ECLI:NL:RBNHO:2022:10827

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
324251
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over afhandeling nalatenschap met betrekking tot onterving en waardering van vastgoed

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een broer, aangeduid als [eiser], en zijn andere broer en zussen over de afhandeling van de nalatenschap van hun ouders. De zaak betreft de overdracht van een aantal panden naar privé, waarbij [gedaagde 1] onterfd was. [eiser] stelt dat hij gedwaald is over de waarde van de panden en dat de regeling met [gedaagde 1] niet zou zijn getroffen als hij de werkelijke waarde had gekend. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van dwaling, omdat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. Ook de vordering tot nakoming van afspraken met [gedaagde 1] wordt afgewezen, omdat de aard en inhoud van de afspraken onduidelijk zijn. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt niet, omdat de verrijking van [gedaagde 1] niet ongerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert dat [eiser] niet bevoegd is om vorderingen namens de nalatenschap in te stellen en dat er geen onzorgvuldige taakuitoefening door de vereffenaars heeft plaatsgevonden. De vordering tot reële proceskostenvergoeding wordt afgewezen, mede vanwege de familieband tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/324251 / HA ZA 22-45
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.V. Vermeij te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde 1],

te [plaats 2],
hierna te noemen: [gedaagde 1],
2.
[gedaagde 2] QQ IN HOEDANIGHEID VAN VEREFFENAAR ZOWEL ALS PRO SE,
te [plaats 3],
hierna te noemen: [gedaagde 2] en/of vereffenaar,
3.
[gedaagde 3],
te [plaats 1],
hierna te noemen: [gedaagde 3],
4.
[gedaagde 4],
te [plaats 4],
hierna te noemen: [gedaagde 4],
5.
[gedaagde 5],
te [plaats 5],
hierna te noemen: [gedaagde 5],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagde 2] c.s.,
advocaat: mr. J. Koekkoek te [plaats 2].

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak ziet op een geschil tussen een broer ([eiser]) en zijn andere broer en zussen die in het kader van de afhandeling van de nalatenschap van hun ouders, waarbij [gedaagde 1] is onterfd, een aantal panden als aandeelhouders van een vennootschap hebben overgedragen naar privé. Ook aan [gedaagde 1] is 1/6e deel van de panden overgedragen. Volgens [eiser] is gedwaald over de reële waarde van die panden.
De regeling dat [gedaagde 1] aan deze transactie mocht deelnemen, zou volgens [eiser] bij bekendheid met de werkelijke waarde van die panden niet zijn getroffen omdat [gedaagde 1] dan méér kreeg dan haar op basis van haar legitieme portie toekwam. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van dwaling, zodat de vordering zal worden afgewezen. De vordering tot nakoming door [gedaagde 1] van bepaalde afspraken wordt eveneens afgewezen, alleen al omdat uit het betoog van [eiser] volgt dat de precieze aard en inhoud van de afspraken met [gedaagde 1] onduidelijk is. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking slaagt evenmin, omdat de verrijking van [gedaagde 1] niet ongerechtvaardigd is. Voor zover [eiser] zijn vorderingen namens de nalatenschap of een eenvoudige gemeenschap heeft ingesteld, is de rechtbank van oordeel dat hij daartoe niet bevoegd is. De vordering op grond van onrechtmatige daad jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zal ook worden afgewezen, omdat zij uit hoofde van hun functie als vereffenaar niet meer aansprakelijk kunnen zijn. Evenmin is gebleken van een onzorgvuldige taakuitoefening van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als vereffenaars. De vordering tot reële proceskosten vergoeding van [gedaagde 2] c.s. wordt afgewezen gelet op de familie relatie tussen partijen en omdat niet is gebleken van misbruik van (proces)recht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 juli 2022;
- een B8 formulier van [eiser] met producties 53 tot en met 57;
- een B8 formulier van [eiser] met producties 58 en 58a;
- een B3 formulier en akte uitlating producties tevens houdende rectificatie van [gedaagde 2] c.s.;
- een B8 formulier en brief met aanvullende producties 22A en 42 tot en met 56 van [gedaagde 2] c.s.,
- de mondelinge behandeling van 7 november 2022 waarbij [eiser] en [gedaagde 2] c.s. gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen (die van [eiser] tevens inhoudende een wijziging van eis) en waarvan voor het overige door de griffier aantekening is bijgehouden.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De heer [erflater] (hierna: vader) en mevrouw [erflaatster] (hierna: moeder) waren gehuwd. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren te weten: [gedaagde 2], [gedaagde 1], [gedaagde 4], [gedaagde 5], [gedaagde 3] en [eiser].
3.2.
Vader is in 2008 overleden (hierna ook: erflater).
3.3.
In zijn testament heeft vader [gedaagde 1] onterfd. Moeder kreeg het vruchtgebruik van de nalatenschap van erflater en de overige vijf kinderen kregen een rentedragende vordering op moeder, die pas na overlijden opeisbaar zou worden. [gedaagde 1] heeft een beroep gedaan op haar legitieme portie. Zij verkreeg daardoor een renteloze en eveneens bij overlijden van moeder opeisbare vordering op moeder.
3.4.
Vader had een groot vermogen, grotendeels bestaande uit een aanzienlijke vastgoedportefeuille die was ondergebracht in de besloten vennootschap [bedrijf] [gedaagde 2].V. (hierna: [bedrijf]). De aandelen stonden op naam van vader.
3.5.
Volgens een verslag van een bespreking van 3 november 2010 waarbij naast de executeur van het testament van vader, moeder, [gedaagde 2], [gedaagde 4], [eiser], [gedaagde 3] en [gedaagde 5] aanwezig waren, is gesproken over ontwikkelingen met betrekking tot [gedaagde 1]. Volgens het verslag heeft [betrokkene 1], die destijds optrad als gemachtigde van [gedaagde 1] (en ook haar echtgenoot is), een makelaar gevraagd een geveltaxatie te doen. Daarnaast is de executeur in september 2010 benaderd door de fiscaal adviseur van [gedaagde 1] met het verzoek om een schikking te treffen. Eind oktober 2010 zijn ook de erfgenamen benaderd met de stelling dat [gedaagde 1] een reële taxatie verlangde en dat de waardering voor de successie dit niet was. [gedaagde 1] dreigde met rechterlijke stappen. Besloten werd om niet op het verzoek in te gaan.
3.6.
Moeder is op 1 maart 2014 overleden (hierna ook: erflaatster). Op grond van haar testament is [gedaagde 1] onterfd en zijn haar overige vijf kinderen tot erfgenaam benoemd. Die vijf kinderen hierna te noemen: de erfgenamen.
3.7.
De erfgenamen hebben de nalatenschap van moeder beneficiair aanvaard en zijn gezamenlijk vereffenaar geworden. De overige erfgenamen hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gemachtigd om als vereffenaar op te treden.
3.8.
Op 23 april 2015 schrijft [gedaagde 2] aan de overige erfgenamen, waaronder [eiser] onder meer:
(…) ben ik gaan nadenken over de mogelijkheden voor afwikkeling van de nalatenschap en heb ik (...) mijn gedachten getoetst met Mr. Thomas Grafhorst.
Samen zijn wij tot de conclusie gekomen dat er twee routes zijn om de nalatenschap af te wikkelen, een snelle route met mogelijkheden om een aantal panden over te hevelen naar privé tegen de minnelijke waardering van die panden en een route met mogelijkheid van bezwaar tegen de uitdelingslijst op basis van de minnelijke waardering met portefeuillekorting waarbij we ook de kans verspelen dat de BD akkoord gaat met een gelijke korting als alle schuldeiseres en we verzeilt raken in een procedure.
Aan de snelle optie zijn voorwaarden verbonden die we willen bespreken op 13 mei a.s.
Over de uitwerking van de snelle variant moet nog nagedacht worden, (…)
(…)
Op 13 mei zullen we dan een beslissing moeten nemen over de route die we gaan volgen.
Meer kan ik niet uitleggen op dit moment.
Probeer een oplossing te vinden die ons allen een zo hoog mogelijk rendement oplevert.
3.9.
Op 13 mei 2015 heeft een overleg plaatsgevonden op het kantoor van notaris mr. T. Grafhorst (hierna: notaris) over de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster en een dreigend geschil met [gedaagde 1] (hierna: de notaris bespreking). Bij de notaris bespreking waren alle vijf erfgenamen aanwezig. Na de notaris bespreking heeft een overleg plaats gevonden tussen de vijf erfgenamen waarbij de notaris niet aanwezig was (hierna: het [naam] 13 mei 2015).
3.10.
De notaris heeft van de notaris bespreking aantekeningen gemaakt, waaruit blijkt welke onderwerpen zijn besproken. Deze aantekeningen luiden als volgt:
1.
(…)
(…)
3)
Vereffening [gedaagde 2].V.: kan geschieden na verkoop panden door bestuurder ([gedaagde 4])
4)
[gedaagde 2] probeert tevoren problematiek nog eens met [gedaagde 1] te bespreken
Grieven [gedaagde 1]:
1. Waardering panden. Zij heeft belang bij een zo hoog mogelijke waardering en voor erven is reële maar zo laag mogelijke waardering voordeliger. [gedaagde 1] dreigt bezwaar te maken tegen huidige waardering.
2. [gedaagde 1]’s legitieme portie van vader is renteloos, terwijl deel van erven hoog rentedragend is. Als ieder slechts deel van vordering uitgekeerd krijgt, krijgt [gedaagde 1] niet een haar volledige legitieme.
Mogelijk bezwaar frustreert afwikkeling en kan leiden tot procedure, al dan niet na verzet tegen uitdelingslijst.
5)
voorstel vereffenaar: Erven + [gedaagde 1] krijgen ieder deel van vordering uitgekeerd. Met dat deel kopen ze allen 1/6 van de panden van [bedrijf]. Dan blijven erven + [gedaagde 1] nog poos gezamenlijk eigenaar. Over een paar jaar kan verkocht worden. In tussenliggende periode mag [gedaagde 1] op geen enkele wijze betrokken worden met beheer panden. Met name [gedaagde 4] en [eiser] spreken dat uitdrukkelijk uit.
Oplossing: Beheersregeling voorstel [eiser] en [gedaagde 4] om [gedaagde 3] en [gedaagde 2] dan voorgezet beheer te geven in separate beheersregeling.
6)
Vragen: [gedaagde 5]: Wat is precieze positie [gedaagde 1]?
Antwoord: mede-eigenaar die ook te allen tijde verdeling kan vorderen. Oplossing: vordering tot verdeling verbieden in regeling mede-eigendom.
[eiser]: heeft moeite met positie [gedaagde 1], maar als dat afwikkeling bespoedigt, dan akkoord.
(…)
[eiser]: [gedaagde 1] mede-eigenaar, deelt dan mee in waardestijging panden?
Antwoord: Ja, maar ook in eventuele waardedaling.
(…)
Termijnen: uitdelingslijst, daarna verzet, daarna overdracht panden, daarna vereffening.
7)
Ik maak concepten van:
1.
Akte van levering
2.
Regeling mede-eigendom (Beheersregeling)
Stukken worden aangeleverd door vereffenaar
Taxatie, afspr belast.dienst
(…)
[gedaagde 2] legt nog eens uit portefeuillekortingsafspraak met Belastingdienst
3.11.
In het verslag van het [naam] 13 mei 2015 (waarin met ‘[gedaagde 1]’ [gedaagde 1] wordt bedoeld) staat onder meer:

