ECLI:NL:RBNHO:2022:10948

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
C/15/328270 / HA ZA 22-319
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van een rechtens afdwingbare vordering op de nalatenschap van een overleden werknemer in het kader van de vereffening

In deze zaak vorderden Aannemingsmaatschappij Van Gelder B.V. en Gesellschaft mit beschränkter Haftung Bauplanung und Infrastruktur Bau GmbH i.L. (hierna: Van Gelder c.s. en Bauplanung) dat de rechtbank zou verklaren dat zij een rechtens afdwingbare vordering hebben op de nalatenschap van de overleden [betrokkene 3]. De rechtbank heeft op 7 december 2022 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de vordering van Van Gelder c.s. werd behandeld in het kader van de vereffening van de nalatenschap van [betrokkene 3]. De rechtbank oordeelde dat de vordering van Bauplanung, die was toegewezen in een eerder vonnis uit 1997, niet was verjaard. Dit was gebaseerd op de artikelen 2:23c en 3:320 BW, die de verjaringstermijn verlengen in het geval van een rechtspersoon die is opgehouden te bestaan. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn voortduurde tot zes maanden na de heropening van de vereffening van de Duitse vennootschap, wat op 22 september 2022 was. De rechtbank verklaarde voor recht dat Bauplanung een rechtens afdwingbare vordering heeft op de nalatenschap van [betrokkene 3] van € 157.005,85, vermeerderd met proceskosten en wettelijke rente. Tevens werden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van Van Gelder c.s. De zaak illustreert de toepassing van het Nederlands recht in het kader van de vereffening van een nalatenschap en de verjaring van vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/328270 / HA ZA 22-319
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AANNEMINGSMAATSCHAPPIJ VAN GELDER B.V.,
gevestigd te Elburg,
2. Gesellschaft mit beschränkter Haftung
VAN GELDER BAUPLANUNG UND INFRASTRUKTURBAU GMBH i.L.,
gevestigd te Auerbach-Vogtland, Duitsland,
eiseressen,
advocaat mr. M.W. Kox te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaats 1],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2],
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 3],
4.
[gedaagde 4],
wonende te [plaats 4], gemeente [gemeente],
gedaagden,
advocaat mr. R.J. Hoff te Haarlem.
Partijen zullen hierna Van Gelder c.s. en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden. Eisers zullen, waar nodig, afzonderlijk worden aangeduid als ‘VG’ en ‘Bauplanung’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2022 en de daarin genoemde stukken,
  • de op 12 oktober 2022 toegezonden productie 11 van de zijde van [gedaagde 1] c.s.,
- de mondelinge behandeling op 24 oktober 2022,
  • de pleitaantekeningen van Van Gelder c.s.,
  • de pleitaantekeningen van [gedaagde 1] c.s.
1.2.
Op de mondelinge behandeling van 24 oktober 2022 zijn verschenen:
- namens Van Gelder c.s.: dhr. [betrokkene 1], bijgestaan door mr. Kox voornoemd en dhr. [betrokkene 2],
- [gedaagde 1] c.s., bijgestaan door mr. Hoff voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
VG en Bauplanung maken deel uit van de Van Gelder-groep, een Nederlands bouw- en aannemingsbedrijf. Bauplanung verrichte in met name de jaren negentig werkzaamheden in het voormalige Oost-Duitsland. Eén van de voormalig werknemers van Bauplanung was de heer [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]). Hij was tot 30 april 1993 werknemer bij VG en is daarna benoemd als manager bij Bauplanung. Tijdens zijn dienstbetrekking bij Bauplanung heeft [betrokkene 3] gelden verduisterd.
2.2.
Op 23 april 1993 heeft [betrokkene 3], samen met dhr. [betrokkene 4] - ieder voor de onverdeelde helft - op een veiling gekocht het bedrijfspand “Het Witte Gebouw” (..) met twee afzonderlijk opgaande bovenetages, erf, grond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te 1976 CC [plaats 1], aan de Trawlerkade 90-92, kadastraal bekend gemeente [plaats 1], sectie L, nummer 5287, groot vier are en één en veertig centiare (hierna: “de woning”).
2.3.
