ECLI:NL:RBNHO:2022:11014

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
C/15/328667 / HA ZA 22-342
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over overkapping en eigendom van grond door verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, vorderen eisers de verwijdering van een overkapping die door gedaagde is geplaatst op grond die volgens hen toebehoort aan hen. Gedaagde stelt echter dat hij eigenaar is van de grond door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring. De rechtbank heeft op 7 december 2022 vonnis gewezen, waarin zij oordeelt dat de feitelijke erfgrens niet overeenkomt met de kadastrale erfgrens. De rechtbank draagt gedaagde op om bewijs te leveren dat de overkapping op grond staat die hij door verjaring in eigendom heeft verkregen. Tevens wordt gedaagde verplicht om ervoor te zorgen dat het hemelwater van de overkapping op zijn eigen perceel wordt afgevoerd. De zaak is complex door de verschillende verklaringen van getuigen en de noodzaak om de feitelijke situatie ter plaatse vast te stellen. De rechtbank moedigt partijen aan om tot een minnelijke oplossing te komen om verdere juridische kosten en procedures te vermijden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/328667 / HA ZA 22-342
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. A.M. Thomas te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. van Lingen te Alkmaar.
Eisers zullen hierna [eiser] respectievelijk [eiseres] en gezamenlijk [eisers] worden genoemd. Gedaagde zal [gedaagde] worden genoemd.
De zaak in het kort
[eisers] en [gedaagde] zijn buren van elkaar. [gedaagde] heeft achter in zijn tuin een overkapping laten maken. Die overkapping staat deels op grond die volgens de gegevens van het kadaster tot het perceel van [eisers] behoort. [eisers] beroept zich op zijn eigendomsrecht en vordert verwijdering van de overkapping. [gedaagde] beroept zich op eigendom van de grond door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring. De rechtbank draagt bewijs op aan [gedaagde] . De rechtbank oordeelt daarnaast dat [gedaagde] moet zorgen dat het hemelwater van zijn overkapping op zijn eigen perceel wordt afgevoerd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 augustus 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben partijen nadere producties in het geding gebracht. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2022. [eiser] is verschenen, vergezeld door de advocaat. [gedaagde] is eveneens verschenen, vergezeld door zijn advocaat. Partijen hebben hun standpunten aan de hand van een pleitnota toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder ter toelichting op hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.3.
Tijdens deze mondelinge behandeling is ook de zaak behandeld tussen [eisers] en een andere buurman, [naam 1] (kenmerk C/15/330274 HA-ZA 22-443). Die gaat over hetzelfde onderwerp. Met partijen is besproken dat alles wat ter zitting is verklaard, in beide zaken geldt, tenzij het specifiek in één zaak geldt.
1.4.
Ten slotte is vonnis gevraagd en is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn sinds 15 oktober 2020 eigenaren van het perceel grond met woning en tuin, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend als [kadastraalnummer 1] .
2.2.
[gedaagde] is sinds 29 april 2003 eigenaar van het perceel grond met woning en tuin, gelegen aan de [adres 2] , kadastraal bekend als [kadastraalnummer 2] .
2.3.
De buurman van [gedaagde] is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Hij is sinds 30 december 2003 eigenaar van het perceel grond met woning en tuin gelegen aan de [adres 3] . Daarvoor waren de heer en mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) eigenaar van dat perceel.
2.4.
Aan de [adres 4] wonen de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en mevrouw [naam 4] (hierna: [naam 4] ). Zij wonen daar sinds 1994.
2.5.
De achtertuinen van [gedaagde] , [naam 1] en [naam 3] grenzen aan de tuin van [eisers] Een afbeelding van de situatie is hieronder weergegeven:
foto verwijderd i.v.m. publicatie
2.6.
In 1995 stond er in de tuin van de rechtsvoorganger van [eisers] een coniferenhaag. Deze coniferenhaag vormde een afscheiding tussen het perceel aan de [straatnaam] en de percelen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] .
2.7.
In 2015 hebben [gedaagde] en [naam 1] een overkapping in hun tuin gerealiseerd. De overkappingen zijn aan de achterkant in het verlengde van elkaar geplaatst. De schutting in de achtertuin van [naam 3] ( [adres 4] ) staat niet in een rechte lijn met de overkapping. Die overkapping staat ten opzichte van de schutting aan de achterzijde van de tuin van [naam 3] meer naar achteren.
2.8.
De overkapping is niet voorzien van een hemelwaterafvoer.
