ECLI:NL:RBNHO:2022:11101

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
HAA 22/4365
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek inzake advocatenstage

Op 6 december 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, uitspraak gedaan in de bodemzaak HAA 22/4365. Eiser, een advocaat in opleiding uit Koog aan de Zaan, had een handhavingsverzoek ingediend met betrekking tot zijn stage en het niet ontvangen van een stageverklaring. Dit verzoek werd afgewezen door de Deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, die stelde dat het verzoek niet betrekking had op de patroon van eiser, maar op de handelswijze van anderen, waaronder de mentor en de Deken zelf. De rechtbank oordeelde dat het handhavingsverzoek niet onder artikel 45g van de Advocatenwet viel, waardoor bestuursrechtelijke handhaving niet mogelijk was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de rechtbank verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de afwijzing van het handhavingsverzoek geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat er geen tuchtrechtelijke overtredingen waren vastgesteld en dat het handhavingsverzoek niet leidde tot bestuursrechtelijke handhaving. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek tot kwijtschelding van het griffierecht toe, aangezien eiser was vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter M.H. Affourtit-Kramer, in aanwezigheid van griffier drs. A.F. Hermus-Zoetmulder.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/4365

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[eiser] , uit Koog aan de Zaan, eiser

en

De Deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. de Waard).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van verweerder van
18 augustus 2022 op 6 december 2022 op zitting behandeld, nadat het wrakingsverzoek was afgewezen. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser was niet aanwezig.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Inleiding

Eiser heeft verzocht om handhaving. Gevraagd is onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom zijn advocatenstage en het niet afgeven van een stageverklaring.
Dit handhavingsverzoek is door verweerder afgewezen. Verweerder stelt dat het verzoek ziet op het handelen van de mentor [naam] en de Deken en niet op de voormalig patroon van eiser. Hierom valt het handhavingsverzoek niet onder artikel 45g van de Advocatenwet en is er dus geen bestuursrechtelijk handhaving mogelijk. Er is evenmin gebleken van een tuchtrechtelijk overtreding.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de afwijzing van tuchtrechtelijk handhaven geen besluit is. Er kan dus geen bezwaar (en beroep) tegen worden ingesteld.
Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat de afwijzing van het handhavingsverzoek wel een besluit is in de zin van de Awb, omdat er een rechtsgevolg in het leven wordt geroepen, namelijk dat er niet handhavend wordt opgetreden.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser een procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep. (Bestuursrechtelijke) handhaving kan een algemeen belang dienen. Hierin ziet de rechtbank nog een voldoende belang gelegen om toch inhoudelijk het beroep te behandelen.
1.2
Slechts een deel van de voor advocaten geldende normen is bestuursrechtelijk handhaafbaar. De basis voor bestuursrechtelijke handhaving door de Deken ligt in artikel 45g van de Advocatenwet. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is bestuursrechtelijke handhaving mogelijk bij overtreding van administratieve voorschriften, waarbij de toepassing of uitleg van de beroepsethiek in beginsel niet in het geding is. [1] Op grond van artikel 45g, eerste lid, van de Advocatenwet is bestuursrechtelijke handhaving mogelijk bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens een verordening als bedoeld in de artikelen 9b, zesde lid (patronage en stage), 9c, tweede lid (opleiding van advocaat-stagiaires), en 28, tweede lid, onderdelen a tot en met d (bevordering van de vakbekwaamheid en de kwaliteit van de beroepsuitoefening, verplichte aansluiting bij een klachten- en geschillenregeling, behoorlijke inrichting van de administratie van praktijkvoering en verzekering ter zake van het risico van de beroepsaansprakelijkheid). De in deze artikelen bedoelde verordening is de Verordening van de advocatuur (Voda). Alleen de bepalingen uit de Voda die hun grondslag vinden in één van de in artikel 45g, eerste lid, van de Advocatenwet vermelde bepalingen, zijn bestuursrechtelijk handhaafbaar.
1.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het handhavingsverzoek niet ziet op de patroon, maar op de handelswijze rondom de stage door anderen dan door de patroon. De Voda bevat geen bestuursrechtelijke handhaafbare bepalingen die daarover gaan en zoals gezegd zijn alleen bepalingen uit de Voda die hun grondslag vinden in één van de in artikel 45g, eerste lid, van de Advocatenwet vermelde bepalingen, bestuursrechtelijk handhaafbaar. De Deken is ten aanzien van dit handhavingsverzoek dus niet bevoegd om bestuursrechtelijk handhavend op te treden.
1.4
In de brief van 19 april 2022 staat dat er niet is vastgesteld dat er in strijd met het toepasselijke recht is gehandeld. De rechtbank begrijpt hieruit dat er tuchtrechtelijk geen overtreding is geconstateerd en dat het handhavingsverzoek niet leidt tot tuchtrechtelijke handhaving. Dit soort tuchtrechtelijke beslissingen van de Deken zijn geen besluit en daartegen staat geen bezwaar en/of beroep open. Dit is meermaals overwogen in uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [2]
1.5
Het bezwaar van eiser is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaart het beroep daarom ongegrond. Bij deze beslissing is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
2. Tot slot beslist de rechtbank definitief dat eiser voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. Het verzoek tot kwijtschelding van het griffierecht wordt daarom toegewezen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand blijft. Het verzoek tot kwijtschelding van het griffierecht wordt toegewezen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022 door
mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2011/12, 32 382, nr. 10, blz. 70
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2020,