Op 10 oktober 1994 hebben [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en hun respectievelijke echtgenoten ten gunste van dhr. [betrokkene 5] een recht van hypotheek verleend ter zake de woning, tot een bedrag van
f400.000,- te vermeerderen met rente en kosten ter hoogte van een bedrag begroot op
f160.000,-. Op diezelfde dag heeft [betrokkene 5] een zogenaamde ‘contra lettre’ afgegeven aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4], die onder meer als volgt luidt:
“(..) IN AANMERKING NEMENDE:
(..)
Dat door partij te anderer zijde heeft verklaard deze hypotheekstelling te aanvaarden, doch middels deze akte het navolgende wenst te verklaren:
VERKLARING:
Partij te anderer zijde verklaart hierdoor om moverende redenen en zonder enige tegenprestatie, anders dan de kosten van een desbetreffende akte, roiement te zullen verlenen terzake van de voorgeschreven hypotheekstelling op eerste verzoek van partij te ener zijde, terwijl deze verplichting te allen tijde overgaat op welke rechtsopvolger dan ook van partij te anderer zijde. (..)”
2.4.
Bauplanung heeft op 28 december 1994 conservatoir beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van [betrokkene 3] in de woning.
2.5.
Bauplanung heeft [betrokkene 3] met betrekking tot de door laatstgenoemde tijdens zijn dienstverband bij Bauplanung verduisterende gelden in een procedure bij deze rechtbank betrokken. In het vonnis van deze rechtbank van 6 mei 1997 is vervolgens onder meer als volgt bepaald:
“(..)
2.4
[betrokkene 3] heeft bij conclusie na enquête nog aangevoerd dat Van Gelder reeds DM 140.000,- van de Kreissparkasse Auerbach heeft ontvangen, nadat zij deze bank aansprakelijk had gesteld voor de door haar tengevolge van het handelen van [betrokkene 3] geleden schade, zodat zij haar vordering dienovereenkomstig dient te verminderen. Van Gelder heeft echter bij conclusie na niet gehouden enquête aangegeven dat zij dit bedrag aan de bank zal terugbetalen, indien en voor zover zij dit bedrag op grond van een executoriale titel heeft kunnen incasseren bij [betrokkene 3]. (..)

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1
Veroordeelt [betrokkene 3] tot betaling aan Van Gelder van een bedrag van
f358.997,25 (DRIEHONDERDACHTENVIJFTIGDUIZEND NEGENHONDERDZEVENENNEGENTIG GULDEN EN VIJFENTWINTIG CENT), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke data waarop [betrokkene 3] van deelbedragen daarvan in verzuim is gekomen, zoals in de dagvaarding onder 7 omschreven, tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2
Veroordeelt [betrokkene 3] in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van de ter verzekering van de vordering van Van Gelder ten laste van [betrokkene 3] gelegde conservatoire beslagen, aan de zijde van Van Gelder begroot op
f7.566,11 aan verschotten en
f5.500,- aan salaris voor de procureur;
3.3
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. (..)”
2.6.
[betrokkene 3] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het onder 2.5 opgenomen vonnis, zodat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
2.7.
Op 23 mei 2001 is de liquidatie van Bauplanung afgerond. De vordering van Bauplanung die bij het onder 2.5 genoemde vonnis is toegewezen, is na liquidatie niet overgegaan op VG.
2.8.
Op 19 april 2017 heeft Bauplanung de verjaring van het vonnis gepoogd te stuiten door (hernieuwde) betekening van het vonnis en een bevel tot betaling van een totaalbedrag inclusief rente en kosten van € 414.363,54.
2.9.
Na veelvuldig overleg tussen de (toenmalig) advocaten van Van Gelder c.s., heeft [betrokkene 3] in het jaar 2018 deels afbetaald op de vordering die bij het onder 2.5 genoemde vonnis is toegewezen. In totaal is door hem een bedrag van € 5.900,- afgelost.
2.10.
[betrokkene 3] is op 21 september 2018 overleden. Omdat [betrokkene 3] niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt, is de wettelijke verdeling op de nalatenschap van toepassing. [gedaagde 1] c.s. zijn de (enig) erfgenamen van [betrokkene 3]. [gedaagde 1] c.s. hebben de nalatenschap allen onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard. Op 12 december 2019 is aan mr. V. Smit (hierna: Smit), verbonden aan Batenburg Notarissen, een boedelvolmacht verstrekt die ertoe strekt [gedaagde 1] te vertegenwoordigen ter zake de afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 3].
