ECLI:NL:RBNHO:2022:11317

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
AWB-21_3243
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een WW-uitkering na ontslag wegens verwijtbare werkloosheid en de gevolgen van een dringende reden voor ontslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 november 2022 uitspraak gedaan over het recht op een WW-uitkering van eiser, die na ontslag door zijn werkgever, de Stichting Spaarnesant, een uitkering had aangevraagd. Eiser was sinds 2006 leerkracht en zijn dienstverband werd beëindigd per 1 januari 2019 na beschuldigingen van ontucht. De rechtbank had eerder het beroep van eiser tegen het ontslag ongegrond verklaard, maar in deze procedure werd de vraag behandeld of eiser verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank oordeelde dat de werkgever ten onrechte had vastgesteld dat eiser geen recht had op de WW-uitkering, omdat de verwijtbaarheid van de werkloosheid niet in overwegende mate aan eiser kon worden toegeschreven. De rechtbank concludeerde dat er verzachtende omstandigheden waren, zoals de vertrouwensband die eiser met de leerlinge had opgebouwd, en dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats [woonplaats]
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3243

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.S. Rozenbeek),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: mr. W.M.G. van Nieuwburg).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Stichting Spaarnesant,

(gemachtigde: mr. V. Kellenaar).

Inleiding

Met ingang van 1 januari 2019 is aan eiser op voorschotbasis een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Met het besluit van 14 april 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de WW-uitkering beëindigd met ingang van 1 januari 2019 omdat eiser geen recht had op de WW-uitkering.
Met het besluit van 17 juni 2021 op het bezwaar van eiser (bestreden besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf 1 januari 2019 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de uitkering niet tot uitbetaling komt vanwege het opleggen van een maatregel. Verweerder acht eiser verwijtbaar werkloos geworden. Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld van zijn vader en bijgestaan door mr. L. Stolk, als waarnemer van de gemachtigde. Voor verweerder is verschenen mr. W.M. G. van Nieuwburg. Voor de Stichting Spaarnesant is verschenen de gemachtigde en [naam] teamleider HRM.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eiser was sinds 2006 aangesteld als leerkracht ( [school] ) in dienst van de Stichting Spaarnesant. De werkgever heeft, na een aangifte door een oud-leerlinge wegens ontucht, eiser geschorst en vervolgens het dienstverband beëindigd per 1 januari 2019, primair op grond van plichtsverzuim en subsidiair wegens een onherstelbare vertrouwensbreuk. Eiser is door de strafrechter bij vonnis van 11 oktober 2018 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde (ontucht). Eiser heeft nadat zijn bezwaren tegen het ontslagbesluit ongegrond waren verklaard bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 maart 2020 het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim, dat verweerder daarom bevoegd was tot het opleggen van strafontslag en het onvoorwaardelijke strafontslag in dit geval niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. In hoger beroep zijn partijen uiteindelijk tot een vaststellingsovereenkomst gekomen, waarop eiser het hoger beroep heeft ingetrokken. In de vaststellingsovereenkomst, overeengekomen op 26 mei 2021, is afgesproken dat het dienstverband eindigt per 1 januari 2019 wegens overige gewichtige redenen en deze ontslaggrond in de plaats treedt van de oorspronkelijke ontslaggrond, onder toekenning van een plus in aanvulling op de WW-uitkering. Ook is afgesproken dat partijen zich beide maximaal zullen inspannen voor een onvoorwaardelijke WW- en WOPO-uitkering per ontslagdatum.
2. Eiser heeft per 1 januari 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Met het besluit van 28 januari 2019 heeft verweerder met ingang van 1 januari 2019 aan eiser op voorschotbasis, in afwachting van zijn op dat moment nog lopende bezwaarzaak, een WW-uitkering toegekend. Met het besluit van 14 april 2020 heeft verweerder, nadat de rechtbank het beroep van eiser tegen het ontslag ongegrond heeft verklaard, de WW-uitkering beëindigd met ingang van 1 januari 2019, omdat eiser geen recht had op de WW-uitkering.
