ECLI:NL:RBNHO:2022:10703

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
C/15/330292 / JU RK 22-1143
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en wijziging zorgregeling in een complexe gezinszaak met een minderjarige

Op 8 september 2022 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de minderjarige [de minderjarige]. De kinderrechter heeft het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot opschorting van de zorgregeling voor onbepaalde tijd afgewezen en de ondertoezichtstelling met zes maanden verlengd. De kinderrechter oordeelde dat er geen contra-indicaties zijn voor contact tussen de vader en de minderjarige, maar dat het contactherstel in de afgelopen jaren niet is gerealiseerd. De kinderrechter benadrukte dat de minderjarige recht heeft op omgang met de vader en dat de moeder en de GI verplicht zijn om deze band te bevorderen. De kinderrechter concludeerde dat de omstandigheden sinds de vaststelling van de zorgregeling ongewijzigd zijn gebleven en dat de GI onvoldoende heeft onderbouwd dat er gewijzigde omstandigheden zijn die een wijziging van de zorgregeling rechtvaardigen. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd tot 10 maart 2023, met als doel de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige weg te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Haarlem
Zaaknummers: C/15/330360 / JU RK 22-1163 (verlenging ots) & C/15/330292 / JU RK 22-1143 (wijziging zorgregeling)
Datum uitspraak: 8 september 2022
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling
en de wijziging van de zorgregeling
in de zaken van
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd te Haarlem,
betreffende de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , hierna te noemen: [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats] ,
advocaat mr. P.J. van de Pol, kantoorhoudende te Haarlem,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats] ,
advocaat mr. S.A. van den Broek, kantoorhoudende te Amersfoort.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer C/15/330292 / JU RK 22-1143 blijkt uit:
  • het verzoek, met bijlagen, van de GI van 20 juli 2022, ingekomen bij de griffie op 21 juli 2022;
  • het verweerschrift, met bijlagen, van de vader van 23 augustus 2022, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum;
  • het verweerschrift van de moeder van 24 augustus 2022, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum.
1.2
Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer C/15/330360 / JU RK 22-1163 blijkt uit:
  • het verzoek, met bijlagen, van de GI van 20 juli 2022, ingekomen bij de griffie op 25 juli 2022;
  • het verweerschrift, met bijlagen, van de vader van 23 augustus 2022, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum;
  • het verweerschrift van de moeder van 24 augustus 2022, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum.
1.3
Op 29 augustus 2022 heeft de kinderrechter de zaken gelijktijdig behandeld tijdens de mondelinge behandeling ter zitting met gesloten deuren. Hierbij zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Van de Pol;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. Van den Broek;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] .
Ter zitting is aan de vader bijstand verleend door een tolk in de Engelse taal.

2.De feiten

2.1
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt sinds [datum] uitgeoefend door de ouders gezamenlijk. [de minderjarige] woont bij de moeder.
2.2
Bij beschikking van 22 maart 2017 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Die ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 17 augustus 2021 tot 10 september 2022.
2.3
Bij beschikking van deze rechtbank van 11 december 2019, bekrachtigd bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 29 september 2020, is – voor zover hier van belang – een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] en de vader wekelijks op woensdagmiddag omgang met elkaar hebben gedurende tweeëneenhalf uur op een door de GI aan te wijzen tijd en plaats, welke omgang gedurende het politieonderzoek onder begeleiding van een door de GI te bepalen persoon of instelling zal plaatsvinden, zolang de GI dat noodzakelijk acht.

3.De verzoeken

3.1
De GI verzoekt in de zaak met zaaknummer C/15/330292 / JU RK 22-1143 de bij beschikking van deze rechtbank van 11 december 2019 vastgestelde zorgregeling te wijzigen, in die zin dat die regeling voor onbepaalde tijd wordt opgeschort, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2
De GI verzoekt in de zaak met zaaknummer C/15/330360 / JU RK 22-1163 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen met zes maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.3
De GI heeft haar verzoeken als volgt onderbouwd.