2.11.
[betrokkene 3] en [gedaagde 1] waren onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In artikel 9 van de op 27 december 1979 verleden huwelijkse voorwaarden is het volgende bepaald:
“(..)
Gedurende het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding zal na het einde van elk kalenderjaar door de echtgenoten worden samengevoegd en bij helfte worden gedeeld, hetgeen van hun inkomen over dat kalenderjaar onverteerd is. Heeft deze samenvoeging en deling niet binnen acht maanden na afloop van het betreffende kalenderjaar plaatsgehad, dan kan een en ander niet meer worden gevorderd. (..)”
2.12.
In de brief van de raadsman van [gedaagde 1] c.s. aan mr. Smit van 18 januari 2021 staat onder meer het volgende:
“(..)
Zoals u bekend behartig ik de belangen mw. [betrokkene 6]. Namens haar dien ik een vordering in de nalatenschap in. Ter toelichting merk ik het volgende op.
(..) In art. 9 van de huwelijkse voorwaarden was een periodiek verrekenbeding opgenomen. Aan dit verrekenbeding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven. Volgens art. 1:141 lid 3 BW wordt het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het aanwezige vermogen bestaat hoofdzakelijk uit het aandeel van de heer [betrokkene 3] in het onroerend goed aan de Trawlerkade 90-92 te [plaats 1]. (..) Gelet op de huidige waarde van het onroerend goed van € 495.000 berekent cliënte haar vordering op 50% van (€ 247.500-/- € 10.000) = € 118.750. Graag verzoek ik u deze vordering te erkennen. (..)”
2.13.
In een ambtshalve beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 6 juli 2021 staat, voor zover in deze zaak van belang, het volgende opgenomen:
“(..)
3.3.
Namens erfgenaam/vereffenaar [gedaagde 1] is door mr. V. Smit (..) een voorlopige boedelbeschrijving ingediend. Blijkens dit voorlopige overzicht van de bezittingen en de schulden is er waarschijnlijk sprake van een negatieve nalatenschap. Het overzicht vermeldt een schuld uit het niet-nakomen van een periodiek verrekenbeding: een hypothecaire schuld en een schuld aan buitenlandse vennootschappen op grond van een vonnis van 6 mei 1997 van de Arrondissementsrechtbank [plaats 3]. Voorts is gebleken dat er sprake is van baten die moeten worden verdeeld onder de schuldeisers.
(..)
3.5.
De vereffening zal worden verzwaard met de volgende verplichtingen:
1. het oproepen van de schuldeisers om voor 7 september 2021 hun vorderingen bij de vereffenaars dan wel de boedelnotaris (..) in te dienen:
2. het zo spoedig mogelijk na 7 september 2021 neerleggen van een lijst van erkende en betwiste vorderingen en aanspraken op voorrang bij de boedelnotaris, of bij gebreke daarvan bij de griffie van de rechtbank ter inzage va de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld en ieder van hen daarvan in kennis te stellen:
3. het neerleggen van een rekening en verantwoording en uitdelingslijst zoals bepaald in artikel 4:218 BW. (..)”
2.14.
Op 15 september 2021 heeft Smit een lijst van voorlopig erkende en betwiste vorderingen alsmede een voorlopige boedelbeschrijving bij de rechtbank ingediend.
Op de door Smit opgestelde lijst van voorlopige erkende en voorlopig betwiste vorderingen in de nalatenschap van [betrokkene 3] van 6 december 2021 staat de vordering van [gedaagde 1] uit hoofde van het periodieke verrekenbeding (zie o.a. 2.12) opgenomen als voorlopig erkende vordering, ter hoogte van een bedrag van € 117.099,-. De vordering van Van Gelder c.s., hierna te noemen onder 3.1 sub A, staat op de lijst van voorlopig betwiste vorderingen.
2.15.
In het besluit van het Amtsgericht Düsseldorf van 22 maart 2022 staat het volgende opgenomen:
“(..)
In der Handelssache betreffend die im Handelsregister gelöschte van Gelder Bauplanung und Infrastrukturbau GmbH
Wird auf seinen Antrag hin
Herr [betrokkene 7], geb. am (..)
Gemäß § 66 Abs. 5 GmbHG zum Nachtragsliquidator bestellt.