4.Minnelijke waardering panden [bedrijf] Vastgoed BV per 1 maart 2014

Voor de totstandkoming van de minnelijke waardering is er een constante communicatie geweest tussen [gedaagde 2] en de taxateur van DRS, [betrokkene 2]. (…) Op 9 april jl zond [gedaagde 2] ons per mail de voorlopige rapportage van [betrokkene 2]. In die mail uitte [gedaagde 2] zijn lichte teleurstelling.
[gedaagde 2]: Alle door ons aangedragen argumenten hebben wel hun invloed gehad, echter we moeten er ook rekening mee houden dat de belastingdienst over meer gegevens beschikt dan dat er in makelaarsland bekend is. En verder laat de heer [betrokkene 3] (belastingdienst) zich ook adviseren.
[betrokkene 2] heeft alle modellen bij de belastingdienst ingeleverd. Het gaat nu om het checken van deze modellen door de belastingdienst.
Op het moment van deze vergadering is er helaas nog steeds geen vaststellingsovereenkomst.

5.Verkoop deel panden na minnelijke waardering en uitdelingslijst Rechtbank

- Tot 15 juli 2015
Er wordt door de vereffenaars, M en notaris Grafhorst hard gewerkt om al het nodige cijfer- en papierwerk klaar te hebben zodat vanaf 15 juli 2015 de uitdelingslijst bij de rechtbank ligt.
(…)
Na het inleveren van de uitdelingslijst hebben de schuldeisers – w.o. de belastingdienst – een maand de tijd om op deze uitdelingslijst te reageren.
Er zal vervolgens door vereffenaars en de notaris allerhande papierwerk (w.o. volmachten) worden opgesteld, om de overheveling per half augustus naar de schuldeisers te volbrengen.
[gedaagde 2] zal tussen de huidige en volgende vergadering contact hebben met [gedaagde 1].
-
Na 15 augustus 2015
Als er geen reactie cq bezwaar binnenkomt wordt per 17 augustus (eerste werkdag na 15 augustus) de nalatenschap overgeheveld naar privé.
Ook zal dan de onbelaste (namelijk binnen twee jaar na overlijden) dividenduitkering worden geëffectueerd.
(…)
[gedaagde 2] heeft nog twijfels inzake het ‘kick-back’ effect : kunnen we ondanks het feit dat de boedel leeg is, nog geconfronteerd worden met de ontvanger van de belastingen. [gedaagde 2] neemt dit op met notaris Van Grafhorst.
3.12.
Op 17 mei 2015 stuurt [gedaagde 2] per e-mail een notitie inzake de overheveling van panden uit [bedrijf] (hierna: GOG-panden) naar privé aan de overige erfgenamen, waaronder ook [eiser]. In deze notitie staat onder meer:
Gevolgen overheveling zakelijke panden met potentie , niet monumenten, van [bedrijf] naar privé tegen bedragen van de minnelijke waardering minus 10% portefeuillekorting.

1.Panden

Het betreft hier de panden nummers 7 t/m 13 uit de lijst minnelijke waardering eindigend met een totaalbedrag van 13.800.000 exclusief portefeuillekorting,
Deze panden vertegenwoordigen een waarde van € 8.675.000 waarop nog in mindering te brengen de portefeuillekorting van 10% waardoor de overdrachtsbelastingprijs uitkomt op 7.807.500 k.k.
(…)

3.Gevolgen [bedrijf]

De boekwaarde van deze panden bedraagt : 1.276.000.
[bedrijf] dient naast de overdrachtsbelasting en kosten, (…), nog aan Vennootschapsbelasting afdragen : 25% over de boekwinst op de panden ad. 6.531.500 (7.807.500 -/- 1.276.000) is 1.632.875.
In totaal met door [bedrijf] worden afgerekend1.965.375.

4.Gevolgen kopers/ huuropbrengsten

De zes verkrijgers van de panden krijgen ieder een schuld van 1.356.667 (8.140.000 : 6) aan [bedrijf], (…)
De verkrijging van [gedaagde 1] zal deels worden voldaan door uitbetaling van haar vordering op de boedel aan [bedrijf]. Het restant bij de verkoop van (één) van de panden.
De verkrijging van de andere vijf (…) zal worden voldaan door uitkering van dividend door [bedrijf] in mindering op de betaalde belasting door erflaatster.
Volgens opgave van [bedrijf] bedragen de huuropbrengsten van de over te hevelen panden per 1 november 2014 (…)
(…)
Uitgaande van (…) komt het netto rendement, vóór rentebetaling, uit op 540.000 per jaar, of wel 90.000 p.p.
3.13.
Op verzoek van de erfgenamen heeft de notaris een conceptleveringsakte en een concept van de regeling mede-eigendom ten aanzien van de GOG-panden opgesteld. Deze conceptakten zijn door de notaris op 1 juli 2015 per e-mail aan [gedaagde 2] gestuurd, waarna [gedaagde 2] deze op dezelfde dag per e-mail aan de overige erfgenamen - waaronder [eiser] - heeft doorgestuurd. In zijn e-mail schrijft [gedaagde 2] dat tijdens de vergadering van 15 juli 2015 alles nog in detail zal worden uitgelegd en besproken.
3.14.
Op 5 juli 2015 stuurt de notaris per e-mail de definitieve versies van de stukken aan [bedrijf] en de erfgenamen.
3.15.
Op 15 juli 2015 vond wederom een ‘[naam]’ plaats (hierna: [naam] 15 juli). In het verslag hiervan staat onder meer:

3.Minnelijke waardering panden in [bedrijf] BV per 1 maart 2014

De Vaststellingsovereenkomst liet op zich wachten. De (…) belastingdienst had kennelijk meer tijd nodig om e.e.a. te controleren. Op 2 juni 2015 is het rapport afgegeven. (…)