De behandeling van het bezwaar heeft verweerder, op verzoek van eiser, aangehouden, totdat de behandeling van het hoger beroep zou zijn afgerond. Met het bestreden besluit van 17 juni 2021 op het bezwaar van eiser heeft verweerder vervolgens beslist, onder verbetering en aanvulling van de motivering, dat eiser vanaf 1 januari 2019 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de uitkering niet tot uitbetaling komt vanwege het opleggen van een maatregel. Verweerder acht eiser verwijtbaar werkloos geworden. Verweerder stelt dat, gelet op de vastgestelde feiten, sprake is van een (objectief en subjectief) dringende reden voor ontslag en dat eiser van deze dringende reden ook (in overwegende mate) een verwijt kan worden gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden en de WW-uitkering daarom niet tot uitbetaling komt per 1 januari 2019. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. Eiser betwist dat er een dringende reden voor het ontslag was en hij op grond daarvan verwijtbaar werkloos is. Eiser heeft er daarbij op gewezen dat hij in eerste aanleg en in hoger beroep door de strafrechter (integraal) is vrijgesproken van ontuchtige handelingen. Ook heeft hij gewezen op de inhoud van de in hoger beroep tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst. Eiser stelt dat verweerder zijn besluit heeft gebaseerd op de uitspraak van de rechtbank maar daarbij uitgaat van onjuiste feiten. Bovendien is die uitspraak in hoger beroep achterhaald. Dat sprake was van contact buiten medeweten van de ouders om, betwist eiser. De rechtbank is er in haar uitspraak aan voorbijgegaan dat hij het verzoek van de ouders had gekregen om aan de leerlinge bijzondere/extra aandacht te besteden. Het thuis ontvangen van leerlingen was, ook rekening houdend met het tijdsbeeld van 10 jaar geleden, niet ongebruikelijk en er was geen op schrift gestelde gedragscode. De rechtbank zegt in de uitspraak ook niet dat een in acht te nemen professionele distantie een feit van algemene bekendheid is. Verweerder gaat er volgens eiser verder ten onrechte vanuit dat sprake is geweest van een waarschuwing.
Eiser betwist dat hij had moeten en kunnen weten dat zijn gedragingen van 10 jaar geleden zo zouden worden opgevat door zijn werkgever (in 2019) dat die tot ontslag zouden leiden en hij geen WW-uitkering zou krijgen.
Eiser acht zich door het (achteraf) niet uitbetalen van zijn WW-uitkering ook onevenredig geschaad.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
6.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
6.2.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In het elfde lid is geregeld hoe het bedrag moet worden berekend.
6.3.
In artikel 7:678, eerste lid, van het BW is bepaald dat voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Overwegingen
7. Voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid moet een materiële beoordeling plaatsvinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat, anders dan verweerder in het bestreden besluit stelt, in de duur van de door de ex-werkgever gevolgde route en de voortvarendheid waarmee deze bij het beëindigen van het dienstverband heeft gehandeld, niet langer reden is gelegen voor het wel of niet aannemen van een dringende reden. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in 2018 zijn standpunt over verwijtbare werkloosheid in deze zin gewijzigd [1] . In zoverre bevat het bestreden besluit een motiveringsgebrek.
9. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien die gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Voor de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt is niet de wijze waarop het dienstverband is geëindigd bepalend. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW ten slotte nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
10. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vereist dus een dringende reden in de zin van het civiele arbeidsrecht. Het bestuursorgaan en (in beroep) de bestuursrechter moeten een zelfstandige beoordeling van de aan het ontslag achterliggende feiten maken. De rechtbank voegt hier aan toe dat, anders dan de ex-werkgever van eiser kennelijk veronderstelt, het niet zo is dat door de intrekking van het hoger beroep door eiser het strafontslag weer is herleefd. De ontslaggrond is door de vaststellingsovereenkomst gewijzigd in ‘ontslag op grond van overige gewichtige redenen’. Het strafontslag is van de baan. Dat laat echter onverlet dat verweerder, ondanks het bestaan van de vaststellingsovereenkomst, in het kader van de eigen verantwoordelijkheid die voortvloeit uit artikel 24 van de WW, onderzoek moet doen naar de achtergronden van het ontslag. En in dat kader kan eiser, in deze procedure, die feiten ook (weer) ter discussie stellen.
11. Gelet op de geschetste beoordelingsmaatstaf, komt de rechtbank, alle feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken naar voren komen wegende en in onderlinge samenhang beziend, tot het oordeel dat aan de werkloosheid van eiser een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt.
Van een leerkracht mag in het algemeen verwacht worden dat hij te allen tijde een professionele afstand bewaart tot zijn leerlingen. Ongeacht of dat al dan niet is vastgelegd in een officiële gedragscode. Uit het dossier komt, kort samengevat, naar voren dat eiser een nauw contact heeft onderhouden met een (oud-)leerlinge. Hij heeft dat contact zelf omschreven als een vertrouwensband. Hij heeft de (oud-)leerlinge buiten school ontmoet, sms-contact met haar onderhouden en haar thuis een aantal maal ontvangen, zonder daarover de school en de ouders te informeren.
Eiser heeft gelet hierop naar het oordeel van de rechtbank duidelijk niet de professionele afstand in acht genomen die van een leraar ten opzichte van een leerling verwacht mag worden. Hij heeft daarmee zichzelf, en uiteindelijk ook de school, in een kwetsbare positie gebracht. Het niet houden van een professionele distantie en het niet voldoende transparant zijn, is het aspect wat het zwaarst weegt en is ook wat de ex-werkgever eiser in essentie verwijt. Naar de rechtbank begrijpt had eiser, zoals hij dat zelf heeft omschreven, een vertrouwensband opgebouwd met de in emotionele problemen verkerende (oud-)leerlinge, maar dat laat onverlet dat hij, juist vanuit zijn positie als leraar, daar zeer prudent mee had moeten omgaan. Hij had over die band moeten communiceren, zeker richting de school. Hierbij is niet relevant of deze feiten zich hebben voorgedaan in de periode waarin de leerlinge op school zat dan wel nadat de leerlinge de school verlaten had. Ook de stelling van eiser dat de ouders van de leerlinge om bijzondere/ extra aandacht voor haar hadden gevraagd, brengt daarin geen verandering.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser van deze dringende reden wel degelijk een verwijt kan worden gemaakt. Aan de verwijtbaarheid doet niet af dat er in die tijd geen officiële gedragscode bestond. Eiser was al langere tijd werkzaam als leerkracht en moet worden verondersteld bekend te zijn geweest met de in acht te nemen normen en waarden in die beroepsgroep. Dat het thuis ontvangen van leerlingen toen niet ongebruikelijk was zoals eiser betoogt, biedt ook geen verontschuldiging. Bovendien wordt dit door de ex-werkgever betwist, in die zin dat er in die situaties dan altijd iemand anders bij aanwezig was. Ook doet aan de verwijtbaarheid op zich niet af of er al dan niet een formele waarschuwing is gegeven. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de directeur in dit geval wel degelijk een waarschuwend signaal richting eiser heeft afgegeven over de band die hij leek te hebben met de leerlinge, door eiser de vraag te stellen “zoekt dat meisje jou niet teveel op?”. Verder heeft eiser de ouders van de leerlinge niet op de hoogte gebracht van het feit dat hij haar ook na schooltijd en thuis ontmoette en sms-contact onderhield.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers gedragingen van zodanige aard zijn geweest dat sprake was van een dringende reden voor ontslag en dat eiser hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Eiser is dus verwijtbaar werkloos geworden en verweerder was daarom gehouden een maatregel op te leggen.
14. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het niet nakomen door eiser van de verplichting om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, hem al dan niet in overwegende mate kan worden verweten.
15. Bij de beoordeling van die vraag acht de rechtbank de situatie die voor eiser was ontstaan doordat hij op initiatief van de ouders van de leerlinge extra aandacht aan haar is gaan besteden, en zoals hij onweersproken stelt, de leerlinge hém telkens opzocht, van belang. Uitgaande van de verklaring die eiser heeft afgelegd was er een vertrouwensband ontstaan en kunnen eisers gedragingen niet los worden gezien van de context van zo’n band. De rechtbank neemt hierbij ook de overwegingen in het vonnis van de strafrechter in aanmerking. De rechtbank gaat uit van de goede bedoelingen van eiser, zonder daarmee afbreuk te doen aan de duiding van de ex-werkgever dat eiser daarbij de professionele distantie niet in acht heeft genomen met alle gevolgen van dien voor het dienstverband, wat de rechtbank immers ook onderschrijft. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank echter wel verzachtende omstandigheden op. Gezien deze omstandigheden en rekening houdend ook met de voor eiser al zeer vergaande gevolgen van het ontslag, kan naar het oordeel van de rechtbank de werkloosheid eiser niet in overwegende mate worden verweten.

Conclusie en gevolgen

16. Het bestreden besluit kan derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand blijven. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank is niet in staat zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.