ECLI:NL:RBNHO:2022:11219

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
9972680
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van dwangsommen door gemeente wegens niet tijdig beslissen op aanvraag urgentieverklaring

In deze civiele zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, een vordering ingesteld tegen de Gemeente, vertegenwoordigd door mr. L.W. Feenstra, wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag voor een urgentieverklaring voor passende huisvesting. Eiser heeft eerder een aanvraag ingediend op 17 december 2020, maar de Gemeente heeft hierop niet tijdig gereageerd. Eiser heeft in het verleden al beroep ingesteld bij de bestuursrechter, die de Gemeente heeft opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen op straffe van een dwangsom. De Gemeente heeft uiteindelijk op 20 juli 2021 een besluit genomen, maar dit werd door eiser betwist. Eiser vordert nu betaling van de verbeurde dwangsommen, die volgens haar zijn opgelopen tot € 15.000,-. De Gemeente betwist de vordering en stelt dat de dwangsommen zijn verjaard. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de Gemeente op 20 juli 2021 heeft beslist op de aanvraag van 17 december 2020, maar dat zij te laat was met beslissen, waardoor er een verbeurde dwangsom van € 6.400,- is ontstaan. De kantonrechter heeft de Gemeente veroordeeld tot betaling van dit bedrag, evenals de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9972680 CV EXPL 22-3906
Uitspraakdatum: 21 december 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats]
eiseres
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. J. Sprakel
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE [gemeente]
zetelende te Hoofddorp
gedaagde
verder te noemen: de Gemeente
gemachtigde: mr. L.W. Feenstra