Aufgabenkreis: Verfolgung der Ansprüche der Gesellschaft gegen Herrn [betrokkene 3] oder den Nachlass des Herrn. [betrokkene 3] in jeglicher Weise. (..)”
2.16.
In afwachting van de uitkomst van deze procedure heeft Smit in de vereffening van de nalatenschap van [betrokkene 3] nog geen rekening en verantwoording afgelegd en nog geen (slot)uitdelingslijst ingediend.

3.De vordering

3.1.
Van Gelder c.s. vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor recht verklaart dat VG of Bauplanung een rechtens afdwingbare vordering heeft op [betrokkene 3] c.q. de nalatenschap van [betrokkene 3] van € 162.905,85, vermeerderd met de proceskosten ad € 5.929,14, alsmede de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de in het (sub 2.5. genoemde) vonnis genoemde data tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten na vonnis en de conservatoire en executoriale beslagkosten, nader op te maken bij staat;
B. [gedaagde 1] c.s. veroordeelt de onder A. genoemde vordering binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis als erkende vordering aan te merken op de uitdelingslijst, dan wel deze op de slotuitdelingslijst als erkende vordering aan te merken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde 1] c.s. niet aan deze veroordeling voldoen;
C. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] geen vordering, op [betrokkene 3] c.q. de nalatenschap van [betrokkene 3] heeft uit hoofde van een niet-verrekend periodiek verrekenbeding of anderszins, althans niet ter hoogte van het door [gedaagde 1] gestelde bedrag, althans dat deze vordering geen invloed heeft op de executie van het vonnis van VG/Bauplanung op de nalatenschap van [betrokkene 3], althans pas voor voldoening in aanmerking komt nadat VG of Bauplanung voor haar vordering is voldaan;
D. [gedaagde 1] c.s. veroordeelt de onder C. genoemde vordering binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis als niet erkende vordering aan te merken op de uitdelingslijst, dan wel deze op de slotuitdelingslijst als niet erkende vordering aan te merken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag voor iedere dag dat [gedaagde 1] c.s. niet aan deze veroordeling voldoen;
E. [gedaagde 1] c.s. in de kosten en in de nakosten van deze procedure veroordeelt.
3.2.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hieronder worden ingegaan.

4.De beoordeling

bevoegdheid en toepasselijk recht

4.1.
De in deze procedure ingestelde vorderingen zijn onderdeel van de vereffening van de nalatenschap van [betrokkene 3]. Omdat de nalatenschap van [betrokkene 3] na 17 augustus 2015 is opengevallen, is de Erfrechtverordening (ErfVo) [1] van toepassing. Op grond van artikel 4 ErfVo zijn de gerechten van de lidstaat waar de [betrokkene 3] op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel, waaronder de vereffening valt. Omdat [betrokkene 3] zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd om uitspraak te doen in deze zaak.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag welk recht van toepassing is, zijn de artikelen 21 en 23 van de ErfVo van belang. Artikel 21 ErfVo bepaalt dat, bij gebreke van een rechtskeuze, de erfopvolging in haar geheel wordt beheerst door het recht van de staat waar de [betrokkene 3] op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had. In artikel 23 ErfVo staat een opsomming van onderwerpen die onder het in artikel 21 aangewezen recht vallen. Hoewel de vereffening daarin niet met zoveel worden wordt genoemd, valt dit onderwerp ook onder artikel 23. Dit betekent dat de vereffening van de nalatenschap wordt beheerst door het recht van het land waar [betrokkene 3] op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfsplaats had, in dit geval dus het Nederlandse recht.
beoordelingskader
4.3.
Artikel 4:223 BW bepaalt welke rechten schuldeisers hebben tijdens de vereffening van een nalatenschap wat betreft het verhaalsrecht op goederen der nalatenschap, de bevoegdheid om hun vorderingen in die tijd door de rechter te laten toetsen en de vraag of beslagen van schuldeisers gedurende die periode kunnen blijven liggen op de goederen der nalatenschap. Lid 2 van het artikel bepaalt meer specifiek:
“Ook tijdens de vereffening kan een schuldeiser van de nalatenschap zijn vorderingsrecht, of de voorrang die zijn vordering toekomt, bij vonnis doen vaststellen. Een vonnis waarbij een vordering tegen een vereffenaar is vastgesteld, kan op de persoonlijke goederen van een erfgenaam die met zijn gehele vermogen aansprakelijk is, alleen worden ten uitvoer gelegd, indien deze in het geding partij is geweest.”
4.4.
Bovengenoemd artikel biedt VG en/of Bauplanung de mogelijkheid hun vordering op de nalatenschap van [betrokkene 3] te doen vaststellen. Dat Bauplanung een vordering op [betrokkene 3] had die bij het vonnis uit 1997 is toegewezen, wordt door [gedaagde 1] c.s. niet betwist. Zij voeren echter - primair - aan dat het recht tot tenuitvoerlegging van dit vonnis is verjaard.
is de vordering verjaard?
4.5.
Op de vraag hoe om te gaan met vereffening van nog aanwezig blijkende activa van een na vereffening opgeheven besloten vennootschap is Duits recht van toepassing. De regeling is op de hier relevante punten vergelijkbaar met het Nederlandse recht, art. 2:23c BW. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat er indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening kan heropenen en zo nodig een vereffenaar kan benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. Op de vraag of het hiervoor genoemde recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis is verjaard, is echter niet het Duitse recht maar de lex fori, dus Nederlands recht, van toepassing. Voor de beantwoording van deze vraag is het bepaalde in het tweede lid van artikel 2:23c BW van belang. Daarin is bepaald dat er, gedurende het tijdvak waarin een rechtspersoon had opgehouden te bestaan (artikel 2:23b lid 9 BW), er een verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:320 BW is ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen van of tegen de rechtspersoon [2] . Artikel 3:320 BW bepaalt dat wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, de termijn voortloopt totdat zes maanden na het verstrijken van die grond zijn verstreken.
4.6.
De in art. 2:23c lid 2 BW vastgestelde regel veronderstelt dat een lopende verjaringstermijn niet afloopt zolang de vereffening van de rechtspersoon niet op de voet van art. 2:23 lid 1 BW is heropend. Dit brengt mee dat heropening van de vereffening geen vereiste is voor het (voort)lopen van de verjaringstermijn. De verjaring van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon hoeft dan ook niet te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon in afwachting van de heropening van de vereffening niet (meer) bestaat (‘slapende is’).
4.7.
Vast staat dat de vereffening van Bauplanung bij besluit van het Amtsgericht Düsseldorf van 22 maart 2022 is heropend. Dat, zoals [gedaagde 1] c.s. aanvoeren, Van de Poll niet tot heropening van de vereffening bevoegd was en dit hooguit door VG of Van Gelder Groep BV gedaan had kunnen worden, heeft aan het daartoe strekkende besluit van de Duitse rechter kennelijk niet in de weg gestaan en kan daarom in deze procedure geen valide verweer vormen.
4.8.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:320 BW de verjaringstermijn voortduurde tot zes maanden na de heropening, dus tot 22 september 2022. In de tijd tussen de heropening van de vereffening en het einde van de verjaringstermijn heeft Bauplanung de verjaring met het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige procedure op 14 april 2022 rechtsgeldig gestuit. De vraag of de in de loop der jaren verrichte andere stuitingshandelingen bevoegdelijk zijn gedaan en stuitend effect hebben gehad kunnen onbesproken blijven, nu zij hebben plaatsgevonden in de -lange- periode dat de verjaring was geschorst.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat het verjaringsverweer van [gedaagde 1] c.s. faalt. Bauplanung heeft een nog steeds effectief recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis, welk recht zij nu geldend kunnen maken jegens [gedaagde 1] c.s., de erfgenamen van [betrokkene 3].
Kreissparkasse Auerbach
4.10.
Aan de orde is daarmee de stelling van [gedaagde 1] c.s. dat het door de Kreissparkasse Auerbach betaalde bedrag van (destijds) DM 140.000 nog op het gevorderde bedrag in mindering moet worden gebracht.
4.11.