In de afgelopen jaren zijn er vele pogingen ondernomen en vele instanties ingezet om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor het contact tussen de vader en [de minderjarige] . [de minderjarige] groeit namelijk op in een zeer complex systeem waarbij de ouders in de afgelopen jaren geen mildheid hebben weten te vinden in de communicatie naar elkaar toe en op dit moment er geen vertrouwen meer in hebben dat in hun onderlinge relatie mogelijkheden zijn tot verandering. De interventies met betrekking tot verbetering van de verstandhouding en communicatie tussen de ouders zijn uitgeput. Er is geen contact tussen de ouders en zij lijken alleen bezig te zijn met het verzamelen van bewijsvoering dat de ander niet deugt.
3.4
Deze situatie (waarin er ruim vier jaar lang verschillende pogingen zijn ondernomen om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor het contactherstel) leidt ertoe dat [de minderjarige] niet in de gelegenheid wordt gesteld om een relatie op te bouwen met beide ouders. De te grote stresstoename die deze situatie met zich meebrengt, heeft impact op haar algehele ontwikkeling. Individuele therapie komt niet van de grond, omdat [de minderjarige] de steun van haar verzorgers nodig heeft om een gevoel van veiligheid te kunnen ervaren. Sinds het ‘on-hold’ zetten van de therapie is er weer rust ontstaan bij [de minderjarige] . Op school is zij weer in contact met de leerkrachten en de kinderen, aanspreekbaar en geniet zij van de activiteiten in de klas.
3.5
De ouders hebben ieder een eigen oplossing voor de situatie waarin [de minderjarige] verkeert. De moeder is van mening dat het niet langer in het belang is van [de minderjarige] om het contact met de vader af te dwingen, omdat haar ontwikkeling daaronder lijdt. Hoewel de moeder zich realiseert dat zij een belangrijke rol speelt in het veiligheidsgevoel van [de minderjarige] , kan zij haar geen garanties bieden in het contact met de vader, omdat zij zelf geen vertrouwen heeft in hem. Ook het netwerk van de moeder steunt de moeder in deze gedachtegang. De vader is van mening dat enkel met een plaatsing op een neutrale plek [de minderjarige] de kans krijgt om met beide ouders een relatie op te bouwen. De beschadiging van [de minderjarige] , waarin zij volledig geïndoctrineerd is door de moeder, is niet meer op te lossen met ambulante interventies of therapieën.
3.6
Naar mening van de GI is nu het moment aangebroken dat er een beslissing genomen wordt over de koers die wordt gevaren met betrekking tot de invulling van het contact met de vader, omdat [de minderjarige] ’s functioneren stagneert door alle goedbedoelde interventies. De GI is van mening dat de rust voor [de minderjarige] na al die jaren prevaleert boven het opstarten van de omgang met de vader. De GI realiseert zich dat dit een zeer verdrietige uitkomst is voor de vader en ook voor de ontwikkeling van [de minderjarige] , maar verzoekt desondanks toch dat de zorgregeling van [de minderjarige] met de vader voor onbepaalde tijd wordt opgeschort en dat de ondertoezichtstelling met zes maanden wordt verlengd, met als doel om een borgingsplan te maken voor in de toekomst voor [de minderjarige] . In dit plan zal worden opgenomen welke stappen [de minderjarige] in de toekomst, mocht zij toch de behoefte krijgen/hebben om de vader te zien, kan nemen om het te kunnen realiseren.
3.7
Een uithuisplaatsing acht de GI geen passende interventie, omdat [de minderjarige] op andere ontwikkelingsgebieden goed functioneert en dat niet zal bijdragen aan de kern van de problematiek, namelijk dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het veiligheidsgevoel van het kind. Gezamenlijk zijn ouders hiertoe niet in staat en dit zal met een uithuisplaatsing niet anders zijn.
3.8
De GI heeft haar verzoeken ter zitting van 29 augustus 2022 gehandhaafd en nader toegelicht.

4.Het standpunt van de belanghebbenden

Standpunt vader
4.1
Namens de vader is bij verweerschrift van 23 augustus 2022 en ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzochte wijziging van de zorgregeling.
De vader stelt dat het verzoek van de GI onvoldoende dan wel onjuist gemotiveerd is en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat de moeder nog steeds niet meewerkt aan het tot stand brengen van het contact tussen de vader en [de minderjarige] , dat [de minderjarige] nog steeds angst en stress ervaart en geen contact met de vader wil. De verzochte wijziging van de zorgregeling is ook niet noodzakelijk in het belang van [de minderjarige] en haar ontwikkeling. Daarom dient het verzoek om wijziging van de zorgregeling niet-ontvankelijk te worden verklaard of te worden afgewezen.