2.9.
Het kadaster heeft op 27 mei 2021 op verzoek van [eisers] de erfgrens tussen de percelen aan de [adres 1] en de percelen aan de [adres 2] en [adres 3] gereconstrueerd. Uit deze reconstructie blijkt dat de huidige erfafscheiding van de percelen aan de [adres 2] en [adres 3] niet overeenstemt met de kadastrale erfgrens. Tevens volgt hieruit dat de overkappingen gedeeltelijk op het perceel van [eisers] staan.
2.10.
In een e-mail van 19 augustus 2021 heeft [naam 2] aan [naam 1] onder meer het volgende geschreven: “wij zijn in het voorjaar van 1995 op [adres 3] komen wonen. (…) Wij hadden meteen al last van kinderen die achter de schutting van [adres 2] kwamen en onze tuin in liepen. Omdat ons zoontje toen net ging lopen (…) besloten we daar het houten hek van de voortuin te bevestigen. We hebben dat in de zomer van 1995 (…) geplaatst tussen de 2 schuttingen. Het is het zelfde hek dat er nog steeds zit (…)”
2.11.
In een e-mail van 29 augustus 2021 van [naam 4] aan [naam 1] staat onder meer:
“Ik (…) wil verklaren dat de familie [naam 2] in 1995 naast mij kwam wonen (…) en dat zij in dat zelfde jaar een laag hekje onder de coniferen (…) hebben geplaatst. De schutting c.q. overkapping van de huidige bewoners staat op dezelfde plaats als het toenmalige hekje en zeker niet verder naar achter. In 1995 woonde er op [adres 2] een jong gezin (…) die al een schutting hadden staan. Daarvan durf ik niet met zekerheid te zeggen op welke afstand die t.o.v. het woonhuis stond maar naar alle waarschijnlijkheid op dezelfde lijn als het hekje van [adres 3] omdat deze tussen de bestaande schutting van [adres 2] en die van mij was geplaatst.”

3.De vordering

3.1.
[eisers] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
3.1.1.
voor recht verklaart dat de erfgrens zoals vastgesteld door het kadaster op 27 mei 2021 tussen partijen als erfgrens heeft te gelden;
3.1.2.
[gedaagde] veroordeelt om de schutting en de overkapping te verwijderen en verwijderd te houden, voor zover de overbouw de erfgrens aan de zijde van [eisers] heeft overschreden, dan wel [gedaagde] te veroordelen om het stuk grond terug te leveren aan [eisers] en daarbij te bepalen dat dit binnen 4 weken na het vonnis moet worden gerealiseerd, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag, met een maximum van € 25.000,--;
3.1.3.
[gedaagde] verbiedt om af te wateren op het perceel van [eisers] en [gedaagde] daarbij te veroordelen tot het aanleggen van een hemelwaterafvoer ten behoeve van zijn overkapping op en boven zijn eigen erf, en daarbij te bepalen dat dit binnen 4 weken na het door de rechtbank te wijzen vonnis wordt gerealiseerd, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van € 25.000,--;
3.1.4.
[gedaagde] veroordeelt om aan [eisers] € 925,-- aan buitengerechtelijke kosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
3.1.5.
[gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten, binnen 14 dagen na datum van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten vanaf 14 dagen na datum van het vonnis.
3.2.
[eisers] stellen het volgende. [gedaagde] maakt inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] doordat zijn overkapping 34 centimeter op het erf van [eisers] staat. Daarnaast dient [gedaagde] een hemelwaterafvoer te plaatsen op de overkapping, zodat het hemelwater niet op het erf van [eisers] terecht komt.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] voert als verweer aan dat hij door verkrijgende en bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond waar de overkapping op staat. [gedaagde] stelt daartoe dat dit stuk grond al meer dan 20 jaar geleden in bezit is genomen door de rechtsvoorgangers van [gedaagde] . In 1995 al stond er een hek of een schutting in de tuin, die de tuin aan de achterkant afsloot. Deze erfafscheiding stond in het verlengde van het hek dat in 1995 door de rechtsvoorgangers van [naam 1] in hun tuin is geplaatst. Toen [gedaagde] de woning kocht stond die erfafscheiding er niet, maar [gedaagde] heeft in 2003 in zijn tuin een blokhut geplaatst op de plek waar die erfafscheiding heeft gestaan. De achterkant van de blokhut stond precies in het verlengde van het hek in de achtertuin van de woning van [naam 1] . De achterkant van de overkapping staat iets voor de plaats waar de blokhut stond.
