ECLI:NL:RBNHO:2022:11315

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
AWB-21_2651
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang Wmo met Wlz-indicatie en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiser op 27 januari 2021 een spoedaanvraag voor maatschappelijke opvang ingediend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). De aanvraag werd op 28 januari 2021 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die de zaak op 1 september 2022 heeft behandeld. Tijdens de zitting bleek dat eiser inmiddels een Wlz-indicatie had gekregen en in een zorginstelling verbleef. De rechtbank oordeelde dat eiser nog steeds procesbelang had bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat hij een vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar wilde.

De rechtbank constateerde dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde. Er was geen aandacht besteed aan relevante informatie, zoals een e-mail van FACT Beverwijk waarin stond dat eiser geen specialistische GGZ-hulp nodig had. Ook was er geen rekening gehouden met de indicatie beschermd wonen die eiser had. De rechtbank oordeelde dat de conclusie van verweerder dat het primaire besluit op goede gronden was genomen, niet houdbaar was. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit van 28 januari 2021. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,- en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2651

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem,(verweerder)
(gemachtigden: mr. R. Braeken en L. Donker Kaat).

Inleiding

Eiser heeft op 27 januari 2021 een spoedaanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) opvang ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 28 januari 2021 afgewezen.
Met het bestreden besluit van 28 april 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De bezwaren zijn ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Aan eiser is vanuit de Wmo een indicatie voor beschermd wonen toegekend, in de vorm van zorg in natura. De ondersteuning werd verleend door zorgaanbieder RIBW. In december 2019 is die indicatie verlengd. In juni 2020 en september 2020 is de opvang geschorst en vervolgens is bij besluit van 22 oktober 2020 de indicatie beschermd wonen beëindigd.
2. Op 27 januari 2021 is in verband met de onhoudbare situatie een spoedaanvraag voor opvang (passende maatwerkvoorziening) ingediend. Verweerder heeft die aanvraag bij het besluit van 28 januari 2021 afgewezen op de grond dat de Wmo maatwerkvoorzieningen maatschappelijke opvang en beschermd wonen voor eiser momenteel niet passend zijn, namelijk te licht. Verweerder stelt vanwege aard en intensiteit van de benodigde behandeling (en veiligheidsrisico) daarin niet meer te kunnen voorzien. Eiser wordt aangewezen geacht op een (hoog)gespecialiseerde opnameplek binnen de intramurale geestelijke gezondheidszorg. Eiser heeft bezwaar gemaakt en hangende bezwaar een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 2 februari 2021 bepaalt dat verweerder aan eiser van 3 tot en met 7 februari 2021 een vergoeding dient te betalen van € 45,- per dag (om zelf huisvesting te organiseren) en vanaf 8 februari 2021 dient te zorgen voor opvang totdat via de GGZ opvang beschikbaar komt. Verweerder heeft aan die uitspraak voldaan door het betalen van die vergoeding en aansluitend het ter beschikking stellen van opvang in een hotelkamer ( [naam hotel] ) met bewaking in een aangrenzende hotelkamer. Eiser heeft zich op 24 februari 2021 gemeld bij zijn gemachtigde en de sleutel van die hotelkamer ingeleverd omdat hij zich niet veilig voelde, waarop verweerder de getroffen voorziening weer heeft beëindigd.
3. Op 1 maart 2021 is bij verweerder opnieuw een spoedaanvraag voor opvang (binnen 24 uur) ingediend. Op 2 maart 2021 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld bij de rechtbank wegens niet tijdig beslissen op de spoedaanvraag en gelijktijdig een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening cq een verzoek om wijziging van de eerder getroffen voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 11 maart 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de redelijke termijn om op dat verzoek te beslissen op 2 maart 2021 nog niet was verstreken. Ook het connexe verzoek om een voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard. Wel heeft de voorzieningenrechter aanleiding gevonden om de eerder getroffen voorlopige voorziening ambtshalve te wijzigen in die zin dat de aan verweerder opgelegde verplichting om tijdelijk noodopvang te regelen komt te vervallen. Daarvoor gold als argument dat, gelet op de historie van problemen met opvangsituaties en verzoekers stelling dat hij niets mankeert en geen behandeling behoeft, de opvang voor verzoeker, ook als het tijdelijke opvang betreft, de nodige creativiteit, nader overleg, onderzoek en tijd van verweerder zal vergen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat verweerder verzoeker vanaf 11 maart 2021 een dagvergoeding dient te betalen van € 45,- per dag, ervan uitgaande dat verzoeker daarmee in staat zal zijn om zelf tijdelijk onderdak te regelen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen niet uit te sluiten dat het gedrag van verzoeker hem niet althans niet volledig kan worden toegerekend.
4. Met het bestreden besluit van 28 april 2021 heeft verweerder, in navolging van het advies van de adviescommissie voor bezwaarschriften, de afwijzing van de op 27 januari 2021 gedane spoedaanvraag om opvang in stand gelaten. Gesteld wordt dat eiser nog steeds een vergoeding van € 45,- per dag ontvangt, wat als een passende maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, vierde lid van de Wmo kan worden aangemerkt. Verder wordt gesteld dat uit de gang van zaken en de uitspraken van de rechter blijkt dat de reguliere maatwerkvoorzieningen geen oplossing kunnen brengen voor de problemen van eiser. Geconcludeerd wordt dat de beschikbare maatwerkvoorzieningen onvoldoende zijn om eiser een voor hem adequate opvang te bieden, maar ook voor degenen die hierbij betrokken zijn en dat het besluit daarom op goede gronden is genomen. De bezwaren worden ongegrond verklaard.
5. Eiser voert in beroep aan, samengevat, dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Het is niet deugdelijk gemotiveerd, want niet alle relevante feiten en omstandigheden zijn in de besluitvorming meegenomen. Verweerder had een oplossing moeten zoeken. Als verweerder bedoelt te zeggen dat de verstrekte daggeldvergoeding een passende maatwerkvoorziening is, dan had verweerder hem die voorziening moeten toekennen en de bezwaren gegrond verklaren, onder toekenning van de proceskosten. Bovendien betwist eiser de passendheid daarvan. Nog daargelaten dat hij van dat geld geen opvang kon betalen, betrof het een tijdelijke voorziening van de voorzieningenrechter van de rechtbank in afwachting van een definitieve oplossing. Verweerder is pas na de toekenning van een Wlz-indicatie in oktober 2021 in actie gekomen.