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 27 mei 2022 een vordering tegen de Gemeente ingesteld. De Gemeente heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
[eiser] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de Gemeente een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
Bij brief van 17 december 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] namens haar een aanvraag passende huisvesting bij de Gemeente gedaan omdat de woning die aan [eiser] ter beschikking was gesteld voor haar en haar zoon [betrokkene] te klein was. In de brief staat onder meer:
Omdat u de woning als “in natura” oplossing heeft aangeboden aan cliënte bent u ook aan zet om een andere en passende oplossing voor cliënten en haar zoon te bieden. Dat zou kunnen door een passende andere “in natura” woning aan cliënte aan te bieden. Maar het ligt mogelijk meer in de lijn om cliënte uitstroom te bieden middels een urgentieregeling naar een reguliere huurwoning. Ook reguliere urgentie behoort tot de mogelijkheden.Het verzoek is dat u alle beschikbare mogelijkheden onderzoekt en daarover een besluit neemt. Bij de besluitvorming verzoek ik u expliciet om ook de belangen van [betrokkene] mee te wegen (artikel 3 IVRK).
2.2.
Omdat de Gemeente op het verzoek niet besliste, heeft [eiser] beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Noord Holland het beroep gegrond verklaard en de Gemeente opgedragen om binnen twee weken na de verzenddatum van de uitspraak (3 mei 2021) alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-. Verder heeft de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat een dwangsom verschuldigd is vanaf 2 maart 2021 tot 13 april 2021 en het bedrag bepaald op € 1.442,-. De Gemeente had in deze procedure geen verweer gevoerd.
2.3.
De Gemeente heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. Bij uitspraak van 23 juli 2021 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. In de uitspraak staat:
(…) Immers, daargelaten dat verweerder een verzoek zonder enige nadere toelichting voor een grotere woning “in natura” niet behoeft aan te merken als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, verzocht [eiser] ook haar uitstroom te bieden middels een urgentieregeling naar een reguliere huurwoning. Voor het college moet duidelijk zijn, ook al wordt dit niet met zoveel woorden gezegd, dat daarmee door [eiser] ook wordt verzocht om verlening van een urgentieverklaring ingevolge de Huisvestingsverordening van de gemeente [gemeente], hetgeen dient te worden aangemerkt als een aanvraag als hier bedoeld. (…)
2.4.
Bij brief van 4 mei 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] een aanvraag urgentie betreffende een andere woning bij de Gemeente ingediend. Op 17 mei 2021 is de aanvraag aangevuld door middel van het daarvoor bestemde standaard formulier.
2.5.
Bij besluit van 20 juli 2021 heeft de Gemeente het verzoek van 17 mei 2021 tot verlening van een urgentie afgewezen. Het daartegen door [eiser] ingediende bezwaar is op 31 december 2021 afgewezen. Het beroep van [eiser] tegen het besluit op bezwaar is bij uitspraak van 25 juli 2022 door de bestuursrechter van de rechtbank Noord Holland ongegrond verklaard.
2.6.
Bij brief van 20 oktober 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] aanspraak gemaakt op betaling van de op grond van de uitspraak van 30 april 2021 verbeurde dwangsommen en betaling gevraagd van een bedrag van € 16.442,-. Bij brief van 16 december 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] de Gemeente ingebreke gesteld in verband met de verbeurde dwangsommen. Bij e-mails van 14 februari en 31 maart 2022 heeft de gemachtigde van [eiser] herinneringen aan de Gemeente gestuurd. Bij e-mail van 20 april 2022 heeft de gemachtigde laten weten dat als hij weer geen reactie zou krijgen, hij naar de civiele rechter zou gaan.
2.7.
[eiser] heeft op 5 januari 2022 weer beroep in gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op haar aanvraag voor passende huisvesting van 17 december 2020. Bij uitspraak van 14 april 2022 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Noord Holland het beroep gegrond verklaard en de Gemeente opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak (14 april 2022) als nog een besluit op de aanvraag bekend te maken op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-.
2.8.
Ten aanzien van het verzoek van [eiser] om vast te stellen dat de dwangsommen die voortvloeien uit de uitspraak van 30 april 2021 zijn verbeurd en de Gemeente op te dragen, onder oplegging van een dwangsom, een dwangsombesluit te nemen met betrekking tot € 16.442,- aan verbeurde dwangsommen, heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] zich hiervoor tot de burgerlijke rechter moet wenden. In deze procedure had de Gemeente geen verweer gevoerd.
2.9.
In een e-mail van 5 juli 2022 heeft de Gemeente aangegeven een bedrag van € 15.000,- te zullen betalen als de aanvraag van 17 december 2020 zou worden ingetrokken en finale kwijtschelding van huidige en/of toekomstige financiële kosten jegens de Gemeente zou worden verleend.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter de Gemeente veroordeelt tot betaling van
€ 15.000,- te vermeerderen met de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de Gemeente door niet te beslissen op de aanvraag van 17 mei 2020, op grond van het vonnis van de rechtbank Noord Holland van 30 april 2021 het maximale bedrag aan dwangsommen van € 15.000,- heeft verbeurd.

4.Het verweer

4.1.
De Gemeente betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat zij bij besluit van 20 juli 2021 op de aanvraag urgentieverklaring heeft beslist. Omdat zij hiermee de haar gegeven termijn met 64 dagen heeft overschreden, is het bedrag van de verbeurde dwangsommen beperkt tot € 6.400,-. Dat bedrag is zij echter evenmin verschuldigd omdat dwangsommen verjaren door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. De eerste verbeurde dwangsom is verjaard op 18 november 2021 en de laatste op 20 januari 2022, terwijl de dagvaarding pas op 27 juni 2022 is uitgebracht. Tussentijdse stuiting heeft niet plaatsgevonden.