4.2
Daartoe voert de vader aan dat de GI zijn verzoek baseert op de veronderstelling van [naam onderzoek] dat meer of nieuwe pogingen om de omgang op te starten, [de minderjarige] en haar netwerk spanningen zullen geven die negatieve gevolgen hebben voor [de minderjarige] ’s ontwikkeling.
De vader meent dat de GI ten onrechte veel belang aan deze mening van [naam onderzoek] hecht en dat deze mening het verzoek niet kan dragen, omdat geen sprake is van een gedegen onderzoek.
4.2.1
Daarbij is van belang dat [naam onderzoek] het onderzoek heeft afgebroken en geen resultaat heeft bereikt. In het behandelplan zijn doelen gesteld die zien op de volgende vragen:
  • Waarom is [de minderjarige] zo bang voor de vader?
  • Wordt haar thuis een trauma aangepraat?
  • Hoe komt het dat zij problemen heeft op school?
  • Wat is haar intelligentie?
[naam onderzoek] diende antwoord te geven op deze vragen. Deze vragen zijn in het verslag van 28 juni 2022 echter niet beantwoord. [naam onderzoek] heeft zich daarin uitgelaten over de omgang, terwijl daartoe geen opdracht is gegeven. Toen na aanvang van de gesprekken van [de minderjarige] bij [naam onderzoek] door de school een negatieve gedragsverandering is gezien, had [naam onderzoek] verder niet de behandeling direct moeten stoppen, maar nader moeten onderzoeken wat de oorzaak daarvan is en zich niet louter mogen baseren op de informatie van school.
Ook heeft de vader ernstige twijfels over of de door [naam onderzoek] gebruikte onderzoeksmethode wetenschappelijk verantwoord is, aangezien de moeder of grootmoeder telkens aanwezig waren bij de gesprekken met [de minderjarige] . Op die manier kan niet objectief en neutraal worden vastgesteld of [de minderjarige] thuis een trauma wordt aangepraat en wordt de gelegenheid geboden voor de moeder [de minderjarige] voor, tijdens en na de gesprekken te beïnvloeden.
Daarnaast stelt hij dat het verschil in de behandeling van beide ouders door [naam onderzoek] suggereert dat [naam onderzoek] jegens hem vooringenomen was. Daarbij is van belang dat de gesprekken met [de minderjarige] zijn aangevangen voordat de vader in de gelegenheid is gesteld het definitieve behandelplan te ondertekenen, hij is achteraf geïnformeerd over de gewijzigde frequentie van de gesprekken en hij heeft geen gelegenheid gekregen om een eindgesprek met [naam onderzoek] te voeren.
4.3
De vader wijst er daarnaast op dat de moeder er nu al vier jaar in slaagt haar medewerking volledig te weigeren en de GI niet alle beschikbare middelen heeft ingezet om te proberen het contact tussen de vader en [de minderjarige] te herstellen. Zo is er geen gebruik gemaakt van het instrument van een schriftelijke aanwijzing en er is ook geen onderzoek overwogen naar de vraag of het perspectief van [de minderjarige] nog wel bij de moeder ligt, terwijl de GI op 10 februari 2021 heeft besloten een schriftelijke aanwijzing aan de moeder te geven en zo nodig een uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verzoeken indien de moeder niet meewerkt aan de vastgestelde zorgregeling. De GI heeft niet of onvoldoende gemotiveerd waarom zij haar oorspronkelijke standpunt dat een uithuisplaatsing in geval van voortdurende tegenwerking van de moeder noodzakelijk is, kennelijk heeft verlaten. Door de rechtbank en het hof is ook uitdrukkelijk aangekondigd dat de moeder een schriftelijke aanwijzing en uiteindelijk uithuisplaatsing van [de minderjarige] riskeerde als zij haar medewerking aan de omgang weigerde. Als de omgang op dit moment op de aangevoerde gronden zou worden toegewezen, ontvangt de moeder het signaal dat deze waarschuwingen niet méér zijn dan holle frases waar zij niet bang voor hoeft te zijn, omdat er toch geen consequenties tegenover staan.
