Op 6 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, uitspraak gedaan in de bodemzaak HAA 22/4365. Eiser, een advocaat in opleiding uit Koog aan de Zaan, had een handhavingsverzoek ingediend met betrekking tot zijn stage en het niet ontvangen van een stageverklaring. Dit verzoek werd afgewezen door de Deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, die stelde dat het verzoek niet betrekking had op de patroon van eiser, maar op de handelswijze van anderen, waaronder de mentor en de Deken zelf. De rechtbank oordeelde dat het handhavingsverzoek niet onder artikel 45g van de Advocatenwet viel, waardoor bestuursrechtelijke handhaving niet mogelijk was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de rechtbank verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de afwijzing van het handhavingsverzoek geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat er geen tuchtrechtelijke overtredingen waren vastgesteld en dat het handhavingsverzoek niet leidde tot bestuursrechtelijke handhaving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek tot kwijtschelding van het griffierecht toe, aangezien eiser was vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter M.H. Affourtit-Kramer, in aanwezigheid van griffier drs. A.F. Hermus-Zoetmulder.