4.[bedrijf]

a. Overheveling van deel van panden naar privé
(…)
Door erfopvolging zijn de erfgenamen, door beneficiaire aanvaarding, vereffenaars, juridische eigenaren geworden. (…)
[gedaagde 2]. Verzoek Belastingdienst inzake aangifte Dividendbelasting
Door [gedaagde 2] is voor elke erfgenaam een brief opgesteld, (…).
Deze brief vraagt om toepassing van art. 4.12a van de Wet Inkomstenbelasting 2001, waardoor geen dividendbelasting verschuldigd is t.a.v. liquidatie-uitkeringen van (…) en de uitkering van [bedrijf].
3.16.
Op 17 augustus 2015 zijn de GOG-panden overgedragen door [bedrijf] als verkoper aan de erfgenamen en [gedaagde 1] als kopers voor een waarde van € 7.807.500,00 inclusief 10% portefeuillekorting. Ieder van de kopers heeft 1/6ᵉ onverdeeld aandeel in de gemeenschap van de GOG-panden verkregen (hierna: de GOG-transactie).
3.17.
Eveneens op 17 augustus 2015 is een akte ‘regeling mede-eigendom’ tussen de erfgenamen en [gedaagde 1] als deelgenoten in de gemeenschap van de GOG-panden gepasseerd (hierna: de akte mede-eigendom).
3.18.
[gedaagde 1] heeft in ruil voor het 1/6ᵉ onverdeeld aandeel in de GOG-panden afgezien van het voeren van verweer tegen de berekening van haar legitieme. Zij heeft haar deel van de verschuldigde koopprijs voldaan door middel van verrekening van haar vordering uit hoofde van haar legitieme portie en voor het restant is zij een rentedragende lening aangegaan met [bedrijf] voor een bedrag van € 513.519,00.
3.19.
De nalatenschap van moeder is afgewikkeld en verdeeld conform akte van verdeling en afwikkeling nalatenschap van 28 augustus 2015.
3.20.
[gedaagde 2] schrijft op 31 mei 2018 aan [gedaagde 1] onder meer het volgende:
Binnenkort verwachten we de verkoop van de GOG panden te finaliseren.
(…)
We hebben nog een mogelijk probleem over de waardering van de in 2015 door [bedrijf] BV overgedragen panden aan de 6 kinderen.
De Belastingdienst heeft begin 2018 een vragenbrief daarover verstuurd, (…)
De waarderingsproblematiek bestaat uit twee delen:
* allereerst de waardepeildatum die wij genomen hebben, t.w. de datum uit het rapport van de minnelijke waardering van 1 maart 2014, terwijl de panden pas op 17 augustus 2015 zijn overgedragen.
* daarnaast de zgn “portefeuille korting van 10%, die we hebben toegepast, op basis van een schriftelijk advies van onze taxateur.
Indien de BD tot de conclusie mocht komen dat de panden tegen een hogere waarde moeten worden overgedragen aan de 6 privé personen, betekent dit een grotere schuld voor ons allen aan [bedrijf].
Om die reden stel ik voor om 300.000,- in te houden op de verkoopopbrengst van jouw deel, naast het feit dat de GOG opbrengst van het eerste halfjaar 2018 (ca. 300.000 eveneens zal worden gereserveerd.
In totaal kunnen we zo een eventuele correctie van ca. 2,1 Mi. aan waarde opvangen, (6x 350.000,-)
Zodra definitief bekend is welke waardering voor de BD acceptabel is zullen we een afrekening opstellen en een verschil verrekenen.
Graag ontvang ik van jou een schriftelijke bevestiging, mag ook per mail, dat jij akkoord bent met deze inhouding.
(…)
3.21.
De erfgenamen en [gedaagde 1] hebben de GOG-panden op 12 juli 2018 voor € 24.700.000,00 aan een derde verkocht en geleverd.
3.22.
Bij e-mail van 23 juli 2019 heeft de advocaat van [eiser] de erfgenamen en de gemachtigde van [gedaagde 1] de erfgenamen en [gedaagde 1] aansprakelijk gesteld en een beroep gedaan op (gedeeltelijke) buitengerechtelijke vernietiging van de schikking met [gedaagde 1] casu quo de GOG-transactie wegens dwaling.
3.23.
Bij brief van 24 juli 2020 heeft de advocaat van [eiser] jegens [gedaagde 1] een beroep gedaan op (gedeeltelijk) vernietiging van de betreffende schikking/toedeling wegens dwaling en [gedaagde 1] verzocht om aan [eiser] een bedrag van € 333.333,33 te voldoen.
3.24.
Nadat de belastingdienst een naheffingsaanslag had opgelegd, is op 26 februari 2021 tussen de erfgenamen als ex-aandeelhouders van [bedrijf] en de belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst belastingdienst). Daarin is vastgelegd dat de belastingdienst de waarde van de GOG-panden per verkrijgingsdatum (16 augustus 2015) heeft gecorrigeerd met een bedrag van € 2.067.529,00, zodat de koopprijs € 9.875.029,00 had moeten zijn. Op basis daarvan zou iedere koper – waaronder ook [gedaagde 1] – nog een bedrag van € 344.588,00 aan [bedrijf] moeten betalen.
3.25.
De afspraken tussen de erfgenamen en [gedaagde 1] als kopers en de erfgenamen / ex-aandeelhouders als verkopers over (onder andere) de betaling van het restant van de gecorrigeerde koopprijs voor de GOG-panden, zijn vastgelegd in een ongetekend concept ‘Vaststellingsovereenkomst en Finale Kwijting’ gedateerd mei 2021 (hierna: concept vaststellingsovereenkomst 2021).
3.26.
In de concept vaststellingsovereenkomst 2021 staat onder meer, waarbij met ‘ondergetekende sub 2’ [gedaagde 1] wordt bedoeld, met ‘Aandeelhouders’ de erfgenamen / ex-aandeelhouders van [bedrijf] en met ‘Vaststellingsovereenkomst’ de vaststellingsovereenkomst belastingdienst:
Bij de afrekening in 2018 is door de notaris, na overleg met ondergetekende sub 2, een bedrag van € 300.000,- ingehouden op de uitkering, naast het aandeel van ondergetekende sub 2 in het exploitatieresultaat t/m 12 mei 2021 ad. € 50.831,-
(…)
Ondergetekende sub 2 is, geheel onverplicht, bereid aanAandeelhouderseen vergoeding te betalen gelijk aan de te weinig betaalde koopsom op 17 augustus 2015 vermeerderd met rente tot 12 juli 2018, alsmede het 1/6 deel in de kosten van bijstand tegen de correctie van de Belastingdienst. Tegenover deze vergoeding hebbenAandeelhoudersin de Vaststellingsovereenkomst van 26 februari 2021 laten opnemen dat alle fiscale consequenties van de transactie van koop en verkoop in 2015 zullen worden afgerekend doorAandeelhouderswaarbij géén aanslagen Inkomstenbelasting en/of Schenkingsrecht aan de ondergetekende sub 2 zullen worden opgelegd. Ondergetekende sub 2 zal van de Belastingdienst alleen voor de Overdrachtsbelasting een correctie ontvangen.
Het bedrag van de vergoeding als hiervoor bedoeld dat ondergetekende sub 2 aanAandeelhouderszal betalen is als volgt vastgesteld:
Correctie hoofdsom verkoop € 344.588,-
Rente samengesteld periode 17-08-2015 tot 12-07-2018 - 41.905,- (zie schema)
Betaling 1/6 aandeel in de kosten bezwaar procedure - 11.753,- (zie schema)
€ 398.246,-
Ingehouden op afrekening 2018 en aandeel in bankstand per 12/05/21€ 350.831,-
Alsnog te voldoen € 47.415,-
Ondergetekende sub 2 zal het bedrag van € 47.415,- storten op rekening (…) inzake Erven [erflaters].
Partijen beogen na ontvangst van het saldo van ondergetekende sub 2, elkaar over en weer algehele en finale kwijting, decharge en vrijwaring te verlenen.
[eiser] heeft geweigerd de concept vaststellingsovereenkomst voor akkoord te tekenen.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[eiser] vordert – samengevat en na wijziging eis – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
Primair: te verklaren voor recht dat [eiser] rechtsgeldig de schikking(en) met [gedaagde 1] (met betrekking tot de wijze waarop de legitieme van [gedaagde 1] is voldaan en de met de uitvoering verband houdende rechtshandelingen) buitengerechtelijk heeft vernietigd.
2.
Primair: [gedaagde 1] te veroordelen om een bedrag ad € 519.050,09 te voldoen aan [eiser], te vermeerderen met rente per 11 december 2021 en de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel ad € 4.250,35.
3.
Subsidiair: [gedaagde 1] te veroordelen om een bedrag ad € 366.656,83 te voldoen aan [eiser] op grond van nakoming, te vermeerderen met rente per 25 augustus 2020 en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 4.250,35.
4.
Meer subsidiair: voor zover de vorderingen van [eiser] vorderingen van de nalatenschap c.q. de eenvoudige gemeenschap betreffen: [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 2.475.349,11 (ten gevolge van vernietiging), subsidiair een bedrag ad € 1.666.666,67 (op grond van nakoming), te vermeerderen met het aandeel van [gedaagde 1] in de (advocaat)kosten ad € 11.752.89 dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag; te vermeerderen met de wettelijke rente per 23 juli 2019 te voldoen aan de nalatenschap, dan wel aan de eenvoudige gemeenschap die wordt gevormd door de erfgenamen gezamenlijk als deelgenoten, ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap van erflaatster.
5.
Meer subsidiair: voor zover [gedaagde 1] niet gehouden is tot voldoening van het waardeverschil: [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 361.232,27 aan [eiser] op grond van onrechtmatige daad te vermeerderen met de wettelijke rente per 11 december 2021 over een bedrag ad € 345.086,22. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voorts hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 3.500,43, althans te verwijzen naar de schadestaat procedure om de omvang van de schade vast te laten stellen.