4.4
Gelet op het voorgaande verzoekt de vader de ondertoezichtstelling met een jaar te verlengen. De bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige] bestaat nog steeds en is mogelijk zelfs vergroot door de aanhoudende weigering van de moeder en haar netwerk om de zorgregeling uit te voeren, aldus de vader. Hij vertrouwt erop dat met de juiste interventies te verwachten is dat de ouders de opvoeding en verzorging binnen afzienbare tijd weer zelf ter hand kunnen nemen. Hij kan niet accepteren dat hij op verzoek van opvolgende GI’s en gezinsvoogden vier jaar lang geduld heeft opgebracht om vervolgens te horen dat hij, ondanks al zijn goede wil en ondanks alle aantoonbare tegenwerking van de moeder, zijn recht op omgang zou verliezen. Hij meent dat de GI het komende jaar dient te gaan werken aan het inzetten van daadwerkelijk effectieve methoden om de omgang op gang te brengen, te weten een schriftelijke aanwijzing aan de moeder en indien noodzakelijk uiteindelijk een uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een neutrale omgeving.
Standpunt moeder
4.5
Namens de moeder is bij verweerschrift van 24 augustus 2022 en ter zitting toewijzing van beide verzoeken van de GI bepleit. De moeder heeft de stellingen van de vader over de gebeurtenissen in het verleden, haar houding en medewerking, de inspanningen van de GI en het traject bij [naam onderzoek] betwist en weersproken. In haar visie stelt de vader zijn eigen belang voorop en gaat hij aan het belang van [de minderjarige] bij rust voorbij. Anders dan de vader acht de moeder een eventuele uithuisplaatsing van [de minderjarige] , die haar hele leven bij de moeder woont en opgroeit, absoluut niet in haar belang. De moeder vindt dat het juist schadelijk voor [de minderjarige] zou zijn en nog meer trauma’s zou veroorzaken.
4.6
De moeder stelt daartoe dat de GI het traject bij [naam onderzoek] in overeenstemming met de overwegingen van het hof als een mogelijkheid voor het contactherstel tussen [de minderjarige] en de vader heeft gezien en ingezet. Zij is ook van mening dat de GI terecht en in het belang van [de minderjarige] heeft besloten om niet langer naar contactherstel te streven. Het traject bij [naam onderzoek] heeft namelijk uitgewezen dat de angst en stress bij [de minderjarige] moeten worden gereduceerd voordat het contactherstel mogelijk is, dat de individuele therapie nu niet haalbaar en mogelijk is voor [de minderjarige] , de behandeling voor een negatieve gedragswijziging op school zorgt en dat het voor de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] goed is als er rust komt.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1
Gelet op de inhoud van de overgelegde stukken en wat ter zitting naar voren is gebracht, stelt de kinderrechter allereerst het volgende vast.
5.1.1
De ouders hebben in de afgelopen zeven jaar geen overeenstemming kunnen bereiken over de vraag of het contact tussen de vader en [de minderjarige] in haar belang is en zo ja, welke regeling het meest passend is.
5.1.2
De door de rechtbank bij beschikking van 26 april 2017 vastgestelde tijdelijke zorgregeling is door de (voorganger van de) GI in augustus 2018 gestopt wegens een melding van de moeder van bepaalde uitspraken van [de minderjarige] over de vader. Het daaropvolgende onderzoek door de zedenpolitie heeft geleid tot seponering van de zaak tegen de vader op 23 januari 2020 door het Openbaar Ministerie vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
5.1.3
Verder is aan de door de rechtbank bij beschikking van 11 december 2019 vastgestelde (definitieve) zorgregeling nagenoeg geen uitvoering gegeven, terwijl deze uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard. Dit kwam aanvankelijk doordat de moeder voor de kerst in 2019 door haar ex-partner (niet de vader) is mishandeld en ernstig gewond geraakt en zij de enige bleek te zijn die [de minderjarige] naar de omgangsmomenten kon brengen. Vervolgens is in de periode van de coronamaatregelen op 11 juni 2020 door de GI geprobeerd een contactmoment via beeldbellen te faciliteren tussen [de minderjarige] en de vader, onder begeleiding van de gezinscoaches van de ouders van Tien voor Toekomst. [de minderjarige] wilde echter geen contact maken met de vader op dat moment. Hierop heeft de GI besloten het beeldbellen op te schorten voor de duur van het door de moeder op 14 januari 2020 ingestelde hoger beroep.