5.De beoordeling

5.1.
De eerste vraag die ter beantwoording voor ligt is of wel of niet op de aanvraag van 17 december 2020 is beslist. Volgens de Gemeente moet het besluit van 20 juli 2021 waarin de Gemeente het verzoek om een urgentieverklaring heeft afgewezen, ook worden gezien als een besluit op de aanvraag van 17 december 2020. Volgens [eiser] is dat niet het geval omdat de aanvraag van 17 december 2020 méér behelsde dan alleen een aanvraag voor een urgentieverklaring.
5.2.
Gelet op het voorgaande komt het aan op uitleg van de aanvraag van 17 december 2020. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan alleen een verplichting heeft om op een aanvraag te beslissen, als door een belanghebbende is verzocht om een besluit te nemen in de zin van artikel 1:3 lid 1 van de Awb. Van een dergelijke aanvraag is sprake als daaruit duidelijk naar voren komt wat de aard is van het besluit waarom wordt verzocht.
5.3.
In de aanvraag van 17 december 2020 heeft [eiser] verzocht om aanbieding van een andere passende woning “in natura”. Dat verzoek ziet op een feitelijke handeling en is in elk geval niet te kwalificeren als een verzoek tot het nemen van een besluit. Dat volgt ook uit de uitspraak van de bestuursrechter van 23 juli 2021. Vervolgens is in de aanvraag aangegeven dat het mogelijk meer in de lijn ligt om [eiser] uitstroom te bieden door middel van een urgentieregeling of een reguliere urgentie. Hieruit kon en moest de Gemeente afleiden dat [eiser] verzocht om toekenning van een urgentieverklaring.
Dat verzoek moet worden gezien als een verzoek gericht op het nemen van een besluit. Ook dit volgt uit voormelde uitspraak van de bestuursrechter. Ten slotte is in de aanvraag verzocht om alle beschikbare mogelijkheden te onderzoeken en daarover een besluit te nemen. Dat, zoals [eiser] in deze procedure aanvoert, hiermee ook wordt gedoeld op bijvoorbeeld een WMO-verhuisindicatie of andersoortige hulp, blijkt niet uit de aanvraag en heeft de Gemeente redelijkerwijs ook niet behoeven te begrijpen. Te minder omdat het verzoek om alle mogelijkheden te onderzoeken aansluit op het verzoek tot het verlenen van een vorm van urgentie. Daaruit kon en mocht de Gemeente opmaken dat “alle mogelijkheden” betrekking had op de verzochte urgentie. Kortom, de aanvraag van 17 december 2020 moet worden gezien als een verzoek tot het verlenen van een urgentieverklaring.
5.4.
De Gemeente heeft bij besluit van 20 juli 2021 geweigerd om aan [eiser] een urgentieverklaring te verlenen. Weliswaar deed de Gemeente dit naar aanleiding van een verzoek van [eiser] van 4 mei 2021 en refereerde de Gemeente in haar besluit niet aan de aanvraag van 17 december 2020, maar redelijkerwijs moet het besluit geacht worden tevens te zien op laatst genoemde aanvraag. Inhoudelijk zien beide verzoeken hetzelfde, te weten een verlening van een urgentieverklaring en de daarvoor aangedragen argumentatie is ook gelijk. Bij deze stand van zaken heeft [eiser] redelijkerwijs moeten begrijpen dat de Gemeente met het besluit van 20 juli 2021 ook besliste op de aanvraag van 17 december 2020. Daarbij valt ook niet in te zien welk belang [eiser] nog zou hebben gehad met een specifiek op de aanvraag van 17 december 2020 gericht besluit van de Gemeente. Het ligt immers niet voor de hand dat de Gemeente anders zou hebben beslist. De omstandigheid dat de bestuursrechter blijkens zijn uitspraak van 14 april 2022 heeft aangenomen dat toen nog niet op de aanvraag was beslist, maakt het oordeel niet anders. Zoals de Gemeente heeft aangevoerd, moet de civiele rechter zelfstandig beoordelen of de Gemeente de prestatie heeft verricht waaraan de dwangsom als sanctie is verbonden. Daarbij komt dat de Gemeente in de procedure bij de bestuursrechter verstek heeft laten gaan, waardoor de bestuursrechter moest afgaan op de informatie de door [eiser] is verstrekt en geen rekening kon houden met de argumenten van de Gemeente. Anders dan [eiser] betoogt, kan de rechtbank in de e-mail van 5 juli 2022 van de Gemeente niet lezen dat de Gemeente daarmee erkent dat op de aanvraag van 17 december 2020 niet was beslist. Deze e-mail moet worden gezien als een poging van de Gemeente om het geschil buitengerechtelijk te schikken.