6.
Primair: de nalatenschap van erflaatster gelijkelijk onder de erfgenamen te verdelen, voor zover de nalatenschap nog niet volledig is verdeeld.
7.
Primair: de eenvoudige gemeenschap gelijkelijk onder de deelgenoten te verdelen, voor zover de eenvoudige gemeenschap nog niet volledige verdeeld is.
8.
Subsidiair: de procedure aan te houden totdat tot verdeling van de nalatenschap of de eenvoudige gemeenschap kan worden overgegaan.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen onder meer dwaling, nakoming, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad ten grondslag.
4.3.
[gedaagde 2] c.s. voeren verweer. [gedaagde 2] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure salaris advocaat daaronder begrepen, te vermeerderen met de nakosten van € 120,00. In geval van toewijzend vonnis verzoeken [gedaagde 2] c.s. om dit niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
4.5.
[gedaagde 2] c.s. vorderen - samengevat - voor recht te verklaren dat sprake is van misbruik van recht en [eiser] te veroordelen in de kosten van de procedure, het daadwerkelijke salaris van de advocaat van [gedaagde 2] c.s. daaronder begrepen, althans met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure ter hoogte van vijfmaal het toepasselijke liquidatietarief, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen factor, te vermeerderen met de nakosten van € 120,00 en wettelijke rente over de (na)kosten als deze niet de termijn voor voldoening worden voldaan.
4.6.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde 2] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 2] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde 2] c.s. in de kosten van deze procedure.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Voordat de vorderingen worden beoordeeld, zal de rechtbank eerst een punt van processuele aard beoordelen.
Waarheidsplicht
5.1.
[gedaagde 2] c.s. werpen een exceptief verweer op, namelijk schending van de waarheidsplicht ex artikel 21 Wetboek van Rechtsvordering (Rv), omdat [eiser] de feiten tegen beter weten in onjuist, althans onvolledig heeft weergegeven. Dit verweer kan niet slagen.
Bij schending van de waarheidsplicht kan het gaan om een bewuste leugen of het welbewust verdraaien van feiten. Ook kan op een partij een spontane mededelingsplicht rusten ten aanzien van feiten die voor haar eigen standpunt ongunstig zijn, maar wel kunnen bijdragen aan het ‘gelijk’ van de wederpartij en waarvan zij wist of behoorde te weten dat de wederpartij niet met die feiten bekend was of bekend behoorde te zijn. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van zodanige leugens of bewuste verdraaiing van de feiten. Hoewel [eiser] meer feiten had kunnen meedelen zoals de aantekeningen van de notaris van een bespreking met de erfgenamen op zijn kantoor, zijn dat geen feiten waarmee de wederpartij niet bekend was. De enkele omstandigheid dat [eiser] overtuigd is van zijn gelijk en meerdere malen gewaarschuwd is door [gedaagde 2] c.s. dat zijn vorderingen geen kans van slagen hadden, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van schending van de waarheidsplicht.
Is sprake van dwaling?
5.2.
De vordering van [eiser] is primair gebaseerd op dwaling: indien [eiser] had geweten dat de GOG-panden in 2015, toen ze werden overgedragen aan de erfgenamen en [gedaagde 1] (veel)
meer waard waren dan (afgerond) € 7,8 miljoen, had hij de regeling met [gedaagde 1] niet getroffen omdat [gedaagde 1] hierdoor méér kreeg dan haar op basis van haar legitieme portie toekwam. Met de regeling doelt [eiser] op de mondelinge schikkingsovereenkomst tussen de erfgenamen en [gedaagde 1] (in haar hoedanigheid van schuldeiser/legitimaris) in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Daarbij verkreeg [gedaagde 1] in plaats van een betaling in contanten, 1/6e van de GOG-panden in eigendom, in ruil waarvoor [gedaagde 1] afzag van bezwaar tegen de uitdelingslijst en tegen de waardering van de panden. De regeling is volgens [eiser] een op zichzelf staande rechtshandeling die los staat van de GOG-transactie. Pas na het uitbrengen van het controlerapport van de belastingdienst is [eiser] gebleken dat de GOG-panden niet € 7,8 miljoen maar ten minste € 17,8 miljoen waard waren. Om die reden heeft hij gedwaald met betrekking tot de met [gedaagde 1] getroffen regeling, aldus [eiser]. Met het vernietigen van die regeling op grond van dwaling is de titel ontvallen. Omdat de gevolgen er van niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden (de GOG-panden zijn aan een derde geleverd), maakt [eiser] jegens [gedaagde 1] op grond van artikel 3:53 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aanspraak op schadevergoeding.
Uitgangspunten
5.3.
Omdat [eiser] niet heeft gesteld dat de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij of aan het feit dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, hem had moeten inlichten, gaat de rechtbank er van uit dat [eiser] zich beroept op wederzijdse dwaling ex artikel 6:228 lid 1 sub c BW: een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. Het is daarbij aan [eiser] om voldoende te onderbouwen dat hij heeft gedwaald (omtrent de waarde van de GOG-panden) en dat hij de regeling niet zou hebben getroffen als hij had geweten dat de waarde (veel) hoger was. Verder geldt dat de vernietiging niet kan worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Dit is bijvoorbeeld het geval als de dwalende zijn onderzoekplicht heeft verzaakt. Verder is vereist dat de wederpartij moest begrijpen dat de aanwezigheid van een bepaalde eigenschap voor de dwalende van beslissend belang was. Als het gaat om een vaststellingsovereenkomst lijkt een beroep op wederzijdse dwaling alleen mogelijk voor zover een onjuiste voorstelling heeft bestaan ten aanzien van hetgeen partijen als zeker en onbetwist aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd.
Achtergrond van de met [gedaagde 1] getroffen regeling
5.4.
Om het beroep op dwaling te kunnen beoordelen, zal de rechtbank eerst ingaan op de getroffen regeling. Deze regeling is ingegeven door de wens van de erfgenamen om de GOG-panden over te dragen vanuit de vennootschap naar privé. Op basis van de verwachting dat de prijzen van onroerend goed stijgend waren, zou verkoop van deze panden tezijnertijd aan een derde belastingtechnisch gunstiger zijn vanuit privé dan vanuit de vennootschap. Verder werd verwacht dat het voor de erfgenamen gunstiger zou zijn om de GOG-panden vanuit privé-eigendom te exploiteren dan vanuit de vennootschap.
De erfgenamen in privé hadden uiteraard belang bij een lage koopsom. Voor de vennootschap was een lage koopsom in die zin ook niet ongunstig omdat zij met de belastingdienst zou moeten afrekenen over de boekwinst en de panden voor circa € 1,3 miljoen in de boeken stonden. De erfgenamen hadden er ook belang bij dat de overdracht niet al te lang op zich zou laten wachten: zij konden deze financieren met een dividenduitkering die alleen in de twee jaar na het overlijden van erflaatster belastingvrij was. Verder zou bij een snelle overdracht uitgegaan kunnen worden van de waardering van de panden per 1 maart 2014. Hoe verder weg de datum van overdracht van 1 maart 2014 zou liggen, des te groter het risico dat de belastingdienst (of [gedaagde 1]) bezwaar zou maken tegen de waardering.
Om de gewenste overdracht mogelijk te maken, was de medewerking van [gedaagde 1] nodig. Zij had, gelet op de vaststelling van de hoogte van haar legitieme portie, geen belang bij een zo laag mogelijke waardering van de panden. Het was uit eerdere contacten voor de erfgenamen ook wel duidelijk dat [gedaagde 1] daartegen bezwaar zou maken en ook bereid en in staat was daarover procedures te voeren. Dit zou de afwikkeling van de nalatenschap bemoeilijken en vertragen. De oplossing die werd gevonden was om [gedaagde 1] tegen inbreng van haar legitieme mede-eigenaar te laten worden van de GOG-panden. Om fiscale redenen dienden de panden vervolgens gedurende enige jaren in gemeenschappelijk eigendom te blijven waarna ze aan derden verkocht konden worden.
5.5.
De overdracht naar privé vond vervolgens plaats op 17 augustus 2015, op basis van een minnelijke waardering van de GOG-panden per 1 maart 2014, waarop een portefeuillekorting van 10% was toegepast. De belastingdienst stemde met deze waardering in, althans maakte daartegen geen bezwaar. Uit de aantekeningen die de notaris heeft gemaakt van een uitvoerige bespreking met de erfgenamen over voormelde regeling blijkt dat [eiser] er uitdrukkelijk op is gewezen dat [gedaagde 1] bij verkoop aan derden zou meedelen in de eventuele winst (of het eventuele verlies) en dat alle erfgenamen afzonderlijk, dus ook [eiser], met de regeling hebben ingestemd. In 2018 zijn de GOG-panden doorverkocht aan Metroprop voor een bedrag van ruim € 24 miljoen. Dat was voor de belastingdienst aanleiding om de waarde van de panden waarover in 2015 was afgerekend, ter discussie te stellen. Aanvankelijk stelde de belastingdienst zich op het standpunt dat de waarde destijds op circa € 18 miljoen gesteld moest worden, maar uiteindelijk is een schikking bereikt waarbij de waarde op circa € 10 miljoen is bepaald.