In hoger beroep is de door de rechtbank bij beschikking van 11 december 2019 vastgestelde definitieve zorgregeling op 29 september 2020 bekrachtigd. Het hof heeft daarbij overwogen dat de betrokkenheid van de GI en Tien voor Toekomst bij het opzetten van de omgang en de vastgestelde zorgregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is, dat er aan de zijde van de vader geen contra-indicaties voor contact met [de minderjarige] naar voren zijn gekomen en dat de enkele angst van de moeder, veroorzaakt door mogelijke gebeurtenissen in een verder verleden, daarvoor niet voldoende is. De daaruit voortvloeiende zorgen die voortdurend door de moeder over de vader worden uitgesproken, worden niet herkend door de GI en andere hulpverlening. Het hof heeft op grond hiervan dan ook geen aanleiding gevonden om anders te beslissen dan de rechtbank.
5.1.4
Sinds begin september 2020 is een jeugdbeschermer aangesteld voor [de minderjarige] om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn tot contactherstel met de vader. Na kennismaking en gesprekken met [de minderjarige] heeft de GI geconcludeerd dat er bij [de minderjarige] een enorme angst is ontstaan voor haar vader, dat de moeder en [de minderjarige] getraumatiseerd lijken en dat het te onveilig is voor [de minderjarige] om aan het contactherstel te werken, zonder eerst de mogelijkheden voor traumabegeleiding voor de moeder en [de minderjarige] te onderzoeken. Door het zogenoemde budgetplafond werd het opstarten van de traumabegeleiding ernstig vertraagd. Ook de niet tijdige afstemming met de therapeut van de moeder heeft voor vertraging gezorgd. Gelet op deze vertraging heeft een intakegesprek voor de traumabehandeling van [de minderjarige] bij [naam onderzoek] pas op 22 juni 2021 plaatsgevonden.
In het behandelplan van [naam onderzoek] zijn de volgende doelen gesteld:
  • [de minderjarige] kan rustig, met minder angst en stress praten over haar vader.
  • Er is meer zicht op de oorzaak van de schoolproblemen en hoe dit aan te pakken.
Als werkwijze/voorgestelde behandelmethode en interventies zijn daarin vastgesteld:
  • Procesdiagnostiek, waarbij mogelijk toegewerkt wordt naar traumatherapie.
  • Intelligentieonderzoek.
Uit de afsluitbrief van 28 juni 2022 van [naam onderzoek] blijkt er in de periode van 11 november 2021 tot 15 april 2022 vijf sessies hebben plaatsgevonden met [de minderjarige] , vergezeld door de moeder of oma (mz). Deze sessies zijn op 22 april 2022 en 20 juni 2022 geëvalueerd, met onder meer de moeder en de oom (mz). Uit de evaluatie met de oom en de moeder bleek volgens [naam onderzoek] duidelijk dat individuele therapie nu niet haalbaar en mogelijk is voor [de minderjarige] . Dat onderbouwt [naam onderzoek] als volgt:
‘Een therapie gericht op traumaverwerking en angstreductie gaat uit van de voorwaarde dat de actuele angst die het kind ervaart in werkelijkheid overdreven is. Voor [de minderjarige] zelf is moeilijk in te schatten hoe haar vader is en of angst overdreven of terecht is. De volwassenen om haar heen, haar directe verzorgers, beschouwen haar vader echter als onveilig en het is voor een meisje van 8 niet mogelijk om onafhankelijk hiervan een eigen gevoel of visie te ontwikkelen. De hypothese is bovendien dat [de minderjarige] (en haar verzorgers) de therapie als een middel ervaart om op termijn omgang met de vader te bewerkstelligen en dit lijkt haar angst op dit moment te versterken, aldus [naam onderzoek] . Wij hebben van jeugdzorg begrepen dat er in de afgelopen jaren al verschillende middelen zijn ingezet om omgang tussen [de minderjarige] en vader op gang te brengen, zonder het gewenste resultaat. Individuele therapie gaat daar ons inziens ook niet aan bijdragen. Onze hypothese is dat iedere nieuwe en volgende poging [de minderjarige] meer emotionele spanning en lichamelijke onrust geeft. Voor haar cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling zou het op dit moment goed zijn als er rust komt. Ook is het belangrijk dat deze rust en ruimte komt voor haar directe verzorgers, zodat zij zich kunnen richten op het stimuleren van haar ontwikkeling.’