Ook dit verweer slaagt niet. De omstandigheid dat die betaling is ontvangen, is destijds door de rechter in de beoordeling betrokken en heeft aan toewijzing van de vordering ook wat dat deel betreft niet in de weg gestaan. Nu wordt geëxecuteerd tegen erfgenamen, waarvan mag worden aangenomen dat die aan de verduistering part noch deel hebben gehad, zou bij hernieuwde incasso van dit deel wellicht eerder sprake kunnen zijn van onredelijk gebruik van executierecht dan wanneer de executie tegen [betrokkene 3] zelf zou zijn gericht, maar voor een restrictie op dat vlak is veel meer aan feitelijkheden nodig dan in dit geding is aangevoerd. Om te beginnen is daarvoor duidelijkheid nodig dat de Kreissparkasse haar vordering niet meer geldend maakt. Die duidelijkheid is er op dit moment niet. Verder zou ook behoeftigheid van nagelaten betrekkingen een factor van belang kunnen zijn.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat zij begrepen heeft dat Van Gelder c.s. van zichzelf vinden dat zij er niet geharnast in zitten. De rechtbank nodigt hen uit om die attitude nog enige tijd vol te houden.
4.12.
De rechtbank zal de vordering van Bauplanung op de voet van artikel 4:223 lid 2 BW vaststellen als onder de beslissing is bepaald. De door [betrokkene 3] verrichte aflossingen ter hoogte van een bedrag van € 5.900,- (2.9) zijn van het gevorderde bedrag afgetrokken. De vordering sub B wordt afgewezen, nu [gedaagde 1] c.s. terecht aanvoeren dat het niet aan hen, maar aan mr. Smit is om de onderhavige vordering op de (slot)uitdelingslijst op te nemen.
4.13.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd als opgenomen onder de beslissing.
vordering uit hoofde van het periodieke verrekenbeding
4.14.
In de brief van 18 januari 2021 (2.12) is namens [gedaagde 1] een vordering op de nalatenschap ad € 118.750,- kenbaar gemaakt aan Van Gelder c.s.
Laatstgenoemden stellen dat deze vordering niet kan worden erkend, althans niet in de omvang zoals gevorderd, althans dat deze pas voor voldoening in aanmerking komt nadat de vordering van Van Gelder c.s. is voldaan en hebben daartoe de vorderingen sub C en D ingesteld.
4.15.
Met [gedaagde 1] c.s. is de rechtbank van mening dat de weg van artikel 4:223 lid 2 BW zich niet leent voor een vordering als deze. Dit artikel biedt de rechtbank niet de bevoegdheid om een inhoudelijk oordeel te geven omtrent het al dan niet bestaan van een vordering van een andere schuldeiser. De geëigende procedure is de verzetprocedure van 4:218 lid 3 BW, zoals [gedaagde 1] c.s. terecht stellen. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat iedere belanghebbende binnen een maand na de openlijke bekendmaking tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet komen.
Dit brengt mee dat de vorderingen sub C en D zullen worden afgewezen.
proceskosten
4.16.
[gedaagde 1] c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Van Gelder c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht 5.737,00
- salaris advocaat
3.540,00(2,0 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 9.380,33
4.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat Bauplanung een rechtens afdwingbare vordering heeft op de nalatenschap van [betrokkene 3] van € 157.005,85, vermeerderd met de proceskosten uit hoofde van het vonnis uit 1997 ad € 5.929,14,
5.2.
verklaart voor recht dat over het onder 5.1 verschuldigd is de wettelijke rente over de genoemde bedragen vanaf 6 mei 1997 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten na vonnis en de conservatoire en executoriale beslagkosten, een en ander nader op te maken bij staat,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Van Gelder c.s. tot op heden begroot op een bedrag van € 9.380,33,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022. [3]

Voetnoten

1.VERORDENING (EU) Nr. 650/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring.
2.De rechtbank heeft zich afgevraagd of uit het bepaalde in de artikel 10:119, aanhef en onder f BW - het bestaan en de beëindiging van een vennootschap worden beheerst door het recht van de staat op het grondgebied waarvan de vennootschap is opgericht - niet volgt dat de hier aan de orde zijnde verjaringsvraag naar Duits recht moet worden beantwoord, maar acht dat een te ruime toepassing van deze bepaling. Artikel 2:23c BW geeft een grond voor de verlenging van de verjaring en regelt dus niet het bestaan of de beëindiging van een vennootschap maar een rechtsgevolg daarvan en had even goed in de opsomming van verlengingsgronden in de verjaringstitel in boek 3 kunnen staan.
3.type: 1467