde van de woning door partijen op € 325.000,-- wordt gesteld, haar berekening op dat punt dient te worden aangepast nu de vrouw ook in de afgelopen periode de hypothecaire aflossingen voor de woning heeft voldaan. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
Vaststelling vergoedingsrecht en wettelijke rente
2.8.29.De rechtbank zal - conform het bovenstaande - met aangepaste bedragen een berekening maken op dezelfde wijze als de vrouw heeft gedaan, nu de man zich niet tegen de wijze van berekenen heeft verweerd.
De rechtbank berekent het vergoedingsrecht van de vrouw als volgt:
€ 22.109,47 + € 17.000,-- + € 1.211,51 = € 40.320,98 / € 195.000,-- x € 325.000,-- = € 67.201,62.
De rechtbank zal bepalen dat dit bedrag uiterlijk dient te worden voldaan op de datum van levering van (het aandeel van de man in) de woning aan de vrouw dan wel een derde, omdat van de man niet verwacht kan worden dat hij dit aanzienlijke bedrag eerder kan voldoen. Nu het vergoedingsrecht pas dan opeisbaar wordt en aannemelijk is dat het bedrag ook dan zal worden voldaan, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw om het bedrag te vermeerderen de wettelijke rente af.
Teveel betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding
Vergoedingen overig door de man te betalen
2.8.30.De vrouw baseert deze vordering op artikel 7 lid 4 van de partnerschapsvoorwaarden. De vrouw berekent de verhouding van de inkomens van partijen als 37% man - 63% vrouw op basis van de inkomen in 2019 (man: € 21.830, vrouw € 35.953,--), welke verhouding in 2020 en 2021 volgens de vrouw niet veranderd is.
De vrouw stelt dat de hypotheekrente die betaald is in 2020 € 3.182,-- bedraagt en over 2021 een bedrag van € 1.500,-- bedraagt. Aldus is volgens de vrouw door haar een bedrag van € 4.682,-- betaald, welk bedrag behoort tot kosten van de huishouding. Zij diende 63% van dit bedrag voor haar rekening te nemen, zodat de man haar dient te vergoeden 37% van dit bedrag, zijnde € 1.545,--.
Voorts wil de vrouw een bedrag van € 2.525,30 gerestitueerd zien dat zij in 2019 aan de man heeft overgemaakt om een roodstand weg te werken, welke stelling zij onderbouwt met de door haar overgelegde productie 14.
In totaal betreft deze vordering van de vrouw een bedrag van (1.545 + 2.525,30=) € 4.070,30 dat de man aan de vrouw dient te vergoeden.
2.8.31.De man heeft de onderhavige vordering van de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist.
Ten aanzien van de roodstand heeft de man gesteld dat de stelling van de vrouw onjuist is. Deze roodstand kwam volgens de man voort uit een betaling voor een vakantie van partijen. Nu de rechtbank het op basis van de zitting aannemelijk acht dat van de rekening van de vrouw nagenoeg alle kosten van partijen werden betaald en nu zij met haar productie 14 heeft aangetoond dat zij voormeld bedrag van € 2.525,30 op 5 januari 2019 eerst op haar bankrekening heeft gestort en op dezelfde dag heeft doorgestort naar de bankrekening van de man, acht de rechtbank het, gezien de minimale betwisting door de man die ook niets anders heeft aangetoond, door de vrouw gestelde op dit punt aannemelijk.
De rechtbank zal deze vordering van de vrouw gezien het bovenstaande toewijzen en stelt vast dat het – gezien de partnerschapsvoorwaarden – een nominaal vergoedingsrecht betreft. De man dient het bedrag van € 4.070,30 in zijn geheel aan de vrouw terug te betalen.
Het verzoek om het bedrag te verhogen met de wettelijke rente met ingang van 7 juni 2021 zal worden afgewezen, omdat pas vanaf dit moment duidelijk is dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te betalen en hij derhalve niet in verzuim is geweest. Wel zal de rechtbank een betalingstermijn van twee weken vaststellen en een wettelijke rente verbinden aan het overschrijden van die betalingstermijn.
Verrekenvordering: belasting(teruggave) 2020.
2.8.32.De vrouw stelt dat partijen inmiddels de belastingaangifte over 2020 hebben gedaan. Hetgeen betaald dan wel terugontvangen wordt over dit belastingjaar, dient bij helfte tussen partijen te worden verdeeld dan wel te worden gedragen. De vrouw heeft gesteld dat de man haar uit hoofde hiervan een bedrag van € 1.228,-- dient te betalen.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd inhoudende dat deze betreffende aangifte nog niet is afgehandeld.
De rechtbank stelt vast dat er nog geen aanslag 2020 beschikbaar is, zodat de teruggave dan wel nabetaling nog niet vaststaat. Gezien dit laatste zal de rechtbank zal deze vordering van de vrouw afwijzen. Zij claimt immers een vergoedingsrecht waarvan zij het bestaan moet aantonen en daarin is zij niet geslaagd.
2.8.33.De vrouw heeft verzocht om, als de rechtbank de vordering van de vrouw niet kan toewijzen, aanvullend te bepalen dat de betaling van € 1.228,-- in de berekening wordt opgenomen en dat partijen gehouden zijn om bij afwijkende aanslagen IB2020 tot verrekening over te gaan. Het is onduidelijk wat de vrouw hiermee precies bedoelt.
De rechtbank overweegt dat voor zover partijen voor het belastingjaar 2020 moeten worden aangemerkt als fiscale partners, het in de rede ligt dat belastingteruggaven dan wel naheffingsaanslagen bij helfte moeten worden gedeeld dan wel gedragen.