5.1.5
Een eindevaluatie met de vader heeft, ondanks dat de vader daar uitdrukkelijk om heeft verzocht, niet plaatsgevonden.
5.1.6
De GI heeft naar aanleiding van de afsluitbrief en de bevindingen daarin van [naam onderzoek] besloten de nu voorliggende verzoeken in te dienen.
Oordeel verzoek verlenging ondertoezichtstelling
5.2
Naar het oordeel van de kinderrechter blijkt uit het voorgaande dat [de minderjarige] nog steeds zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. De concrete ontwikkelingsbedreiging, zoals beschreven in de eerdere beschikkingen van de kinderrechter, is nog onverkort aanwezig. [de minderjarige] groeit nog steeds op in een situatie van strijd en onrust tussen de ouders, waarin zij geen emotionele toestemming krijgt om beide ouders in haar leven te hebben en een band met haar vader op te bouwen. Het contact tussen de vader en [de minderjarige] is niet meer op gang gekomen, nadat de moeder in 2018 aangifte tegen de vader heeft gedaan van seksueel misbruik, terwijl de zaak tegen de vader is geseponeerd en nadien door het Hof uitdrukkelijk is vastgesteld dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen [de minderjarige] en de vader. De strijd tussen de ouders en de angst van [de minderjarige] voor de vader, zijn in de afgelopen twee jaren niet verminderd. De inzet van de GI en de (niet afgeronde) traumabehandeling voor [de minderjarige] hebben dat (nog) niet kunnen veranderen.
5.3
Tevens blijkt dat de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is in dit geval niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, omdat de ouders onderling en met de GI van mening blijven verschillen over wat in het belang van [de minderjarige] is.
5.4
Ten slotte lijkt de verwachting gerechtvaardigd dat de ouders die het gezag uitoefenen of een van hen, binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat nog steeds is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling zal daarom worden toegewezen. Gelet op de complexiteit van de langdurig aanwezige problematiek, zal de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling verlengen voor de verzochte duur van zes maanden.
Oordeel verzoek wijziging zorgregeling
5.6
Met het verzoek zoals dat nu voorligt wordt een wijziging van de door de kinderrechter vastgestelde zorgregeling beoogd, die leidt tot een volledige ontzegging van de omgang tussen de vader en [de minderjarige] .
5.7
De kinderrechter kan op grond van artikel 1:265g, tweede lid, van het BW een eerder door de rechter vastgestelde zorgregeling voor de duur van de ondertoezichtstelling wijzigen op de grond dat daarna de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt die regeling als een regeling als bedoeld in artikel 1:377a, tweede lid, van het BW.
5.8
Op grond van artikel 1:377a, derde lid, van het BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.9
Gelet op wat hiervoor onder 5.1 tot en met 5.1.6 is overwogen, is de kinderrechter van oordeel dat door de GI onvoldoende is onderbouwd dat de omstandigheden sinds de beschikking van het hof van 29 september 2020 zijn gewijzigd als bedoeld in artikel 1:265g, tweede lid, van het BW en dat een van de hiervoor genoemde gronden in artikel 1:377a, tweede lid, van het BW aan de orde is. De kinderrechter overweegt daartoe als volgt.
5.9.1
Uit het plan van aanpak van de GI van 5 juli 2022 blijkt dat al in 2018 is vastgesteld dat [de minderjarige] zich in een loyaliteitsconflict bevindt als gevolg van de scheidingsproblematiek, de verstoorde verstandhouding en communicatie en het wederzijds wantrouwen tussen haar ouders, en dat zij vanwege het ontbrekende contact met de vader geen eigen beeld van hem kan vormen. Verder blijkt uit de beschikking van het hof van 29 september 2020 dat de angst van [de minderjarige] voor de vader volgens de moeder toentertijd al speelde en bekend was en het zorgelijke gedrag van [de minderjarige] bij de poging tot beeldbellen met de vader op 11 juni 2020 bij die beslissing is meegewogen. Desondanks heeft het hof de bij beschikking van 11 december 2019 vastgestelde zorgregeling het meest in het belang van [de minderjarige] geacht en bekrachtigd. Daarbij komt dat de GI naar aanleiding van haar gesprekken met [de minderjarige] in het najaar 2020 geconcludeerd heeft dat er bij [de minderjarige] een enorme angst is ontstaan omtrent de vader en dat [de minderjarige] getraumatiseerd lijkt. Het traject bij [naam onderzoek] is blijkens de in het behandelplan van [naam onderzoek] van 18 november 2021 genoemde doelen ingezet om [de minderjarige] in staat te stellen rustig, met minder angst en stress over haar vader te praten en om meer zicht te krijgen op de oorzaak van haar schoolproblemen. Al deze omstandigheden kunnen daarom niet als gewijzigde omstandigheden worden aangemerkt.