5.6.
De rechtbank zal hieronder op basis van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden het beroep op dwaling bespreken. Daarbij gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit dat de regeling waaromtrent [eiser] stelt te hebben gedwaald, een overeenkomst is tussen uitsluitend [gedaagde 1] en de erfgenamen, die los staat van de daadwerkelijke verkoop en levering van de GOG-panden door de vennootschap aan [gedaagde 1] en de erfgenamen. Of die veronderstelling correct is, valt nog te bezien omdat de regeling met [gedaagde 1] alleen getroffen kon worden doordat de erfgenamen tevens aandeelhouder van de vennootschap waren en de vennootschap op die manier ook betrokken was bij de regeling met [gedaagde 1]. Ook verstrekte de vennootschap een rentedragende lening aan [gedaagde 1] om een deel van haar aandeel in de koopprijs te kunnen voldoen. Omdat uit het navolgende blijkt dat het beroep op dwaling hoe dan ook niet kan slagen, hoeft op het voorgaande echter niet beslist te worden. Verder is de rechtbank van oordeel dat voormelde regeling met [gedaagde 1], anders dan [eiser] betoogt, moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst: de regeling diende er immers toe om een verder conflict over de afwikkeling van de nalatenschap en al hetgeen daarvan onderdeel uitmaakte, te voorkomen, althans te beëindigen.
Dat de regeling niet (apart) op schrift is gesteld maakt, anders dan [eiser] betoogt, niet dat geen sprake kan zijn van een vaststellingsovereenkomst. De wet vereist immers niet dat een dergelijke overeenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Daarbij komt dat uit de akte van levering van de GOG-panden en uit de schriftelijke stukken die daaraan vooraf zijn gegaan, voldoende blijkt wat partijen hebben willen regelen.
Beroep op dwaling
5.7.
Het beroep op dwaling stuit af op het volgende, waarbij uitgangspunt is dat nu het gaat om een vaststellingsovereenkomst, het beroep op dwaling met terughoudendheid moet worden toegepast. Het gaat hier bovendien om een vaststellingsovereenkomst waarbij de erfgenamen (inclusief [eiser]) als het ware staan tegenover de onterfde partij, [gedaagde 1]. In deze procedure, waarin [eiser] zijn pijlen primair op [gedaagde 1] richt, betwisten niet alleen [gedaagde 1] maar ook de erfgenamen (minus [eiser]) dat sprake is van dwaling.
5.8.
Om te beginnen zou voor een geslaagd beroep op dwaling moeten vast staan dat [eiser] daadwerkelijk heeft gedwaald. Nu hij stelt te hebben gedwaald omtrent de waarde van de GOG-panden, moet dus ook komen vast te staan dat de waarde waarvoor de GOG-panden aan [gedaagde 1] en de erfgenamen zijn verkocht, (aanzienlijk) lager lag dan de werkelijke waarde. [eiser] verwijst in dat verband uitsluitend naar het rapport van de belastingdienst die op basis van de in 2018 gerealiseerde verkoopprijs is gaan terugrekenen en op grond daarvan is uitgekomen op een bedrag van circa € 18 miljoen. Nog daargelaten dat, zoals [gedaagde 2] c.s. gemotiveerd hebben aangevoerd, op deze wijze van waarderen het nodige valt af te dingen, hebben de erfgenamen uiteindelijk een regeling met de belastingdienst gesloten waarbij de panden zijn gewaardeerd op circa € 10 miljoen. Dat laatste bedrag is ook hoger dan de verkoopprijs in 2015, maar daarbij moet worden bedacht dat, zoals ook [eiser] wist, bij de bepaling van de verkoopprijs rekening was gehouden met een portefeuillekorting van 10% en dat deze was gebaseerd op de minnelijke waardering van ruim een jaar eerder terwijl de prijzen van vastgoed sindsdien waren gestegen. Zo beschouwd ligt de vastgestelde waarde van € 10 miljoen niet veel hoger dan de waarde waarvoor de GOG-panden aan de erfgenamen en [gedaagde 1] zijn verkocht. [eiser] heeft zijn stelling dat de werkelijke waarde van de panden in 2015 veel hoger was dan de gehanteerde verkoopprijs, verder alleen nog onderbouwd met zijn verwijzing naar de in 2018 gerealiseerde verkoopprijs. Dat is onvoldoende. Hoewel aan [eiser] toegegeven kan worden dat het prijsverschil over een periode van drie jaar zeer fors te noemen is, kan alleen op basis daarvan niet worden geconcludeerd dat de waarde in 2015 (veel) hoger moet zijn geweest. Prijzen kunnen nu eenmaal flink stijgen en ook de omstandigheden waarin de verkoop plaatsvindt, kunnen wijzigen. Ter comparitie heeft [eiser] nog aangeboden te bewijzen dat de GOG-transactie heeft plaatsgevonden tegen een vergoeding die significant onder de marktwaarde lag, bijvoorbeeld door een taxatie of door het horen van getuigen. Dit aanbod wordt gepasseerd. Niet alleen is het nog maar de vraag of de waarde jaren na dato nog kan worden vastgesteld, maar los daarvan zou dat ook niet tot een andere beslissing leiden, gelet op het navolgende.
5.9.
[eiser] stelt weliswaar dat in 2015 voor de reële marktwaarde werd verkocht, althans dat de koopsom op die waarde aansloot, maar die stelling sluit niet aan op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden. Naar alle partijen bekend was, werd verkocht op basis van een minnelijke waardering bedoeld om (op gunstige wijze) af te rekenen met de belastingdienst. In de vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst staat hierover dat de waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld voor de vennootschaps- en erfbelasting. In de leveringsakte is vervolgens geregeld dat de koopsom is bepaald aan de hand van de belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst. Het ligt voor de hand dat de waarde in het belang van zowel de vennootschap als de erfgenamen zo laag mogelijk is bepaald. Verder was ook voor allen duidelijk dat de waardering dateerde van ruim een jaar vóór de verkoop in een markt waarin de prijzen stijgende waren, en dat een portefeuillekorting van 10% was toegepast. Ook [eiser] wist dus dat de reële waarde van de panden in het economisch verkeer anders (of hoger) kon zijn dan de waarde waartegen de panden aan de erfgenamen en [gedaagde 1] werden verkocht. Daarom heeft hij daarover niet gedwaald.
5.10.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij de regeling met [gedaagde 1] niet zou hebben gesloten als hij had geweten dat de GOG-panden (veel) meer waard waren dan het bedrag waarvoor ze aan de erfgenamen en [gedaagde 1] zijn verkocht, omdat hij niet wilde dat [gedaagde 1] méér kreeg dan waarop zij op basis van haar legitieme portie recht had. In dat kader had [gedaagde 1] recht op circa
€ 1 miljoen. [eiser] had voor zich zelf berekend dat [gedaagde 1] op basis van de regeling, waarbij zij in ruil voor haar legitieme en betaling van een extra bedrag, mede-eigenaar werd, ongeveer dat bedrag van € 1 miljoen uit de nalatenschap ontving. Zijn betoog dat voor de andere erfgenamen en [gedaagde 1] ook kenbaar was dat hij de regeling niet had gesloten als hij had geweten dat de panden veel meer waard waren dan de verkoopprijs in 2015, onderbouwt [eiser] uitsluitend met een verwijzing naar een e-mail uit 2014 waarin hij aangeeft dat van [gedaagde 1], die hij een querulant noemt, afscheid genomen moet worden. De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste van artikel 6:228 BW. Nog daargelaten dat de e-mail niet aan [gedaagde 1], de eigenlijke wederpartij van [eiser], gericht was, geldt dat deze dateert van ruim een jaar voor het treffen van de regeling. Daarna is de nieuwe situatie ontstaan waarin de erfgenamen bedachten en besloten om het onroerend goed uit de vennootschap over te hevelen naar privé, in welke regeling ook [gedaagde 1] werd betrokken. Daarbij is [eiser] er op gewezen dat [gedaagde 1] ook zou meedelen in een eventuele waardestijging, hetgeen hij heeft geaccepteerd. Daarmee heeft hij ook geaccepteerd dat [gedaagde 1] uiteindelijk méér zou ontvangen dan erflaters blijkens hun onterving van [gedaagde 1] hadden gewild.
5.11.
Met zijn betoog heeft [eiser] verder onvoldoende aandacht voor het gegeven dat [gedaagde 1] weliswaar mede-eigenaar werd van onroerend goed dat mogelijk meer waard was dan wat zij daarvoor had betaald, maar dat sprake was van “gebonden mede-eigendom”: blijkens de akte regeling van mede-eigendom kon geen van de deelgenoten verdeling vorderen vóór
1 februari 2018. Bovendien gaf [gedaagde 1] blijkens die zelfde akte onherroepelijke volmacht aan [gedaagde 2] om alle beheers- en beschikkingsdaden ter zake het eigendom namens haar te verrichten. Kortom, of [gedaagde 1] op enig moment het bedrag van de legitieme in handen zou krijgen, was ten tijde van het treffen van de regeling nog ongewis. Verdeling of verkoop aan derden kon pas na 1 februari 2018 plaatsvinden en [gedaagde 1] kon dat zelf niet bepalen. Ten tijde van de verdeling of doorverkoop zou vermoedelijk sprake zijn van gestegen prijzen, maar deze konden ook gedaald zijn. De notaris heeft [eiser] er uitdrukkelijk op gewezen dat [gedaagde 1] zou mee profiteren van prijsstijgingen, maar ook meedeelde in het risico van prijsverlagingen. [eiser] wist dus dat er een mogelijkheid was dat [gedaagde 1] uiteindelijk (veel) méér zou kunnen ontvangen dan waarop zij op basis van de legitieme recht had, hetgeen in 2018 ook het geval bleek te zijn.
5.12.
Daarbij komt dat zolang [gedaagde 1] mede-eigenaar was, zij meedeelde in de exploitatie-opbrengsten van de panden. Ook in die zin bestond de mogelijkheid dat [gedaagde 1] uiteindelijk méér ontving dan haar legitieme portie.
[gedaagde 2] c.s. hebben betoogd dat zij zich van het bovenstaande bewust waren en desalniettemin de regeling getroffen hebben. Zij hebben geaccepteerd dat [gedaagde 1] mogelijk méér zou ontvangen dan waar zij uit hoofde van de legitieme recht op had, omdat zij zelf belang hadden bij een snelle regeling met [gedaagde 1]. Ook [eiser] heeft op basis van dezelfde informatie waarover [gedaagde 2] c.s. beschikten, ingestemd met de regeling. [gedaagde 2] c.s. betwisten dat zij hebben gedwaald en de rechtbank is van oordeel dat het beroep van [eiser] op dwaling gelet op het voorgaande niet kan slagen.
5.13.
De rechtbank is voorts van oordeel dat voor zover [eiser] toch zou hebben gedwaald, deze op grond van het voorgaande voor zijn rekening behoort te blijven. [eiser] is van meet af aan bij het sluiten van de regeling met [gedaagde 1] betrokken geweest en heeft alle informatie daarover gekregen. De regeling is tussen de erfgenamen onderling meerdere malen besproken en alle daarop betrekking hebbende documentatie heeft hij gekregen. Ook bij de notaris is de regeling uitvoerig aan de orde geweest. [eiser] heeft voldoende gelegenheid gehad om daar vragen over te stellen of zich door derden te laten adviseren. Indien, zoals hij stelt, de waarde van de GOG-panden voor hem van wezenlijk belang was, had hij daar nader onderzoek naar kunnen (laten) doen. Dat geldt zeker nu hij wist dat de panden werden overgedragen op grond van een minnelijke waardering die was overeengekomen met de belastingdienst. Van belang is in dit verband ook dat de waardebepaling niet uit de koker van de “wederpartij” van [eiser], te weten [gedaagde 1], is gekomen, maar op instigatie van de erfgenamen zelf is vastgesteld. Hij is er nadrukkelijk op gewezen dat [gedaagde 1] bij verkoop van de panden zou meedelen in de opbrengst. Hij wist dus ook dat er een kans was dat [gedaagde 1] (aanzienlijk) meer zou krijgen dan waarop zij op grond van de legitieme recht had. In dat geval zouden alle erfgenamen echter ook een (aanzienlijk) voordeel hebben, hetgeen ook is gebeurd.
Beroep op nakoming van de regeling met [gedaagde 1]
5.14.
De conclusie is dan ook dat het beroep op dwaling niet slaagt. Daarom moet beoordeeld worden of de subsidiaire vordering jegens [gedaagde 1] op grond van nakoming slaagt. In dat verband stelt [eiser] dat de regeling met [gedaagde 1] zo dient te worden geduid dat [gedaagde 1] alsnog met [eiser], althans de erfgenamen af dient te rekenen op basis van de economische waarde, die volgens [eiser] € 17,8 miljoen bedraagt. Ter onderbouwing van die afspraak verwijst [eiser] naar de concept vaststellingsovereenkomst met [gedaagde 1], naar een verklaring van [gedaagde 2] en naar de volgens hem met [gedaagde 1] gesloten depot overeenkomst. Volgens [eiser] volgt hieruit dat [gedaagde 1] heeft erkend dat zij moet afrekenen op basis van de waarde in het economisch verkeer, welke waarde volgens [eiser] moet worden bepaald op € 17,8 miljoen. Voor zover een dergelijke afspraak al niet rechtstreeks uit de overeenkomst met [gedaagde 1] volgt, moet deze daarin op grond van de aanvullende dan wel beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid begrepen worden, aldus [eiser]. Het voorgaande wordt door [gedaagde 2] c.s. betwist. Van een overeenkomst op grond waarvan [gedaagde 1] verplicht is af te rekenen op basis van de economische waarde van de GOG-panden, is geen sprake. [gedaagde 1] heeft zich geheel onverplicht bereid verklaard om nog bij te dragen in de nadere afrekening met de belastingdienst. Van een depotovereenkomst is evenmin sprake: [gedaagde 2] heeft alleen ten laste en met instemming van [gedaagde 1] een bedrag ingehouden op de ontvangen koopsom om eventueel nog met de belastingdienst te kunnen afrekenen.
5.15.
Het betoog van [eiser] kan niet slagen. Als uitgangspunt geldt dat daar waar [eiser] zich op de rechtsgevolgen van een bepaalde overeenkomst of afspraak beroept, de stelplicht (en de bewijslast) betreffende het bestaan van die bepaalde overeenkomst of afspraak op hem rust. Aan die stelplicht heeft [eiser] alleen al niet voldaan omdat uit zijn betoog volgt dat de precieze aard en inhoud van de afspraken met [gedaagde 1] onduidelijk is. Verder is van belang dat niet alleen de wederpartij van [eiser], te weten [gedaagde 1], maar ook degenen die bij het sluiten van de regeling met [gedaagde 1] aan zijn kant stonden, te weten [gedaagde 2], [gedaagde 3], [gedaagde 4] en [gedaagde 5], betwisten dat de door [eiser] gestelde overeenkomst of afspraak bestaat. Dat maakt dat aan de op [eiser] rustende stelplicht hoge eisen kunnen worden gesteld. Aan die eisen heeft [eiser] niet voldaan. Ten eerste ligt ook aan dit betoog de veronderstelling ten grondslag dat de werkelijke waarde van de panden € 17,8 miljoen was. Zoals hiervoor onder 5.8. al is overwogen, staat dat niet vast. Die waarde is alleen genoemd in een rapport van de belastingdienst, maar is verder niet nader onderbouwd door middel van bijvoorbeeld een taxatie. Op die waarde is uiteindelijk ook niet afgerekend met de belastingdienst, maar op basis van een waarde van circa € 10 miljoen.
Ten tweede kan uit de door [eiser] aangehaalde stukken niet worden afgeleid dat [gedaagde 1] heeft erkend dat zij zou moeten afrekenen op basis van de werkelijke economische waarde. Zij heeft, zoals [gedaagde 2] c.s. ook hebben aangevoerd, zich uitsluitend bereid verklaard om bij te dragen in de nadere afrekening van de belastingdienst die uitging van een waarde van circa € 10 miljoen. Enige verplichting daartoe had zij niet: zij was immers geen aandeelhouder van de vennootschap (die voor de naheffing werd aangeslagen) en bij de verkoop van het 1/6e deel van de GOG-panden aan haar, waren geen nadere afspraken met [gedaagde 1] gemaakt over de afrekening van eventuele naheffingen door de belastingdienst.
Ten derde is, anders dan [eiser] beweert, van een depotovereenkomst geen sprake. [gedaagde 2] heeft uitsluitend een deel van de door Metroprop betaalde koopsom achter gehouden zodat de belastingdienst betaald zou kunnen worden en [gedaagde 1] heeft dat goed gevonden.
5.16.
Het beroep van [eiser] op de aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan ook niet slagen. Voor de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid is alleen plaats als sprake is van een leemte in de overeenkomst tussen partijen. Een dergelijke leemte is er niet, althans niet in de door [eiser] bedoelde zin. [gedaagde 1] heeft (onverplicht) met de erfgenamen afgesproken dat zij zou meebetalen aan de afrekening met de belastingdienst. Daarmee is een regeling getroffen voor de door de verkoop aan Metroprop ontstane situatie waarin de belastingdienst achteraf geen genoegen nam met de in 2015 gehanteerde verkoopsom. [gedaagde 1] draagt volgens deze regeling bij aan de afrekening met de belastingdienst overeenkomstig haar aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van de GOG-panden. Niet valt in te zien waarom zij (in de visie van [eiser]: kennelijk als enige) zou moeten afrekenen op basis van een andere (hogere) waarde. Dat [gedaagde 1] uiteindelijk méér heeft gekregen dan haar op grond van haar legitieme toekwam, is niet relevant. De uitbetaling van de legitieme was immers afgerond met de verkoop van 1/6e deel van de GOG-panden aan [gedaagde 1].
5.17.
Voor wat betreft het beroep van [eiser] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geldt dat dit beroep aan zware eisen moet voldoen. Een dwingendrechtelijke afspraak kan immers alleen op grond van bijzondere omstandigheden opzij worden gezet. [eiser] heeft niet, althans onvoldoende, toegelicht welke afspraak tussen partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zodanig onaanvaardbaar is dat daarop geen beroep kan worden gedaan. Hij heeft ook niet, althans onvoldoende, toegelicht op grond van welke omstandigheden dat het geval zou zijn.
De enkele omstandigheid dat [gedaagde 1] uiteindelijk (veel) méér heeft gekregen dan haar op grond van de legitieme zou zijn toegekomen, is hiervoor onvoldoende. Die mogelijkheid was de erfgenamen bekend en die hebben zij ook aanvaard.
Beroep op ongerechtvaardigde verrijking
5.18.
[eiser] heeft verder nog aangevoerd dat [gedaagde 1] ten gevolge van het hanteren van een onzakelijke koopsom ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser]. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking kan alleen slagen als vast staat dat de ene partij, [gedaagde 1], is verrijkt, terwijl de andere partij, [eiser], daardoor is verarmd en dat de betreffende verrijking ongerechtvaardigd is. Nog daargelaten dat zonder toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom [eiser] is verarmd door het hanteren van een, volgens [eiser] onzakelijke, koopsom, geldt dat de verrijking van [gedaagde 1] in elk geval niet ongerechtvaardigd is: deze vindt haar oorsprong in de tussen partijen getroffen regeling waarbij [gedaagde 1] voor 1/6e deel eigenaar is geworden van de GOG-panden. Nu zij op dezelfde wijze als de erfgenamen bereid was mee te delen in de nadere afrekening met de belastingdienst, is ook daarom geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Het betoog van [eiser] dat, ondanks de regeling met [gedaagde 1], toch sprake was van ongerechtvaardigde verrijking omdat sprake is van bijzondere omstandigheden, faalt. Ook dit betoog berust op de veronderstelling dat de werkelijke waarde van de GOG-panden ten tijde van de verkoop € 17,8 miljoen was, hetgeen, zoals hiervoor overwogen, niet is komen vast te staan. Ook is in het voorgaande al aan de orde geweest dat het betoog van [eiser] dat de regeling met [gedaagde 1] is aangegaan op basis van onjuiste veronderstellingen ten aanzien van de afwikkeling van de nalatenschap en de positie van [gedaagde 1] daarin, niet op gaat. De omstandigheid dat de regeling met [gedaagde 1] niet schriftelijk is vastgelegd, leidt ook niet tot een ander oordeel, omdat uit de akte van levering en de daaraan voorafgaande schriftelijke stukken voldoende blijkt wat partijen zijn overeengekomen. Ten slotte kan ook het argument dat er met betrekking tot [gedaagde 1] geen bevoordelingsbedoeling was, niet slagen. Mogelijk hadden partijen die bedoeling niet, maar zij hebben bij het aangaan van de regeling wel onder ogen gezien dat de regeling tot bevoordeling van [gedaagde 1] kon leiden.
Beroep op nakoming rekening houdend met preferente vordering belastingdienst
5.19.
[eiser] heeft in het kader van de nakoming van de door hem gestelde overeenkomst met [gedaagde 1] (meer subsidiair) nog aangevoerd dat bij de afrekening met [gedaagde 1] rekening moet worden gehouden met de preferente vordering van de belastingdienst. Volgens [eiser] daalt het uitkeringspercentage aan de schuldeisers naar 78,65% omdat vanwege die schikking een additioneel bedrag van € 537.500,- aan de belastingdienst is voldaan. Dat zou ertoe leiden dat [gedaagde 1] nog een bedrag van € 371.710,95 aan de erfgenamen zou moeten betalen.
[gedaagde 2] c.s. hebben betwist dat er enig verband is tussen de GOG-transactie en de hoogte van het uitkeringspercentage. Verder hebben [gedaagde 2] c.s. gemotiveerd toegelicht dat het uitkeringspercentage aan de schuldeisers door de regeling met de belastingdienst juist is gestegen naar 84,18% omdat de portefeuille korting moet worden teruggebracht naar 5%, hetgeen leidt tot een verhoging van de waarde van de nalatenschap. De schikking met de belastingdienst kan ook om die reden niet tot enige verplichting van [gedaagde 1] tot betaling van enig bedrag leiden.
5.20.
[eiser] heeft niet meer gereageerd op de weerlegging door [gedaagde 2] c.s. zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de door [gedaagde 2] c.s. gemaakte berekening correct is.
Dat betekent dat er alleen al om die reden geen grond is om de door [eiser] gevorderde nabetaling toe te wijzen. Daarbij komt dat de overeenkomst met [gedaagde 1] uitsluitend ziet op de naheffing van de belastingdienst in verband met de verkoop van de GOG-panden door de vennootschap aan de erfgenamen en [gedaagde 1] in privé en niet op de uitkering van de legitieme of de afhandeling van de nalatenschap. Ook om die reden kan de vordering van [eiser] niet slagen.
Beroep op nakoming van de gestelde depot overeenkomst
5.21.
[eiser] heeft in verband met de door hem gestelde depot overeenkomst ten slotte nog gevorderd dat [gedaagde 1] tot nakoming hiervan wordt veroordeeld en zij aan [eiser] het bedrag dat in de concept vaststellingsovereenkomst is opgenomen, moet betalen. [gedaagde 2] c.s. hebben hiertegen aangevoerd dat [eiser] de concept vaststellingsovereenkomst niet heeft getekend en alleen om die reden al geen aanspraak kan maken op betaling van enig bedrag door [gedaagde 1]. [gedaagde 1] heeft zich bovendien onverplicht jegens de erfgenamen bereid verklaard om een betaling te doen en indien en voor zover zij daartoe al enige verplichting zou hebben, kunnen alleen de erfgenamen gezamenlijk die verplichting afdwingen.
5.22.
Ook deze verweren, die [eiser] niet of nauwelijks meer heeft weersproken, slagen. [eiser] heeft de vaststellingsovereenkomst met [gedaagde 1] niet getekend en kan om die reden al geen aanspraak maken op nakoming daarvan. Voor zover [gedaagde 1] zich al zou hebben verplicht om enige betaling te doen, is dat een verplichting jegens de gezamenlijke erfgenamen en kan [eiser] niet als enige nakoming daarvan vorderen.
Vordering van de gemeenschap?
5.23.
[eiser] heeft, voor zover zijn vordering - op grond van vernietiging of nakoming - een vordering van de nalatenschap op [gedaagde 1] mocht blijken te zijn of dat met betrekking tot deze vordering een eenvoudige gemeenschap is ontstaan, betaling van [gedaagde 1] gevorderd namens de nalatenschap of de gemeenschap. [gedaagde 2] c.s. hebben gemotiveerd toegelicht dat hij in dat geval niet bevoegd is om de vordering in te stellen, omdat [gedaagde 1], net als [eiser], deelgenoot in de gemeenschap is die na de GOG-transactie ontstond. Een deelgenoot is volgens [gedaagde 2] c.s. slechts bevoegd een rechtsvordering namens de gemeenschap in te dienen als het gaat om een vordering jegens een derde en niet tegen een deelgenoot. Laatstgenoemde vordering dient immers bij de verdeling van de gemeenschap te worden betrokken, aldus [gedaagde 2] c.s.
5.24.
[eiser] heeft niet meer gereageerd op de weerlegging door [gedaagde 2] c.s. Voor zover al sprake is van een vordering van de nalatenschap of van de eenvoudige gemeenschap op [gedaagde 1], is [eiser] op grond van artikel 3:170 BW in beginsel niet bevoegd om op grond van vernietiging of nakoming ten behoeve van die nalatenschap of gemeenschap een vordering jegens [gedaagde 1], deelgenoot in die gemeenschap, in te stellen. Niet is gebleken dat op grond van artikel 3:171 BW een uitzondering op de hoofdregel is gerechtvaardigd omdat de vordering ten behoeve van de gemeenschap tegen [gedaagde 1] zich niet ervoor leent in de verdeling te worden betrokken (vgl. Hoge Raad 8 september 2000 NJ 2000/604). Voor zover al sprake is van een vordering van de nalatenschap of gemeenschap op [gedaagde 1], maakt die deel uit van een gemeenschap die tussen de deelgenoten moet worden verdeeld. Deze vordering dient op de voet van art 3:184 BW en 3:185 BW te worden ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen feiten en omstandigheden aanwezig die een beroep op art 3:171 BW rechtvaardigen.
Bovendien geldt voor de eenvoudige gemeenschap die na de GOG-transactie ontstond, dat op grond van artikel 3:171 BW laatste zin de bevoegdheid tot het instellen van rechtsvorderingen is uitgesloten voor de andere deelgenoten in geval van een regeling die het beheer toekent aan één of meer van de deelgenoten. Dat laatste is het geval omdat het beheer in de akte mede-eigendom aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is toegekend.
Onzorgvuldige taakuitoefening door [gedaagde 2] en [gedaagde 3]?
5.25.
Voor zover [gedaagde 1] niet gehouden is het waardeverschil van (haar aandeel in) de GOG-panden te voldoen, vordert [eiser] schadevergoeding van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op grond van onrechtmatige daad. Zij hebben hun taak als vereffenaar van de nalatenschap van moeder niet zorgvuldig uitgevoerd, aldus [eiser]. Zo hebben zij de verkoop van de GOG-panden laten plaatsvinden op basis van een waardebepaling die daar niet voor was bedoeld, hebben zij de preferente positie van de belastingdienst genegeerd en hebben zij afspraken met [gedaagde 1] niet schriftelijk vastgelegd. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] betwisten dit. Ten eerste wijzen zij erop dat hun aanstelling als vereffenaars eindigde in augustus 2015 toen de gehele nalatenschap was vereffend en verdeeld. De erfgenamen hebben hen daarvoor ook gedechargeerd. Ten tweede dient hun handelen als erfgenaam-vereffenaar met terughoudendheid te worden beoordeeld. Voor persoonlijke aansprakelijkheid bestaat alleen aanleiding als de vereffenaar een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, doordat hij heeft gehandeld terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] betwisten dat zij onrechtmatig of onzorgvuldig hebben gehandeld. Zij betwisten tevens dat [eiser] enige schade heeft geleden.
5.26.
De door [gedaagde 2] c.s. gevoerde verweren slagen. Met het einde van de vereffening waren zij niet langer vereffenaar, zodat zij voor enig handelen na augustus 2015 niet uit hoofde van hun functie als vereffenaar aansprakelijk kunnen zijn. Verder is hen kwijting en décharge verleend voor hetgeen zij als vereffenaar aan handelingen hebben verricht. Ook daarop stuit de gestelde aansprakelijkheid af. Bovendien kan het aangaan van de GOG-transactie niet worden gezien worden als een daad van vereffening, omdat de erfgenamen hier ieder afzonderlijk hun medewerking aan hebben verleend en dit niet op grond van de volmacht aan de vereffenaars tot stand is gekomen. Ten slotte is niet gebleken van een onzorgvuldige taakuitoefening van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als vereffenaars, waarbij, zoals [gedaagde 2] c.s. ook hebben aangevoerd, een terughoudende toets past. Met medeweten en instemming van alle erfgenamen (dus ook [eiser]) hebben zij de GOG-transactie gedaan op basis van de minnelijke waardebepaling en hebben zij, zoals [gedaagde 2] ook had geschreven, met de belastingdienst scherp aan de wind gezeild. De afspraken met [gedaagde 1] zijn weliswaar niet in een aparte overeenkomst vastgelegd, maar bleken voldoende uit de akte van levering en alle schriftelijke stukken die tussen partijen (en ook [eiser]) zijn gewisseld. Kortom, [eiser] is steeds op de hoogte gehouden en heeft overwogen beslissingen kunnen nemen. Een persoonlijk verwijt valt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] dan ook niet te maken. Ten slotte valt ook niet in te zien welke schade [eiser] door het vermeende onrechtmatige handelen heeft geleden. Dat [gedaagde 1] als gevolg van de regeling uiteindelijk meer heeft gekregen dan waar zij uit hoofde van de legitieme recht op had, is geen schade van [eiser].
Verdeling van de nalatenschap of eenvoudige gemeenschap
5.27.
Voor zover de nalatenschap of de eenvoudige gemeenschap nog niet volledig tussen de erfgenamen respectievelijk de deelgenoten is verdeeld, vordert [eiser] gelijkelijke verdeling daarvan onder de erfgenamen respectievelijk de deelgenoten.
5.28.
Het betoog van [eiser] ten aanzien van de gevorderde verdeling van de nalatenschap kan niet slagen. Als uitgangspunt geldt dat daar waar [eiser] zich beroept op verdeling van (een restant van) de nalatenschap, de stelplicht (en de bewijslast) betreffende het bestaan van dat restant op hem rust. Aan die stelplicht heeft [eiser] alleen al niet voldaan omdat uit zijn betoog volgt dat het hem niet duidelijk is wat de status is van de afwikkeling. Daarbij komt dat het enkele feit dat het af te lossen bedrag van de geldlening (dat [gedaagde 1] aan [bedrijf] schuldig was) op een erven rekening is overgemaakt, in elk geval onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat de nalatenschap niet geheel is verdeeld. Overigens is ook niet gebleken dat deze aflossing samenhangt met de verdeling van de nalatenschap. De erfgenamen hebben blijkens de akte afwikkeling en verdeling nalatenschap in het kader van de verdeling van de nalatenschap immers elk 1/5e van de aandelen in [bedrijf] verkregen. Daarmee was dat deel van de nalatenschap verdeeld en zijn zij vanaf dat moment als aandeelhouder gerechtigd geworden tot het vermogen van [bedrijf], vorderingen op derden daaronder begrepen. Wanneer op een later moment een vordering door een derde aan [bedrijf] wordt voldaan, is dat geen bate van de nalatenschap.
5.29.
Het betoog van [eiser] ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap slaagt evenmin gelet op de betwisting door [gedaagde 2] c.s.. Zij hebben gemotiveerd toegelicht dat het restant op de ervenrekening nog niet verdeeld kan worden tussen [gedaagde 2], [gedaagde 3], [gedaagde 4], [gedaagde 5] en [eiser] als ex-aandeelhouders van [bedrijf], omdat Metropop geen tijdige aangifte vennootschapsbelasting 2018 heeft gedaan en zij daarom nog kunnen worden aangesproken wegens de door hen aan Metropop afgegeven balansgarantie. Ook moet met Metropop de huur van de GOG-panden voor juli 2018 nog worden verrekend. Dit gaat om een schuld aan Metropop van € 40.483,29, aldus [gedaagde 2] c.s. De erfgenamen waren ervan op de hoogte dat een bedrag van € 350.000,00 per persoon achterbleef in verband met een eventuele naheffing van de belastingdienst. Tot slot hebben zij ook nog niet tot verrekening met [gedaagde 1] over kunnen gaan, omdat [eiser] de concept vaststellingsovereenkomst 2021 niet heeft getekend, aldus nog steeds [gedaagde 2] c.s..
De rechtbank is van oordeel dat zolang er geen duidelijkheid is over de omvang van (het restant van) de opbrengst van de GOG-panden omdat de omvang van de schulden van de deelgenoten in die opbrengst nog niet vaststaat en nog niet met [gedaagde 1] is afgerekend, niet tot verdeling kan worden overgegaan. Of al dan niet terecht een reserve wordt aangehouden totdat duidelijk is of de balansgarantie jegens de ex-aandeelhouders van [bedrijf] wordt ingeroepen, kan daarom onbesproken blijven.
5.30.
Gelet op de overwegingen hiervoor onder 5.28 en 5.29 en de verklaring van [gedaagde 2] c.s. ter zitting dat iedere deelgenoot krijgt waarop hij/zij recht heeft zodra het restant op de ervenrekening verdeeld kan worden, ziet de rechtbank geen reden om de vordering tot verdeling aan te houden.
Proceskosten
5.31.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. [gedaagde 2] c.s. hebben gesteld dat [eiser] zijn eis tegen beter weten in heeft ingesteld. De rechtbank is echter van oordeel dat, mede gelet op het recht op toegang tot de rechter dat onder andere gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM, [eiser] zijn eis in mocht stellen. Hoewel [eiser] geen gelijk krijgt, was hij er kennelijk van overtuigd dat gewaald was omtrent de reële waarde van de GOG-panden mede gelet op de onterving van [gedaagde 1]. Van misbruik van recht is daarom geen sprake. De stelling dat het geschil weinig te maken heeft met de familierelatie volgt de rechtbank evenmin. De GOG-transactie mag tussen de erfgenamen onderling dan een zakelijke achtergrond hebben (zie de overwegingen hiervoor onder 5.4), maar de deelname van [gedaagde 1] aan de transactie komt voort uit de familierechtelijke betrekkingen tussen de erfgenamen en [gedaagde 1] en haar beroep op de legitieme. Aangezien de vorderingen van [eiser] zien op de gevolgen van [gedaagde 1]’s deelname aan de transactie, is de familierelatie tussen broers en zussen in dit geval doorslaggevend.
5.32.
Aangezien de vorderingen in conventie worden afgewezen is de vordering in reconventie onvoorwaardelijk geworden.
in reconventie
Misbruik van (proces)recht
5.33.
[gedaagde 2] c.s. vorderen een verklaring voor recht dat sprake is van misbruik van (proces)recht en veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, het daadwerkelijke salaris van de advocaat van [gedaagde 2] c.s. daaronder begrepen. [eiser] was voor de procedure al bekend met de relevante feiten en dus met de evidente ongegrondheid van zijn vorderingen. Voordat gedaagden zich hebben gesteld, is uitgebreid uitgelegd waarom de vorderingen van [eiser] kansloos zijn. Door toch te procederen, veroorzaakt [eiser] willens en wetens (grote) schade voor gedaagden, aldus [gedaagde 2] c.s.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat als uitgangspunt geldt dat ieder van de partijen zijn/haar eigen kosten draagt, omdat het een procedure tussen familieleden betreft. Daarbij geldt dat een rechtbank (zeer) terughoudend moet zijn bij het veroordelen van een partij in de reële proceskosten. Van buitengewone omstandigheden is volgens [eiser] geen sprake.
5.34.
De rechtbank overweegt dat een vordering tot veroordeling van de werkelijke kosten, alleen toewijsbaar is in buitengewone omstandigheden waarvan sprake kan zijn in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat is pas het geval als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516,
NJ2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
5.35.
Gelet op de hiervoor vermelde uitgangspunten en onder verwijzing naar de overwegingen hiervoor onder 5.31 is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van misbruik van recht.
Proceskosten
5.36.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
6.3.
wijst de vorderingen van [gedaagde 2] c.s. af,
6.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.
1621