5.5.
De conclusie is dat er van uit moet worden gegaan dat de Gemeente op 20 juli 2021 heeft beslist op de aanvraag van 17 december 2020. Daarmee was de Gemeente nog steeds te laat: op grond van de uitspraak van de bestuursrechter van 30 april 2021 had zij vóór 18 mei 2021 moeten beslissen, waarna een dwangsom van € 100,- per dag is gaan lopen. Gelet op de tussen 18 mei 2021 en 20 juli 2021 verstreken termijn van 64 dagen, bedraagt de verbeurde dwangsom € 6.400,-.
5.6.
Volgens de Gemeente is zij deze dwangsom niet verschuldigd, omdat deze is verjaard. Daartoe beroept de Gemeente zich op artikel 8:55d lid 2 van de Awb, op grond waarvan een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd. Volgens de Gemeente is de eerste verbeurde dwangsom verjaard op 18 november 2021 en de laatste op 20 januari 2022, terwijl de dagvaarding op 27 juni 2022 is uitgebracht. De Gemeente betwist dat, zoals [eiser] stelt, de verjaring tijdig is gestuit.
De in dat verband door [eiser] verzonden brieven aan de Gemeente zijn niet aan te merken als een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin [eiser] als schuldeiser zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt zoals bedoeld in artikel 3:317 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus de Gemeente.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat de brieven van [eiser] van 20 oktober 2021 en 16 december 2021 als stuitingshandelingen zijn aan te merken. In de eerste brief wordt aangegeven dat op basis van de uitspraak van 30 april 2021 het maximum van € 15.000,- aan verbeurde dwangsommen is bereikt, naast het door de bestuursrechter al aan verbeurde dwangsommen bepaalde bedrag van € 1.442,-. Voorts is vermeld dat het totaal van
€ 16.442,- kan worden overgemaakt op de derdenrekening van de gemachtigde van [eiser] . Weliswaar is daarbij aangegeven:
“U kunt deze dwangsommen (…) voldoen op rekeningnummer (…)”, maar die zinsnede valt redelijkerwijs niet anders uit te leggen dan een aansporing om de dwangsom te betalen. Een andere mogelijkheid wordt in de brief immers niet gegeven, terwijl ook overigens de strekking van de brief geen andere kan zijn dan dat [eiser] aanspraak maakt op betaling van de dwangsom. Ook in de tweede brief, waarboven staat:
“Ingebrekestelling”,wordt aanspraak gemaakt op betaling van de verbeurde dwangsommen. Daarmee zijn deze brieven, die zijn gevolgd door e-mails van 14 februari 2022 en 31 maart 2022 waarin wederom aanspraak op betaling van de verbeurde dwangsommen wordt gemaakt, te beschouwen als een schriftelijke aanmaning waaruit blijkt dat [eiser] zich het recht op betaling van de dwangsom ondubbelzinnig voorbehield. Daarmee strandt het verjaringsverweer van de Gemeente.
5.8.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal toewijzen tot een bedrag van € 6.400,- aan verbeurde dwangsommen.
De proceskosten komen voor rekening van de Gemeente, omdat zij ongelijk krijgt. Met dien verstande dat voor de berekening van de kosten zal worden uitgegaan van de toegewezen hoofdsom. Het salaris gemachtigde wordt daarbij begroot op € 622,00 (tarief van € 311 x 2 punten). De Gemeente wordt ook veroordeeld tot betaling van nasalaris van € 124,00, voor zover door [eiser] nakosten worden gemaakt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt de Gemeente tot betaling aan [eiser] van € 6.400;
6.2.
veroordeelt de Gemeente tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 131,18
griffierecht € 86,00
salaris gemachtigde € 622,00, vermeerderd met nasalaris van € 124,00, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser] worden gemaakt, vermeerderd met de wettelijke rente over de (proces, en na)kosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter