5.9Gelet op wat hiervoor onder 5.1 tot en met 5.1.6 is overwogen, is de kinderrechter van oordeel dat door de GI onvoldoende is onderbouwd dat de omstandigheden sinds de beschikking van het hof van 29 september 2020 zijn gewijzigd als bedoeld in artikel 1:265g, tweede lid, van het BW en dat een van de hiervoor genoemde gronden in artikel 1:377a, tweede lid, van het BW aan de orde is. De kinderrechter overweegt daartoe als volgt.
5.9.1Uit het plan van aanpak van de GI van 5 juli 2022 blijkt dat al in 2018 is vastgesteld dat [de minderjarige] zich in een loyaliteitsconflict bevindt als gevolg van de scheidingsproblematiek, de verstoorde verstandhouding en communicatie en het wederzijds wantrouwen tussen haar ouders, en dat zij vanwege het ontbrekende contact met de vader geen eigen beeld van hem kan vormen. Verder blijkt uit de beschikking van het hof van 29 september 2020 dat de angst van [de minderjarige] voor de vader volgens de moeder toentertijd al speelde en bekend was en het zorgelijke gedrag van [de minderjarige] bij de poging tot beeldbellen met de vader op 11 juni 2020 bij die beslissing is meegewogen. Desondanks heeft het hof de bij beschikking van 11 december 2019 vastgestelde zorgregeling het meest in het belang van [de minderjarige] geacht en bekrachtigd. Daarbij komt dat de GI naar aanleiding van haar gesprekken met [de minderjarige] in het najaar 2020 geconcludeerd heeft dat er bij [de minderjarige] een enorme angst is ontstaan omtrent de vader en dat [de minderjarige] getraumatiseerd lijkt. Het traject bij [naam onderzoek] is blijkens de in het behandelplan van [naam onderzoek] van 18 november 2021 genoemde doelen ingezet om [de minderjarige] in staat te stellen rustig, met minder angst en stress over haar vader te praten en om meer zicht te krijgen op de oorzaak van haar schoolproblemen. Al deze omstandigheden kunnen daarom niet als gewijzigde omstandigheden worden aangemerkt.
5.9.2Ook uit het (voortijdig afgebroken) traject bij [naam onderzoek] kan niet worden opgemaakt dat sprake is van een gewijzigde omstandigheid als bedoeld in artikel 1:377a BW. Daarin staat weliswaar dat [de minderjarige] anders (angstiger, meer tegendraads) is thuis en op school sinds ze naar therapie gaat. Zoals hiervoor al is overwogen onder 5.9.1 en zoals ook blijkt uit de voorlopige, beschrijvende diagnose opgenomen in het behandelplan van 18 november 2021 van [naam onderzoek] , bestonden de angsten en de schoolproblemen echter al voor het traject bij [naam onderzoek] . Uit de afsluitbrief blijkt verder niet en ook door de GI is anderszins ook niet onderbouwd dat die angsten en schoolproblemen zodanig zijn verergerd dat sprake is van een gewijzigde omstandigheid die een rechtvaardiging vormt voor het wijzigen van de zorgregeling. Daarbij is van belang dat uit de afsluitbrief van [naam onderzoek] van 28 juni 2022 niet blijkt dat [naam onderzoek] zelf de voornoemde schoolproblemen van [de minderjarige] en de oorzaak daarvan nader onderzocht heeft. De door de school geconstateerde negatieve gedragswijziging bij [de minderjarige] en de oorzaak daarvan zijn door [naam onderzoek] evenmin onderzocht. Datzelfde geldt voor de angsten van [de minderjarige] .
5.9.3Verder is van belang dat uit de afsluitbrief van [naam onderzoek] van 28 juni 2022 niet blijkt dat [de minderjarige] met een trauma is gediagnosticeerd en ook niet dat het onderzoek naar het vermoedelijke trauma en de oorzaak daarvan onmogelijk is gebleken. Uit die brief kan slechts worden afgeleid dat de individuele therapie, gericht op traumaverwerking en angstreductie die noodzakelijk zijn voor het contactherstel, volgens [naam onderzoek] , voor [de minderjarige] op dit moment niet haalbaar en mogelijk zijn. Dit komt doordat de vader in de opvoedsituatie bij de moeder (dus door de moeder en haar omgeving) als onveilig wordt beschouwd en het voor [de minderjarige] als meisje van acht jaar onmogelijk is om onafhankelijk van haar directe verzorgers een eigen visie of gevoel te ontwikkelen. De moeder heeft ter zitting van 29 augustus 2022 beaamd dat zij en haar netwerk de vader nog steeds als onveilig beschouwen.
5.9.4Uit het voorgaande volgt dat de omstandigheden sinds de uitspraak van het hof op 29 september 2020 ongewijzigd zijn gebleven in die zin dat:
- de moeder het contact tussen de vader en [de minderjarige] nog steeds niet in het belang van [de minderjarige] acht;
- dat de moeder nog altijd angst heeft voor de vader terwijl haar zorgen over hem door de hulpverlening en instanties niet worden herkend;
- dat [de minderjarige] zich nog steeds in een loyaliteitsconflict bevindt;
- dat [de minderjarige] bang is voor de vader;
- dat het contact tussen de vader en [de minderjarige] nog niet is hervat;
- dat de vader het herstel van zijn contact met [de minderjarige] al die tijd heeft afgewacht.
5.9.5Daarnaast kan uit de hypothese van [naam onderzoek] in de afsluitbrief dat iedere nieuwe en volgende poging voor therapie [de minderjarige] meer emotionele spanning en lichamelijke onrust geeft en dat het voor [de minderjarige] ’s cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling goed zou zijn als er rust is, niet worden opgemaakt dat sprake is van een van de gronden als bedoeld in
1:377, derde lid, van het BW. Nog daargelaten de vraag of het aan die hypothese ten grondslag liggende onderzoek door [naam onderzoek] zorgvuldig heeft plaatsgevonden nu de vader helemaal niet is betrokken bij de evaluatie, de moeder en haar familie bij gesprekken met [de minderjarige] aanwezig waren en er op bepaalde punten geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden, blijkt hieruit namelijk al niet uit dat omgang met de vader volgens [naam onderzoek] ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige] en die omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Die hypothese ziet namelijk op de vraag of de voortzetting van de individuele therapie kan bijdragen aan het op gang brengen van die (voor [de minderjarige] ’s ontwikkeling van belang geachte) omgang met de vader. [naam onderzoek] beantwoordt die vraag overigens ontkennend, naar de kinderrechter begrijpt, vooral op basis van de negatieve houding van de moeder en haar familie richting de vader en dus niet op basis van factoren aan de kant van de vader. De kinderrechter maakt hieruit op dat als [de minderjarige] van haar moeder en de omgeving van haar moeder, wel de gelegenheid krijgt om een eigen beeld van de vader te vormen, individuele therapie (met bijbehorende doelen) kans van slagen heeft en kan worden voortgezet.
5.9.6Door het verzoek om wijziging op de bevindingen van [naam onderzoek] te baseren, geeft de GI er geen dan wel onvoldoende rekenschap van dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging juist omdat [de minderjarige] geen omgang heeft en kan hebben met de vader vanwege de negatieve houding van de moeder richting vader. Gelet daarop en gelet op de onder meer uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende verplichting van de kinderrechter om zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen het kind en zijn ouders mogelijk te maken en alle gepaste maatregelen te nemen om de gezaghebbende ouder – wiens gronden voor geen of onvoldoende medewerking aan de totstandkoming of uitvoering van het contact tussen het kind en de andere ouder ongenoegzaam worden geacht – ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen, acht de kinderrechter het op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] acceptabel om de eerder door de rechtbank en het hof met inachtneming van meerdere raadsonderzoeken en -adviezen vastgestelde zorgregeling te wijzigen en te bepalen dat [de minderjarige] voortaan geen contact zal hebben met de vader, zonder dat aan die regeling ooit uitvoering is gegeven en zonder dat de mogelijkheden en maatregelen ter bevordering van de totstandkoming en uitvoering daarvan zijn uitgeput.
5.9.7De kinderrechter volgt daarbij het standpunt van de GI dat alle middelen zijn uitgeput niet. Naar het oordeel van de kinderrechter zijn er de volgende mogelijkheden, die al dan niet stapsgewijs en/of gecombineerd doorlopen kunnen worden:
- stevigere regievoering door de GI door onder meer het uitbrengen van schriftelijke aanwijzingen van de GI aan beide ouders betreffende hun gedrag en medewerking aan interventies ter verbetering van hun handelen als opvoeders;
- zorgvuldig onderzoek naar de (opvoed)situatie van [de minderjarige] dan wel de opvoedvaardigheden van beide ouders in samenhang met de aanvaardbare termijn en het toekomstperspectief;
- zorgvuldig onderzoek naar het mogelijke trauma bij [de minderjarige] , de oorzaak en gevolgen daarvan;
- passende hulp en ondersteuning voor [de minderjarige] gericht op haar angsten, schoolproblemen, mogelijke trauma en langdurige loyaliteitsconflict;
- begeleiding van [de minderjarige] bij de omgang.