5.9.2
Ook uit het (voortijdig afgebroken) traject bij [naam onderzoek] kan niet worden opgemaakt dat sprake is van een gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 1:377a BW. Daarin staat weliswaar dat [de minderjarige] anders (angstiger, meer tegendraads) is thuis en op school sinds ze naar therapie gaat. Zoals hiervoor al is overwogen onder 5.9.1 en zoals ook blijkt uit de voorlopige, beschrijvende diagnose opgenomen in het behandelplan van 18 november 2021 van [naam onderzoek] , bestonden de angsten en de schoolproblemen echter al voor het traject bij [naam onderzoek] . Uit de afsluitbrief blijkt verder niet en ook door de GI is anderszins ook niet onderbouwd dat die angsten en schoolproblemen zodanig zijn verergerd dat sprake is van een gewijzigde omstandigheid die een rechtvaardiging vormt voor het wijzigen van de zorgregeling. Daarbij is van belang dat uit de afsluitbrief van [naam onderzoek] van 28 juni 2022 niet blijkt dat [naam onderzoek] zelf de voornoemde schoolproblemen van [de minderjarige] en de oorzaak daarvan nader onderzocht heeft. De door de school geconstateerde negatieve gedragswijziging bij [de minderjarige] en de oorzaak daarvan zijn door [naam onderzoek] evenmin onderzocht. Datzelfde geldt voor de angsten van [de minderjarige] .
5.9.3
Verder is van belang dat uit de afsluitbrief van [naam onderzoek] van 28 juni 2022 niet blijkt dat [de minderjarige] met een trauma is gediagnosticeerd en ook niet dat het onderzoek naar het vermoedelijke trauma en de oorzaak daarvan onmogelijk is gebleken. Uit die brief kan slechts worden afgeleid dat de individuele therapie, gericht op traumaverwerking en angstreductie die noodzakelijk zijn voor het contactherstel, volgens [naam onderzoek] , voor [de minderjarige] op dit moment niet haalbaar en mogelijk zijn. Dit komt doordat de vader in de opvoedsituatie bij de moeder (dus door de moeder en haar omgeving) als onveilig wordt beschouwd en het voor [de minderjarige] als meisje van acht jaar onmogelijk is om onafhankelijk van haar directe verzorgers een eigen visie of gevoel te ontwikkelen. De moeder heeft ter zitting van 29 augustus 2022 beaamd dat zij en haar netwerk de vader nog steeds als onveilig beschouwen.
5.9.4
Uit het voorgaande volgt dat de omstandigheden sinds de uitspraak van het hof op 29 september 2020 ongewijzigd zijn gebleven in die zin dat:
- de moeder het contact tussen de vader en [de minderjarige] nog steeds niet in het belang van [de minderjarige] acht;
- dat de moeder nog altijd angst heeft voor de vader terwijl haar zorgen over hem door de hulpverlening en instanties niet worden herkend;
- dat [de minderjarige] zich nog steeds in een loyaliteitsconflict bevindt;
- dat [de minderjarige] bang is voor de vader;
- dat het contact tussen de vader en [de minderjarige] nog niet is hervat;
- dat de vader het herstel van zijn contact met [de minderjarige] al die tijd heeft afgewacht.
5.9.5
Daarnaast kan uit de hypothese van [naam onderzoek] in de afsluitbrief dat iedere nieuwe en volgende poging voor therapie [de minderjarige] meer emotionele spanning en lichamelijke onrust geeft en dat het voor [de minderjarige] ’s cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling goed zou zijn als er rust is, niet worden opgemaakt dat sprake is van een van de gronden als bedoeld in
1:377, derde lid, van het BW. Nog daargelaten de vraag of het aan die hypothese ten grondslag liggende onderzoek door [naam onderzoek] zorgvuldig heeft plaatsgevonden nu de vader helemaal niet is betrokken bij de evaluatie, de moeder en haar familie bij gesprekken met [de minderjarige] aanwezig waren en er op bepaalde punten geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden, blijkt hieruit namelijk al niet uit dat omgang met de vader volgens [naam onderzoek] ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige] en die omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Die hypothese ziet namelijk op de vraag of de voortzetting van de individuele therapie kan bijdragen aan het op gang brengen van die (voor [de minderjarige] ’s ontwikkeling van belang geachte) omgang met de vader. [naam onderzoek] beantwoordt die vraag overigens ontkennend, naar de kinderrechter begrijpt, vooral op basis van de negatieve houding van de moeder en haar familie richting de vader en dus niet op basis van factoren aan de kant van de vader. De kinderrechter maakt hieruit op dat als [de minderjarige] van haar moeder en de omgeving van haar moeder, wel de gelegenheid krijgt om een eigen beeld van de vader te vormen, individuele therapie (met bijbehorende doelen) kans van slagen heeft en kan worden voortgezet.
5.9.6
Door het verzoek om wijziging op de bevindingen van [naam onderzoek] te baseren, geeft de GI er geen dan wel onvoldoende rekenschap van dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging juist omdat [de minderjarige] geen omgang heeft en kan hebben met de vader vanwege de negatieve houding van de moeder richting vader. Gelet daarop en gelet op de onder meer uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende verplichting van de kinderrechter om zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen het kind en zijn ouders mogelijk te maken en alle gepaste maatregelen te nemen om de gezaghebbende ouder – wiens gronden voor geen of onvoldoende medewerking aan de totstandkoming of uitvoering van het contact tussen het kind en de andere ouder ongenoegzaam worden geacht – ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen, acht de kinderrechter het op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] acceptabel om de eerder door de rechtbank en het hof met inachtneming van meerdere raadsonderzoeken en -adviezen vastgestelde zorgregeling te wijzigen en te bepalen dat [de minderjarige] voortaan geen contact zal hebben met de vader, zonder dat aan die regeling ooit uitvoering is gegeven en zonder dat de mogelijkheden en maatregelen ter bevordering van de totstandkoming en uitvoering daarvan zijn uitgeput.
5.9.7
De kinderrechter volgt daarbij het standpunt van de GI dat alle middelen zijn uitgeput niet. Naar het oordeel van de kinderrechter zijn er de volgende mogelijkheden, die al dan niet stapsgewijs en/of gecombineerd doorlopen kunnen worden:
- stevigere regievoering door de GI door onder meer het uitbrengen van schriftelijke aanwijzingen van de GI aan beide ouders betreffende hun gedrag en medewerking aan interventies ter verbetering van hun handelen als opvoeders;
- zorgvuldig onderzoek naar de (opvoed)situatie van [de minderjarige] dan wel de opvoedvaardigheden van beide ouders in samenhang met de aanvaardbare termijn en het toekomstperspectief;
- zorgvuldig onderzoek naar het mogelijke trauma bij [de minderjarige] , de oorzaak en gevolgen daarvan;
- passende hulp en ondersteuning voor [de minderjarige] gericht op haar angsten, schoolproblemen, mogelijke trauma en langdurige loyaliteitsconflict;
- begeleiding van [de minderjarige] bij de omgang.
5.1
De kinderrechter concludeert dat in de huidige situatie nog steeds geldt dat [de minderjarige] het recht heeft op omgang met de vader, dat die omgang in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht omdat niet voldaan is aan de voorwaarden genoemd artikel 1:377a, derde lid, van het BW, dat de moeder en de GI verplicht zijn de band van [de minderjarige] met de vader te bevorderen, dat het de taak van de GI is om toezicht op [de minderjarige] te houden en om te zorgen dat aan [de minderjarige] en beide ouders hulp en steun worden geboden zodat de concrete ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] binnen de duur van de ondertoezichtstelling wordt weggenomen. Het verzoek om wijziging van de zorgregeling zal dan ook worden afgewezen.
De beslissing
De kinderrechter:
ten aanzien van zaaknummer C/15/330360 / JU RK 22-1163
-
verlengtde duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarige:
[de minderjarige] , met ingang van
10 september 2022 tot 10 maart 2023;
- verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
ten aanzien van zaaknummer C/15/330292 / JU RK 22-1143
-
wijst afhet verzoek van de GI tot wijziging van de zorgregeling.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2022 door mr. S. Ok, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Hausenblasová als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.