Beoordeling door de rechtbank

6. Tijdens de zitting bleek dat eiser inmiddels een Wlz-indicatie heeft gekregen en al enige tijd (vanaf eind januari 2022) verblijft in een zorginstelling. De vraag die dan allereerst moet worden beantwoord is of eiser nog wel een procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank. Eiser wil een vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar en daarvoor bestaat alleen grond als het primaire besluit wordt herroepen. Alleen al hierom heeft eiser dus nog een voldoende procesbelang bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit sprake van een motiveringsgebrek. Het betoog van de kant van eiser dat hij een deugdelijke motivering mist slaagt. In de overwegingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen is niets terug te vinden over de e-mail van FACT Beverwijk (GGZ Dijk en Duin) uit maart 2021, waarin staat dat eiser geen specialistische GGZ hulp nodig heeft omdat hij al voldoende hulp van het FACT krijgt. Aan het primaire besluit lag (mede) ten grondslag dat eiser een gespecialiseerde opnameplek nodig zou hebben binnen de GGZ en hij een door Parnassia geboden behandelplek had afgewezen. De commissie neemt dat over, onder verwijzing naar de opmerkingen in het verweerschrift. Dat lijkt niet te matchen met de inhoud van die e-mail. Volgens de rechtbank is het aangewezen de inhoud van die e-mail nadrukkelijk bij de besluitvorming in bezwaar te betrekken. Uit niets blijkt dat de commissie bekend was met die e-mail. Ook is in de overwegingen niets terug te vinden over de indicatie beschermd wonen die eiser had. Eiser is in 2020 tweemaal geconfronteerd met schorsing van de opvang door de zorgaanbieder RIBW. De door eiser hiertegen gemaakte bezwaren zijn gegrond verklaard en de besluiten tot schorsing zijn herroepen. Die besluitvorming dateert uit december 2020 en was dus ten tijde van het nemen van het hier bestreden besluit al bekend. Desondanks komt dat niet terug in de overwegingen. Dat geldt eveneens voor de beëindiging van de indicatie beschermd wonen, welke achteraf, zo blijkt uit de stukken, is herroepen. Eiser had tegen die beëindiging begin maart 2021 een bezwaarschrift ingediend. Dat was dus bekend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, maar daar wordt, en naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, ook geen enkele overweging aan gewijd.
8. Ook noemt verweerder in het bestreden besluit de feitelijk betaalde daggeldvergoeding en zegt daarover in zijn algemeenheid dat die als een passende maatwerkvoorziening kan worden aangemerkt, maar zonder duidelijk te maken wat dit concreet betekent voor het voorliggende besluit.
9. De in het bestreden besluit getrokken conclusie dat het primaire besluit op goede gronden was genomen en wordt gehandhaafd, is daarom niet houdbaar.

Conclusie en gevolgen

10. Dit betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen. Omdat eiser inmiddels op basis van een verkregen Wlz-indicatie verblijft in een zorginstelling, zal de rechtbank verweerder niet opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar zal de rechtbank het primaire besluit van 28 januari 2021 herroepen.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting, beide met een waarde van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,-, en een wegingsfactor 1).
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 april 2021;
- herroept het primaire besluit van 28 januari 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.