4.2.
[gedaagde] erkent dat hij er voor zorg moet dragen dat het hemelwater van de overkapping op zijn eigen perceel wordt afgevoerd.

5.De beoordeling

Moet [gedaagde] de overkapping verplaatsten?

5.1.
Partijen zijn het eens over de ligging van de kadastrale erfgrens. Vast staat dat de huidige feitelijke erfgrens daarmee niet overeenstemt, omdat [gedaagde] een strook grond in gebruik heeft die kadastraal behoort tot het perceel van [eisers] De primaire vordering van [eisers] is gericht op het beëindigen van het bezit van de strook grond.
5.2.
De vraag is of het deel van de grond waarop de overkapping staat – en die volgens de gegevens in het kadaster tot het perceel van [eisers] behoort – juridisch in eigendom toebehoort aan [gedaagde] . Dat is het geval, als [gedaagde] door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar van die grond is geworden.
5.3.
Het beroep van [gedaagde] op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring van die grond is een bevrijdend verweer. Voor het antwoord op de vraag wanneer de verjaringstermijn aanvangt, is van belang wanneer de grond in bezit is genomen. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bezit van de grond en de voltooiing van de verjaringstermijnen rusten op [gedaagde] .
5.4.
Of iemand bezitter is van een goed – in dit geval de strook grond – hangt af van de vraag of hij dat goed voor zichzelf houdt. Dit moet worden beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels en op grond van de uiterlijke feiten. Als iemand de feitelijke macht over een goed uitoefent, is sprake van inbezitneming. [1]
5.5.
Het uitgangspunt daarbij is dat een aangevangen bezit voortduurt. Een bezitter van een goed verliest het bezit, indien hij het goed kennelijk prijsgeeft of wanneer een ander het goed in bezit neemt. [2] De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden met betrekking tot bezitsverlies rusten op de partij die zich op bezitsverlies beroept.
Het beroep op eigendom van de grond door verjaring
5.6.
[gedaagde] beroept zich in de eerste plaats op verkrijgende verjaring.
5.7.
Op grond van artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek (BW) verkrijgt een bezitter te goeder trouw de eigendom van een goed door een onafgebroken bezit van tien jaar. Als er sprake is van opvolging in het bezit door bijzondere titel, zoals koop, dan moet de opvolgende bezitter ook te goede trouw zijn. De goede trouw moet bestaan op het moment dat de feitelijke macht over het goed wordt verkregen en bij verkrijging onder bijzondere titel, bij de verkrijger op het moment van de overdracht van dat goed. Is aan de eisen van bezit te goede trouw voldaan, dan wordt de bezitter geacht te goede trouw te blijven.
5.8.
Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn. Het is aan de wederpartij om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de goede trouw voor aanvang van de verjaringstermijn ontbrak. [3]
5.9.
De rechtbank oordeelt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat in 1995 tussen de tuin van de rechtsvoorgangers van [gedaagde] en de coniferenhaag een hek dan wel schutting heeft gestaan. Dat blijkt ook uit de verklaringen van [naam 2] en [naam 4] . De coniferenhaag stond op het perceel van de rechtsvoorgangers van [eisers] en scheidde dat perceel van het perceel van de rechtsvoorgangers van [gedaagde] . Het hek dan wel de schutting in de tuin van de rechtsvoorgangers van [gedaagde] vormde een afscheiding tussen de coniferenhaag en hun tuin. De tuin werd door het hek/schutting aan de achterkant feitelijk afgesloten. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat de rechtsvoorgangers van [gedaagde] in 1995 feitelijk de macht zijn gaan uitoefenen over de grond die vanaf het hek/de schutting naar hun woning liep en dat die grond in bezit hebben genomen.
5.10.
[eisers] hebben gesteld dat [gedaagde] niet te goeder trouw was. [gedaagde] heeft als bijlage bij een brief van 20 april 2022 aan [eisers] een kadastrale kaart uit 1982 gestuurd. Uit deze kaart blijkt volgens [eisers] dat de tuinen van [gedaagde] en [naam 1] 10.78 meter lang zijn en dat de erfgrens aan de achterzijde van de tuin van de percelen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] met de [straatnaam] gelijk lopen. Als [gedaagde] en [naam 1] de openbare registers hadden geraadpleegd, dan hadden zij dat zelf kunnen constateren, aldus [eisers]
5.11.
Dat verweer van [eisers] slaagt niet. Het gaat om de vraag of de goede trouw bij [gedaagde] ontbrak tijdens de aankoop van het perceel. [eisers] hebben niet gesteld dat [gedaagde] bij de koop in 2003 over de kadastrale kaart uit 1982 beschikte. [gedaagde] heeft zelf aangevoerd dat dit niet het geval was. Het kadaster is geen openbaar register als bedoeld in artikel 3:23 BW. Als [gedaagde] het kadaster niet heeft geraadpleegd, kan dat dus niet aan de goede trouw in de weg staan. [eisers] hebben niet onderbouwd dat [gedaagde] bij de aankoop van de woning deze gegevens had kunnen verkrijgen door raadpleging van een openbaar register.
[gedaagde] heeft voorts onbestreden aangevoerd dat de erfgrens aan de achterzijde van de tuin in 1995 en 2003 in een rechte lijn liep met de erfgrens van de buren van het perceel aan de [adres 3] . Daarom was [gedaagde] bij de aankoop van de woning te goeder trouw. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de verjaringstermijn is gestart in 1995 en niet is onderbroken door de verkoop van het perceel aan [gedaagde] . [4]
5.12.
De verjaringstermijn van tien jaar is daarom voltooid in 2005. Als de rechtsvoorgangers van [gedaagde] c.s. de afscheiding in 1995 hebben geplaatst op grond die (destijds) in eigendom toebehoorde aan de rechtsvoorgangers van [eisers] , dan is [gedaagde] in 2005 door verkrijgende verjaring eigenaar van die grond geworden.
Ten overvloede: het beroep op bevrijdende verjaring
5.13.
De rechtbank overweegt overigens nog het volgende. Als er geen sprake zou zijn van goede trouw, dan is het de vraag of [gedaagde] door bevrijdende verjaring eigendom van de grond is geworden.
5.14.
Op grond van artikel 3:105 BW moet voor eigendomsverkrijging door [gedaagde] van de strook grond door bevrijdende verjaring vast staan dat [gedaagde] de bezitter van de strook grond was op het moment dat de verjaring van de door [eisers] in te stellen rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit, is voltooid. De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van 20 jaren. De verjaringstermijn van de vordering die strekt tot beëindiging van het bezit vangt aan op de dag dat de niet-rechthebbende bezitter is geworden. Het is aan [gedaagde] om te stellen wanneer de verjaringstermijn is begonnen en – in dit geval – wanneer de strook grond in bezit is genomen.
5.15.
Omdat de verjaringstermijn in 1995 is gaan lopen (zie 5.9 hiervoor), zou [gedaagde] in 2015 ook op grond van bevrijdende verjaring eigenaar van die grond zijn geworden.
Staat de achterkant van de overkapping op die grond?
5.16.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of de achterkant van de overkapping zoals die nu is geplaatst, op grond staat die door verjaring eigendom van [gedaagde] is geworden. [gedaagde] stelt van wel, omdat – bezien vanuit zijn woning – de achterkant van de overkapping is gerealiseerd vóór de plek waar de afscheiding in 1995 is geplaatst. [gedaagde] verwijst naar de verklaringen van [naam 2] en [naam 4] (zie 2.10 en 2.11) en foto’s waarvan buurman [naam 1] stelt dat die tijdens de bouw van de overkapping zijn gemaakt.
5.17.
[eisers] hebben gemotiveerd betwist dat de achterkant van de overkapping is geplaatst op grond vóór de afscheiding die in 1995 was geplaatst. Volgens [eisers] blijkt ook niet dat de blokhut is geplaatst op de plek van de afscheiding en dat de overkapping op dezelfde plek als de blokhut is geplaatst. [gedaagde] heeft in 2015 meer grond in bezit genomen en dat volgt ook uit de verklaring van [naam 4] , omdat zij heeft geschreven dat het hek in een rechte lijn met haar schutting stond, en dat nu niet meer zo is. Bovendien heeft [naam 3] tijdens de bouw gewaarschuwd dat de overkapping op grond van [eisers] werd gebouwd, aldus [eisers]
5.18.
[gedaagde] heeft betwist dat de verklaring van [naam 4] moet worden gelezen zoals [eisers] doen. Bovendien is hij niet gewaarschuwd door [naam 3] , aldus [gedaagde] c.s.
5.19.
Op dit punt overweegt de rechtbank als volgt. Op basis van de stukken en wat partijen naar voren hebben gebracht kan de rechtbank nu niet vast stellen of de achterkant van de overkapping is gerealiseerd op of vóór de plek waar de afscheiding in 1995 is geplaatst. Partijen leggen de verklaring van [naam 4] verschillend uit en de foto’s die zijn overgelegd geven op zichzelf onvoldoende duidelijkheid over het antwoord op die vraag. Er is daarom nadere bewijslevering nodig.
5.20.
[gedaagde] draagt op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bewijslast van zijn stelling, omdat hij zich erop beroept dat hij de grond waarop de overkapping staat, door verjaring in eigendom heeft verkregen. [gedaagde] zal worden opgedragen om het bewijs te leveren.
Wat is het gevolg als [gedaagde] erin slaagt om het bewijs te leveren?
5.21.
Als [gedaagde] in het bewijs slaagt, dan staat de overkapping op grond die door verkrijgende verjaring sinds 2005 in eigendom toebehoort aan [gedaagde] .
5.22.
De subsidiaire vordering van [eisers] om [gedaagde] te veroordelen tot teruglevering van de grond is dan niet toewijsbaar, omdat er geen sprake is van onrechtmatig handelen als de grond te goeder trouw in bezit is genomen.
5.23.
[eisers] hebben overigens ter onderbouwing van die stelling enkel verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2017. Met die enkele verwijzing kan [eisers] echter niet volstaan. Het is aan [eisers] om feiten te stellen op grond waarvan het in bezit nemen van de grond onrechtmatig was. Dat hebben zij niet gedaan. Ook daarom is die subsidiaire vordering niet toewijsbaar.
Wat is het gevolg als [gedaagde] er niet in slaagt om het bewijs te leveren?
5.24.
Als [gedaagde] er niet in slaagt om het bewijs te leveren, dan is het gevolg daarvan dat een deel van de overkapping niet staat op grond die door verjaring eigendom van [gedaagde] is geworden. [gedaagde] zal de overkapping dan van die grond moeten verwijderen.
Plaatsing hemelwaterafvoer
5.25.
[gedaagde] heeft erkend dat hij ervoor moet zorgen dat het hemelwater van de overkapping wordt afgevoerd op zijn eigen perceel. Hij is hiertoe ook gehouden. [5]
5.26.
Weliswaar twisten partijen over de vraag of de overkapping op grond staat die in eigendom toebehoort aan [gedaagde] , maar dat staat er niet aan in de weg dat de afwateringsvoorziening al wordt gerealiseerd. [gedaagde] heeft zich bereid verklaard om dat ook te doen. [eisers] moeten [gedaagde] daartoe dan wel in de gelegenheid stellen. Het is daarbij aan [gedaagde] om de voorziening zodanig aan te brengen, dat de afwatering op zijn eigen grond gebeurt.
5.27.
De rechtbank zal de beslissing hierover aanhouden tot het eindvonnis. [eisers] kunnen aan [gedaagde] verzoeken om de afwatering te realiseren, als zij willen dat dit eerder gebeurt. [gedaagde] zal dat dan moeten doen. In onderling overleg moet dan worden afgestemd wanneer de werkzaamheden plaatsvinden.
Verder verloop van de procedure
5.28.
De zaak wordt verwezen naar de rol. [gedaagde] kan dan meedelen of en zo ja hoe hij bewijs wil leveren. Als [gedaagde] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, dient hij direct de verhinderdata van de getuigen en partijen op te geven.
5.29.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Opmerking rechtbank
5.30.
De rechtbank geeft partijen en hun advocaten nadrukkelijk in overweging om ter voorkoming van de verdere langdurige en kostbare procedure, met inachtneming van de beslissingen in dit vonnis, met elkaar te proberen alsnog tot een minnelijke oplossing te komen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat de achterkant van de overkapping is gerealiseerd op of vóór de plaats waar in 1995 de afscheiding (hek/schutting) achter in de tuin van [gedaagde] stond,
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 januari 2023voor uitlating door [gedaagde] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
6.3.
bepaalt dat [gedaagde] indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
6.4.
bepaalt dat [gedaagde] , indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met april 2023 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Alkmaar aan de Kruseman van Eltenweg 2,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk 14 dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Nieuwenhuijs en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022. [6]

Voetnoten

1.Artikel 3:113 Burgerlijk Wetboek (BW)
2.Artikel 3:117 lid 2 BW
3.Artikel 3:118 lid 3 BW.
4.Artikel 3:102 lid 2 BW.
5.Artikel 5:52 BW
6.Conc.: