ECLI:NL:RBNHO:2022:11364

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
C/15/325912 / FA RK 22-1093
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot een eenmanszaak en latente belastingclaim

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 december 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd waren. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M. Stam, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W. Doornink, hebben beiden verzocht om de echtscheiding uit te spreken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding toegewezen. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen is bij de vrouw bepaald, met een zorgregeling voor de man. De rechtbank heeft ook een regeling vastgesteld voor de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarigen, waarbij de wensen van de kinderen zijn meegenomen. Daarnaast is er een beslissing genomen over de eigenaarslasten van de echtelijke woning, de kinderbijdragen en de partnerbijdrage. De rechtbank heeft de man verplicht om een partnerbijdrage van € 424,- per maand aan de vrouw te betalen, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Tevens is de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de activa van de eenmanszaak van de man zijn gewaardeerd en de vrouw recht heeft op een bedrag van € 45.336,85 wegens overbedeling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/325912 / FA RK 22-1093 en C/15/328552 / FA RK 22-2497
Beschikking betreffende de echtscheiding van 19 december 2022
in de zaak van:
[de man] ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.M. Stam, gevestigd te Zaandam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende op een bij de rechtbank adres,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. W. Doornink, gevestigd te Hoorn Nh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 7 maart 2022;
- het bericht met bijlagen, van de man, ingekomen op 14 maart 2022;
- het bericht, met bijlage, van de man, ingekomen op 4 mei 2022;
- het verweerschrift, tevens zelfstandige verzoeken, van de vrouw ingekomen op 25 mei 2022;
- het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken tevens aanvulling en wijziging verzoeken, van de man, ingekomen op 30 juni 2022;
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 12 oktober 2022;
- het bericht met bijlage, van de man tevens aanvullingen van de verzoeken, ingekomen op 21 oktober 2022;
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 21 oktober 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten. Ter zitting was als informant aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
1.3.
De hierna genoemde minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij hebben op 24 oktober 2022 afzonderlijk van elkaar met de kinderrechter gesproken.
1.4.
Vervolgens is ter griffie van deze rechtbank conform de ter zitting gemaakte afspraken op 7 november 2022 een bericht van de advocaat van de man, met bijlagen, ingekomen. Op 21 november 2022 is de reactie van de advocaat van de vrouw daarop ingekomen.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Bij beschikking van 29 maart 2022 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorzieningen:
  • bepaald dat de kinderen voorlopig worden toevertrouwd aan de vrouw;
  • bepaald dat de regeling inzake verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) als volgt zal zijn:
o de kinderen verblijven iedere woensdag van 17:00 uur tot 21:00 uur bij de man. verder verblijft [de minderjarige 1] om het weekend vanaf zaterdag 13:00 uur tot zondag 21:00 uur bij de man. [de minderjarige 2] verblijft om het weekend vanaf vrijdag na school bij de man tot zondag 21:00 uur, waarbij de man [de minderjarige 2] op de vrijdag naar dansles brengt en haar daarna ophaalt. De vrouw zal [de minderjarige 1] op zaterdag om 13:00 uur naar de man brengen (in [plaats] ) en de man zal beide minderjarigen om 21:00 uur terugbrengen bij de vrouw. De zomervakantie zal in onderling overleg met de minderjarigen worden verdeeld;
  • bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen met het bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
  • bevolen dat de goederen tot het dagelijks gebruik van de man aan hem ter hand worden gesteld;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige 1] bepaald op € 184,- per maand en de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige 2] bepaald op
€ 131,- per maand bij maand.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.4.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat partijen niet in staat zijn geweest om afspraken te maken die in een ouderschapsplan vervat hadden kunnen worden. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn.
2.5.2.
De vrouw heeft laten weten dat zij zich met het verzoek kan verenigen.
2.5.3.
De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen, nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd en niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.6.
Zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige 2] :
2.6.1.
Beide partijen hebben verzocht een zorgregeling vast te stellen.
2.6.2.
Ter zitting is gebleken dat de weekendregeling thans feitelijk al geruime tijd zo loopt als door beide partijen is verzocht en dat dit goed verloopt. Ook is de man akkoord gegaan met het verzoek van de vrouw ten aanzien van de vakanties. De rechtbank zal daarom, in overeenstemming met het verzoek, vaststellen dat:
  • [de minderjarige 2] om het weekend van vrijdag na dansles tot zondag 21:00 uur bij de man verblijft;
  • de vakanties in onderling overleg worden gedeeld, waarbij in ieder geval geldt dat
[de minderjarige 2] gedurende de zomervakanties in de even jaren de eerste drie weken bij de man verblijft en in de oneven jaren de laatste drie weken bij de man verblijft.
2.6.3.
Het resterende geschilpunt tussen partijen bestaat uit de vraag op welke doordeweekse dag [de minderjarige 2] bij de man zal verblijven. De man heeft een voorkeur voor de donderdag omdat [naam] dan ook bij de man verblijft, maar dat de dinsdag in praktische zin geen bezwaren oplevert. De vrouw heeft aangegeven dat zij oorspronkelijk een voorkeur had voor de woensdag, maar dat dit nu anders ligt omdat [de minderjarige 2] zelf een duidelijke voorkeur heeft voor de dinsdag. [de minderjarige 2] heeft in gesprek met de kinderrechter aangegeven dat zij het liefst op dinsdag bij haar vader verblijft omdat zij op woensdag, donderdag en vrijdag dansles heeft. Op de dagen dat ze danst blijft er weinig tijd over om naar de man te gaan en [de minderjarige 2] zou het jammer vinden om een dag minder te gaan dansen. [de minderjarige 2] danst namelijk in een groep waarin gezamenlijk wordt toegewerkt naar een resultaat. Evenals de Raad vindt de rechtbank het van belang dat er wordt aangesloten bij de wens van [de minderjarige 2] , nu zij hierdoor in staat wordt gesteld om op een vaste dag in de week tijd door te brengen met haar vader en zij geen danslessen hoeft te missen. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank zal vaststellen dat:
- [de minderjarige 2] elke dinsdag vanaf 17:00 uur tot 21:00 uur bij de man verblijft, waarbij in beginsel geldt dat [de minderjarige 2] met de trein naar de man gaat en de man haar weer terugbrengt naar de vrouw, tenzij het voor de man praktisch is om [de minderjarige 2] op te halen.
2.7.
Zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige 1]
2.7.1.
Beide partijen hebben ook een zorgregeling verzocht ten aanzien van [de minderjarige 1] .
2.7.2.
Ter zitting is duidelijk geworden dat het vaststellen van een zorgregeling tussen [de minderjarige 1] en de man complex is, omdat [de minderjarige 1] weerstand ervaart in het contact met de man en beide partijen een andere zienswijze hebben over wat dit moet betekenen voor de zorgregeling.
2.7.3.
In gesprek met de kinderrechter heeft [de minderjarige 1] aangegeven dat hij op dit moment weinig naar zijn vader toe gaat en dat hij geen behoefte heeft aan meer contact. [de minderjarige 1] heeft hier onder meer over verteld dat zijn vertrouwen ernstig is geschaad nadat hij te weten kwam dat de man een gesprek met hem heeft opgenomen om informatie te verkrijgen over de vrouw en haar nieuwe partner. [de minderjarige 1] wil de man zo nu en dan best zien, maar hij wil geen vaste afspraken maken daarover.
2.7.4.
De vrouw heeft, (naar de rechtbank begrijpt:) onder wijziging van haar oorspronkelijke verzoek, aangegeven dat het haar beter lijkt om geen zorgregeling vast te leggen tussen [de minderjarige 1] en de man. Er staat duidelijk iets tussen [de minderjarige 1] en de man in waardoor [de minderjarige 1] weerstand ervaart. De vrouw heeft geprobeerd [de minderjarige 1] te motiveren om de band met zijn vader te verbeteren, maar zij wil haar band met [de minderjarige 1] niet beschadigen door in details te treden over het conflict tussen hen of hem te dwingen in het contact met zijn vader. Het zou goed zijn als [de minderjarige 1] en de man hierover met elkaar in gesprek gaan.
2.7.5.
De man verzoekt een reguliere zorgregeling vast te leggen gelijk aan die van [de minderjarige 2] , te weten een weekend per twee weken alsmede een vaste doordeweekse dag. Ook zou de man open staan voor een verdeling van de vakanties, zoals eerder door de vrouw verzocht, maar betwijfelt hij of dit haalbaar is. De man weet dat [de minderjarige 1] weerstand ervaart in het contact, maar begrijpt niet volledig waar dit vandaan komt. De man benadrukt dat hij [de minderjarige 1] absoluut niet wil dwingen om de zorgregeling na te komen als hij dit echt niet wil, maar de man wil met het vaststellen van deze regeling voorkomen dat [de minderjarige 1] helemaal niet meer bij hem komt. De man hoopt dat de band met [de minderjarige 1] zal verbeteren en dat er meer ruimte zal ontstaan voor contact.
2.7.6.
De Raad heeft ter zitting aangegeven dat het in zijn algemeenheid zo werkt dat omgangsafspraken losser worden naarmate kinderen ouder worden. Zij krijgen dan steeds meer hun eigen leven en trekken hun eigen plan. In zoverre past de wens van [de minderjarige 1] ook bij die van zijn leeftijdsgenoten. Het lastige is echter dat er kennelijk ook een conflict speelt tussen [de minderjarige 1] en zijn vader, waar zij het niet goed over kunnen hebben samen. Gelet hierop begrijpt de Raad de wens van de man om wel een zorgregeling vast te leggen in de hoop dat het contact op den duur zal verbeteren. In het licht van voorgaande twijfelt de Raad over welk pad gekozen moet worden. Als er wel een zorgregeling wordt vastgesteld, adviseert de Raad om een vaste doordeweekse dag vast te stellen zodat zij samen kunnen eten.
2.7.7.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang is van [de minderjarige 1] om een (minimale) zorgregeling vast te leggen, waarbij in beginsel geldt dat:
- [de minderjarige 1] op de dinsdagen in de even weken bij de man zal verblijven van 17:00 uur tot 21:00 uur.
De rechtbank benadrukt dat met het vaststellen van deze regeling niet bedoeld wordt het contact tussen [de minderjarige 1] en zijn vader te forceren. De rechtbank neemt de gevoelens van [de minderjarige 1] serieus, maar acht het niet in zijn belang om geen enkele vorm van zorgregeling vast te leggen. De rechtbank beoogt hiermee het signaal dat de man geeft te versterken; [de minderjarige 1] is, net als [de minderjarige 2] , altijd welkom bij de man om langs te komen en om gesprekken te voeren over wat hem dwarszit. Ook de vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij het van belang vindt dat er contact plaatsvindt tussen [de minderjarige 1] en zijn vader. De rechtbank hoopt dat [de minderjarige 1] en de man in gesprek zullen gaan met elkaar, en dat dit ertoe leidt dat hun onderlinge band verbetert.
2.8.
G
ebruiksvergoeding
2.8.1.
De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan hem dient te voldoen voor het gebruik van de echtelijke woning vanaf de datum van indiening echtscheidingsverzoek, althans vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, waarvan de hoogte gelijk is gesteld aan de helft van de hypotheeklasten, te weten een bedrag van € 445,- per maand, een en ander voor de duur dat zij nog in de echtelijke woning verblijft, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
2.8.2.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de man aangevoerd dat de vrouw sinds juli 2020 alleen in de echtelijke woning verblijft en zij voldoende tijd heeft gekregen om een andere woning te zoeken. Gelet op de situatie op de huizenmarkt, die een daling van de verkoopprijzen laat zien, acht de man het van belang dat de echtelijke woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht. De vrouw zal bovendien een substantieel bedrag ontvangen uit de overwaarde van het huis. Zij kan dit gebruiken om een nieuwe woning te vinden.
2.8.3.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De vrouw vindt het in de rede liggen dat het huidig financieel regime, waarbij de man zorg draagt voor betaling van alle lasten van de woning en zoals dat is vastgesteld in de beschikking voorlopige voorzieningen, tot de datum van de verkoop van de woning zal worden gecontinueerd. Het is juist onder die voorwaarde geweest dat de vrouw tijdens de procedure van de voorlopige voorzieningen heeft afgezien van het verzoek tot betaling door man van een bijdrage in haar levensonderhoud.
2.8.4.
Beide partijen hebben voorts stellingen ingenomen over de berekeningswijze van de gebruiksvergoeding. Gelet op de nagenoemde beslissing zal de rechtbank deze stellingen verder onbesproken laten.
2.8.5.
Zoals is overwogen onder overweging 2.10.5. en 2.14.10 is de rechtbank van oordeel dat partijen de verkoop van de echtelijke woning op korte termijn ter hand moeten nemen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om een gebruiksvergoeding vast te stellen. Het is dan immers niet nadelig voor de man als de vrouw de echtelijke woning tot aan de datum van levering blijft bewonen. Het verzoek van de man zal worden afgewezen.
2.9.
Eigenaarslasten
2.9.1.
Bij bericht van 14 oktober 2022 heeft de man aanvullend verzocht dat de vrouw aan hem dient te voldoen de helft van de door hem betaalde eigenaarslasten over het jaar 2022, zijnde de helft van € 626,47 = € 313,- alsmede de helft van de eigenaarslasten over het jaar 2023 voor zover de woning dan nog niet is verkocht.
2.9.2.
Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de man het volgende aangevoerd. De vrouw is van mening dat de eigenaarslasten vallen onder de woonlasten die de man in het kader van de voorlopige voorziening zou betalen. Dit is onjuist. De vrouw dient de helft mee te betalen aan de eigenaarslasten van de woning. Dit is iets anders dan de gebruikerslasten die de vrouw uiteraard geheel zelf dient te voldoen en de hypotheeklasten die de man voldoet.
2.9.3.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man tijdens de voorlopige voorzieningen procedure heeft toegezegd de volledige woonlasten van de echtelijke woning te voldoen. In verschillende processtukken in de huidige procedure geeft de man voorts aan dat hij alle lasten van de echtelijke woning betaalt behalve de gebruikerslasten. De afspraak is dus dat de man ook de eigenaarslasten zal voldoen, hetgeen betekent dat zijn verzoek dient te worden afgewezen.
2.9.4.
Uit de beschikking van 29 maart 2022 blijkt dat de vrouw ter zitting haar verzoek tot een bijdrage in haar levensonderhoud heeft ingetrokken, nadat de man heeft toegezegd dat hij de woonlasten van de echtelijke woning zal blijven betalen. De rechtbank is van oordeel dat woonlasten andere kosten behelzen dan de jaarlijks terugkerende eigenaarslasten.
De eigenaarslasten van de woning betreffen de kosten van de huishouding. De rechtbank overweegt dat de kosten van de huishouding tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op basis van artikel 1:84 van het BW ten laste van het inkomen van de echtgenoten komen en voor zover dit ontoereikend is ten laste van hun eigen inkomens dan wel vermogen in evenredigheid daarvan. Na ontbinding van het huwelijk geldt op grond van artikel 3:172 van het BW dat partijen naar evenredigheid van hun aandeel moeten bijdragen in de uitgaven ten behoeve van het gemeenschappelijk goed. Nu de woning gemeenschappelijk eigendom is, moeten beide partijen voor de helft bijdragen in de eigenaarslasten van de woning tot aan de datum waarop de woning aan een derde is geleverd. Het verzoek van de man zal dan ook worden toegewezen.
2.10.
Voortgezet gebruik woning
2.10.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
2.10.2.
Ter onderbouwing daarvan heeft de vrouw aangevoerd dat zij, in tegenstelling tot de man, niet beschikt over eigen woonruimte. De vrouw voorziet dat zij gedurende de eerste maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking nog niet zal beschikken over alternatieve woonruimte, zodat zij belang heeft bij haar verzoek.
2.10.3.
De man voert hiertegen verweer. De man meent dat zijn belang – na drie jaar gedwongen onverdeelde gemeenschap – om de woning zo spoedig mogelijk te verkopen zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om na inschrijving van de echtscheiding nog zes maanden in de woning te mogen wonen. Tussen partijen is al sinds 2020 niet in geschil dat de woning verkocht moet worden en dat de vrouw en de kinderen elders onderdak moeten vinden. De vrouw was zelfs al op zoek naar een woning met haar huidige partner en heeft ruimschoots te tijd gehad om een andere woning te vinden. Partijen hebben nu nog een flinke overwaarde op de woning. Gezien de stagnerende woningmarkt, de oplopende rente en de oorlog in Oekraïne, is het maar de vraag hoe de markt zich zal ontwikkelen. De man begrijpt niet waarom zij niet enige tijd bij haar nieuwe partner zou kunnen verblijven. De man betaalt al drie jaar lang alle lasten en sinds april 2020 betaalt hij dubbele woonlasten.
Voorts heeft de man hierop aangevuld dat hij over geluidsopnamen van gesprekken met de kinderen beschikt waarin de kinderen aangeven dat zij met de vrouw en haar partner [partner] gaan samenwonen. Het verzoek dient enkel om een verbouwing van de nieuwe woning van de vrouw en haar nieuwe partner gedurende zes maanden te overbruggen. Dit belang mag echter niet zwaarder wegen dan het belang van de man om eindelijk over te kunnen gaan tot verkoop.
2.10.4.
Ter zitting heeft de vrouw hierop aangevuld dat het klopt dat haar partner een woning heeft gekocht en dat de kinderen een eigen kamer krijgen in deze woning. Dit betekent echter niet dat zij zal gaan samenwonen met haar partner. De vrouw draagt de zorg voor de kinderen en wil geen overhaaste beslissingen nemen. Daarbij komt dat de ex-partner van de partner van de vrouw haar lastig valt. Dit maakt de situatie gecompliceerder. De vrouw begrijpt dat langer wachten met de verkoop van de echtelijke woning waarschijnlijk niet waardeverhogend zal werken, maar zij vindt de rust en veiligheid van de kinderen belangrijker.
2.10.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen weten al ruim twee jaar dat geen van hen de woning wil of kan overnemen en dat de woning verkocht zal moeten worden. Gedurende deze tijd heeft de vrouw feitelijk het uitsluitend gebruik van de woning genoten. Gelet op het belang van beide partijen om een zo gunstig mogelijke verkoop te realiseren, is de rechtbank van oordeel dat de woning zo snel mogelijk dient te worden verkocht. Omdat het voorgaande niet strookt met het toewijzen van het voortgezet gebruik van de woning voor zes maanden, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw daartoe afwijzen. De rechtbank gaat er evenwel vanuit dat zij in de woning zal kunnen blijven wonen zolang deze nog niet is verkocht en geleverd aan een derde.
2.11.
Kinderbijdrage
2.11.1.
De vrouw heeft de rechtbank oorspronkelijk verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen van € 300,- per maand voor [de minderjarige 2] en – na wijziging van haar verzoek – een kinderbijdrage van € 325,- per maand voor [de minderjarige 1] .
2.11.2.
De man heeft zich verweerd tegen de hoogte van de kinderbijdrage en heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen de kinderbijdrage die dient te gelden voorafgaand aan de verkoop van de echtelijke woning en de kinderbijdrage na de verkoop van de echtelijke woning.
Periode 1: voor de verkoop en levering van de echtelijke woning:
2.11.3.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de kinderbijdrage voorafgaand aan de verkoop en de levering van de woning. Partijen gaan uit van een naar 1 januari 2022 geïndexeerde behoefte van € 530,- per kind per maand en hebben afgesproken dat:
- voorafgaand aan de verkoop en levering van de echtelijke woning de kinderbijdrage zoals vastgesteld bij voorlopige voorzieningen zal blijven gelden. Dit betekent dat de man aan de vrouw een bedrag zal voldoen van € 184,- per maand voor [de minderjarige 1] en 131,- per maand voor [de minderjarige 2] .
De rechtbank zal deze bijdragen vaststellen, met dien verstande dat de beschikkingsdatum, te weten 19 december 2022, zal gelden als ingangsdatum van de kinderbijdragen.
Periode 2: na de verkoop van de echtelijke woning:
2.11.4.
Voorts is partijen ter zitting voorgehouden dat de door hen overgelegde berekeningen van de kinderbijdrage voor de periode na de verkoop en levering van de woning niet ver uiteen liggen. Zij hebben vervolgens ingestemd met het voorstel om deze bedragen te middelen. Dit betekent dat de rechtbank zal bepalen dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage zal voldoen van ((316 + 325) / 2 =) € 320,- per maand voor [de minderjarige 1] en ((264 + 273) / 2 =) € 269,- per maand voor [de minderjarige 2] .
2.12.
Partnerbijdrage:
2.12.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.000,- per maand vast te stellen.
2.12.2.
De man heeft zich daartegen verweerd.
Artikel 1:160 BW
2.12.3.
De man stelt dat de vrouw na de verkoop van de echtelijke woning geen recht heeft op een partnerbijdrage omdat de vrouw gaat samenwonen met haar nieuwe partner als ware zij gehuwd. Feitelijk woont de vrouw ook al samen met haar nieuwe partner in de echtelijke woning. De man baseert zich daarbij op informatie die de kinderen hem geven.
2.12.4.
De vrouw betwist dat zij thans samenwoont met haar nieuwe partner of dat zij dat op korte termijn zal gaan doen. De nieuwe partner van de vrouw heeft een huis gekocht in [plaats] , waarin de kinderen kamers krijgen. Dit betekent evenwel nog niet dat de keuze al is gemaakt om te gaan samenwonen. De vrouw wil geen overhaaste keuzes maken en wil een eventuele beslissing om te gaan samenwonen het liefste maken vanuit de situatie dat zij eerst een eigen woning heeft.
2.12.5.
De rechtbank zal de man niet volgen in zijn stelling, omdat nu zij nu nog niet kan vaststellen of het recht van de vrouw op een partnerbijdrage eindigt op de grond dat zij samenwoont of zal gaan samenwonen met een ander als ware zij gehuwd (vlg. artikel 1:160 BW). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt deze rechtsgrond pas in beeld wanneer het huwelijk tussen partijen is geëindigd en de onderhoudsgerechtigde exechtgenoot daarna de keuze heeft gemaakt om samen te gaan wonen met een ander als ware zij gehuwd. Dit heeft te maken met de ratio van het artikel, te weten ‘te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’ (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd. Het voorgaande betekent dat het recht op een partnerbijdrage pas kan eindigen op deze grond nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en er vervolgens op grond van de dan geldende feiten en omstandigheden is voldaan aan de grond genoemd in artikel 1:160 BW. De rechtbank merkt daarbij nog op dat als deze situatie zich in de toekomst zal gaan voordoen, het recht op een partnerbijdrage van rechtswege eindigt.
Ingangsdatum
2.12.6.
De rechtbank overweegt dat uit de wet volgt dat de partnerbijdrage niet kan ingaan op een datum die is gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van een eventuele partnerbijdrage daarom op laatstgenoemde datum.
2.12.7.
Voorts heeft de man aangevoerd dat voor zover er een partnerbijdrage wordt vastgesteld er onderscheid moet worden gemaakt tussen twee periodes, te weten 1) de periode vóór de verkoop van de woning en 2) de situatie na de verkoop van de woning. Daartoe heeft de man aangevoerd dat deze periodes wezenlijk verschillen van elkaar omdat de man tot aan de verkoop van de woning dubbele woonlasten heeft en de vrouw geen woonlasten heeft. De man stelt dat er zolang de woning nog niet is verkocht er geen ruimte dan wel noodzaak bestaat voor een partnerbijdrage.
2.12.8.
Gelet op de ingangsdatum van de partnerbijdrage en het feit dat de rechtbank van oordeel is dat partijen de verkoop van de echtelijke woning op korte termijn ter hand zullen moeten nemen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de partnerbijdrage te berekenen voor de situatie dat de echtelijke woning nog niet is verkocht. De rechtbank overweegt in dit verband dat de voorlopige voorzieningen, gelet op artikel 826, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kort gezegd pas hun kracht verliezen zodra de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw de helft van de woonlasten van de echtelijke woning zal gaan voldoen per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als de echtelijke woning op dat moment nog niet is verkocht en geleverd aan een derde.
Aanvullende behoefte van de vrouw
2.12.9.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de naar 1 januari 2022 geïndexeerde behoefte van de vrouw € 677,- netto per maand bedraagt, te weten € 1.297,- bruto per maand. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
Draagkracht van de man
2.12.10.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
Wijze van berekening
2.12.11.
De rechtbank neemt bij de berekening van draagkracht van de man de Tremanormen als uitgangspunt. De aangehechte berekening, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geeft weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd. Met betrekking tot deze uitgangspunten overweegt de rechtbank gelet op het partijdebat specifiek nog het navolgende:
2.12.12.
De man heeft een eigen onderneming, te weten [eenmanszaak] . Tussen partijen is in geschil of de rechtbank zich bij de berekening van de gemiddelde winst uit onderneming van de man naast de winst uit onderneming in de jaren 2020 t/m 2022, ook dient te baseren op de winst uit onderneming in 2019. De man heeft aangevoerd dat het redelijk is om uit te gaan van 4 jaren, omdat 2020 door de gevolgen van de coronapandemie een afwijkend jaar was.
De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om uit te gaan van de jaarstukken van de drie meest recente jaren, te weten 2020 t/m 2022. Voor 2022 geldt daarbij dat de rechtbank – evenals beide partijen hebben gedaan – de winst uit onderneming tot en met het derde kwartaal van 2022 extrapoleert naar een jaarwinst. De gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020 tot en met 2022 bedraagt € 49.588,-. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
2.12.13.
De rechtbank zal voorts uitgaan van de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60, een woonlast van de man van € 425,- per maand, € 133,- premie basisverzekering, € 89,- premie aanvullende ziektekostenverzekering en € 32,- eigen risico per maand, nu dit door de man onweersproken is gesteld.
2.12.14.
De man heeft verder gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een maandelijkse inleg in het Broodfonds ten behoeve van een (beperkte) uitkering bij arbeidsongeschiktheid van € 123,50 per maand, een pensioenreservering van € 500,- per maand en een inleg voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 750,- per maand. Daartoe heeft de man aangevoerd dat hij in aanvulling op de maandelijkse inleg in het Broodfonds die hij reeds voldoet, voornemens is om reserveringen te gaan doen voor zijn pensioen en een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De man heeft dit tot nu toe niet gedaan, hetgeen hij op advies van zijn boekhouder graag wil veranderen. De reden hiervoor is dat de man bij zijn nieuwe partner in een huurwoning woont waardoor hij verder geen pensioenvoorziening in de vorm van een eigen woning opbouwt. Daarnaast bestaat het risico dat de man zijn werk in de bouw niet tot zijn pensioen volhoudt. De man merkt dat zijn gezondheid achteruit gaat.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man nooit reserveringen heeft gedaan voor pensioenopbouw en een voorziening voor eventuele arbeidsongeschiktheid. Ook heeft hij niet met stukken onderbouwd dat hij dit zal gaan doen. Gelet daarop vindt de vrouw dat deze voorgenomen reserveringen geen rol dienen te spelen bij de draagkracht van de man.
2.12.15.
De rechtbank zal de maandelijkse inleg voor het Broodfonds die de man thans voldoet meenemen in de draagkrachtberekening, te weten een bedrag ter hoogte van € 60,- per maand. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met een bedrag van €123,50 per maand, nu de man heeft nagelaten nader met stukken te onderbouwen dat de maandelijkse inleg per 1 januari 2023 wordt verhoogd naar dat bedrag. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding om rekening te houden met de door de man voorgenomen reserveringen ten behoeve van zijn pensioen/eventuele arbeidsongeschiktheid. De man heeft aangegeven dergelijke reserveringen nooit eerder te hebben gedaan en de man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij deze reserveringen in de toekomst daadwerkelijk zal gaan doen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het recht van de vrouw op een onderhoudsbijdrage thans prevaleert.
2.12.16.
Voorts zal de rechtbank geen rekening houden met de door de man gestelde advocaatkosten van € 114,- per maand. Daartoe overweegt de rechtbank dat in aansluiting op de Tremanormen advocaatkosten in beginsel niet als een noodzakelijke last worden beschouwd die voor gaan op de onderhoudsverplichting. Wanneer een partnerbijdrage wordt vastgesteld, kan onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld. Echter, van deze bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
2.12.17.
Tot slot zal de rechtbank rekening houden met de kinderbijdrage die de man zal gaan voldoen na de verkoop van de echtelijke woning, te weten € 320,- ten behoeve van [de minderjarige 1] en € 269,- ten behoeve van [de minderjarige 2] , vermeerderd met de zorgkorting. Nu partijen ter zitting hebben ingestemd met een middeling van de door hen voorgestane kinderbijdragen, is niet vastgesteld welke zorgkorting geldt. Gelet op de zorgregeling die zal gelden, houdt de rechtbank in de draagkrachtberekening van de man rekening met een behoefte van € 530,- per maand en een zorgkorting van 5% ten aanzien van [de minderjarige 1] (€ 27,-) en een zorgkorting van 25% (€ 133,-) ten aanzien van [de minderjarige 2] op basis van een behoefte van € 530,- per kind per maand. Dit betekent dat de rechtbank rekening zal houden met het aandeel kosten kinderen van de man van € 749,- per maand voor beide kinderen.
2.12.18.
Uit de berekening volgt dat de man een draagkracht voor een partnerbijdrage heeft van € 267,- netto per maand, zijnde € 424,- bruto per maand.
Jusvergelijking
2.12.19.
De man stelt dat de vrouw bij toekenning van een partnerbijdrage meer vrij te besteden overhoudt. De rechtbank ziet daarom aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt de rechtbank aan de zijde van de vrouw rekening met een bruto arbeidsloon van € 1.774,- per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de arbeidsovereenkomst die de vrouw recentelijk is aangegaan bij [stichting] , omdat daaruit blijkt dat haar arbeidsinkomen is gestegen. De rechtbank houdt rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
De rechtbank gaat voorts uit van de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60, alsmede in redelijkheid met woonlasten ter hoogte van 0,3 x € 1.763,- (NBI van de vrouw), premie zorgverzekering in redelijkheid begroot op € 130,- per maand met een eigen risico van € 32,- per maand en rekening houdend met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen. Nu de rechtbank geen berekening heeft gemaakt van de kinderbijdrage is niet berekend welk aandeel de vrouw daarin voldoet. Om dit te kunnen destilleren met behulp van de informatie die wel voorhanden is, zal de rechtbank de behoefte van de kinderen, te weten € 530,- per kind per maand verminderen met het aandeel dat de man voldoet, te weten de vastgestelde kinderbijdrage vermeerderd met de zorgkorting. Daarbij zal de rechtbank, zoals ook overwogen onder 2.14.17, uitgaan van een zorgkorting van 5% ten aanzien van [de minderjarige 1] en 25% zorgkorting ten aanzien van [de minderjarige 2] . Dit betekent dat het aandeel van de vrouw:
ten aanzien van [de minderjarige 1] 530 – 320 – 27 = € 183,- per maand bedraagt en
ten aanzien van [de minderjarige 2] 530 – 269 – 133 = € 128,- per maand bedraagt,
te weten een bedrag van € 311,- per maand voor beide kinderen.
2.12.20.
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partnerbijdrage van € 424,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze bijdrage te matigen.
Conclusie
2.12.21.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 424,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
2.12.22.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van partijen en ten behoeve van een jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is toegevoegd als bijlage bij deze beschikking.
Afwijzing verzoek limitering
2.12.23.
De man heeft voorts verzocht om de duur van partnerbijdrage te limiteren. Primair meent de man dat het redelijk is dat de termijn voor het betalen van partneralimentatie wordt verkort tot één maand na datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, of eventueel subsidiair dat de partneralimentatie in een periode van één jaar wordt afgebouwd naar nihil, dan wel na zoveel jaar als de rechtbank juist vindt.
2.12.24.
De man voert daartoe het navolgende aan. Voorop staat dat op iedereen, voor zover dat mogelijk is, de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau, de omstandigheid dat er in de kinderopvang voldoende werkgelegenheid is, de leeftijd van de kinderen en het feit dat partijen inmiddels al drie jaar uit elkaar zijn, is te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in een grotere mate dan thans het geval is in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien door haar verdiencapaciteit volledig te gaan benutten. Daarbij geldt dat de man al drie jaar in het levensonderhoud van de vrouw voorziet. Daarnaast stelt de man dat de vrouw een gedeelte van de door haar te ontvangen overwaarde kan benutten om op termijn in haar eventuele aanvullende behoeftigheid te voorzien. Hetzelfde geldt voor het bedrag dat de vrouw zal ontvangen uit hoofde van de verdeling van de eenmanszaak van de man.
2.12.25.
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd. Partijen zijn langdurig, te weten 18 jaar, met elkaar gehuwd, hebben minderjarige kinderen en voerden een traditionele huishouding, waarbij de man voor het grootste gedeelte van het inkomen zorgde en de vrouw voor de kinderen. In de visie van de vrouw heeft de man onvoldoende gesteld om reeds thans te limiteren in tijdsduur. De man heeft in dat verband nog gesteld dat de vrouw na verkoop van de echtelijke woning beschikt over vermogen, maar de man vergeet hierbij dat de vrouw te zijner tijd wellicht een nieuwe woning zal kopen of geld nodig heeft om een huurwoning in te richten, terwijl de man ook aanspraak maakt op de helft van de verkoopwaarde.
2.12.26.
Mede gelet op de duur van het huwelijk, het rollenpatroon van partijen tijdens het huwelijk en de verdeling van zorg- en opvoedtaken na het huwelijk, verwerpt de rechtbank de stellingen van de man en ziet zij geen redenen om wat betreft de duur van de partnerbijdrage af te wijken van het wettelijke regime dat recentelijk nog versoberd is. De rechtbank verwerpt daarnaast de stelling van de man dat de vrouw, na de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, over voldoende vermogen beschikt om volledig in haar aanvullende behoefte te voorzien. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van partijen bij helfte zal worden gedeeld. De man en de vrouw zullen na de vermogensrechtelijke afwikkeling dus in gelijke mate over vermogen beschikken. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk dat, indien de man beschikt over draagkracht voor een partnerbijdrage, de vrouw zou moeten interen op haar vermogen om volledig in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
2.13.
Kosten beugel
2.13.1.
Bij aanvullend verzoek van 14 oktober 2022 heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man de kosten die verband houden met de beugel van [de minderjarige 2] in dit jaar, welke niet vergoed kunnen worden door de verzekering, aan hem te vergoeden. De man heeft de kosten van de beugel grotendeels gedekt met de aanvullende polis zorgverzekering die op naam van de man staat, maar tot een totaal bedrag van € 2.500,-. De man stelt dat de meerkosten door de vrouw betaald dienen te worden omdat dit reguliere verblijfsoverstijgende kosten betreffen.
2.13.2.
Ter zitting hebben partijen afgesproken dat [de minderjarige 2] tot haar 18e verzekerd blijft op de aanvullende verzekering van de man. Kosten boven de € 2.500,- die niet gedekt worden door de verzekering van de man, zal de vrouw voldoen.
2.14.
Verdeling
2.14.1.
Partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
2.14.2.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden goederengemeenschap heeft te gelden 7 maart 2022, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift.
Bestanddelen
2.14.3.
De verzoeken van partijen zien op de volgende bestanddelen van de gemeenschap:
a. woning aan de [adres] en hypotheek bij ING Bank met leningdeelnummers [nummer] , [nummer] en [nummer] .
b. inboedel en roerende zaken in de woning;
c. de activa en de passiva van de eenmanszaak van de man, te weten [eenmanszaak] ;
d. cryptorekening
e. bankrekeningen;
f. de Consoleboot;
g. de hond [hond] .
2.14.4.
De rechtbank zal hierna de diverse posten behandelen. Uitsluitend de activa komen voor verdeling in aanmerking. Daarbij wordt opgemerkt dat, voor zover partijen op onderdelen overeenstemming over de (wijze van) verdeling hebben bereikt, er geen wettelijke grondslag is voor een rechterlijke beslissing over de verdeling. Voor zover hierna is vastgesteld dat er tussen partijen overeenstemming bestaat over een bestanddeel van de verdeling, zal dat daarom niet worden opgenomen in rubriek ‘3. De beslissing’. Uiteraard zijn partijen wel gebonden aan de bereikte overeenstemming.
a. woning
2.14.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de echtelijke woning van partijen dient te worden verkocht. Het geschil van partijen ziet op de vraag wanneer de echtelijke woning in de verkoop dient te worden geplaatst. De man is van mening dat dit zo snel mogelijk dient te gebeuren en de vrouw is van mening dat de woning pas in de verkoop kan als zij een nieuwe woning heeft gevonden.
2.14.6.
Om de verkoop van de echtelijke woning te bespoedigen heeft de man de rechtbank – na wijziging en aanvulling van zijn oorspronkelijke verzoek – kort samengevat verzocht om:
  • de vrouw te veroordelen om binnen een week na het wijzen van de beschikking mee te werken aan een verkoopopdracht aan [makelaar] , dan wel een door de rechtbank te benoemen makelaar;
  • te bepalen dat de vrouw aanwijzingen en verkoopadviezen van de makelaar dient op te volgen en medewerking dient te verlenen aan een zo spoedig mogelijke verkoop en levering van de woning, waarbij de man een uiteensplitsing van gedragingen heeft opgesomd;
  • te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan de verkoop en levering van de echtelijke woning aan een derde indien het bod minimaal 90% van de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs bedraagt en alles te doen wat daarvoor notarieel gebruikelijk en noodzakelijk is;
  • een dwangsom op te leggen van € 500,- per dagdeel dat de vrouw zich niet houdt aan de handelingen beschreven in de drie voorgaande gedachtestreepjes, dan wel dat de beschikking in de plaats treedt van haar handtekening;
  • te bepalen dat zodra de woning aan een derde is verkocht en geleverd, partijen de verkoopopbrengst van de woning verminderd met de aflossing van de hypotheek tussen bij helfte dienen te verdelen.
2.14.7.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij de door de man gestelde termijn om binnen een week na het wijzen van de beschikking mee te werken aan een verkoopopdracht onredelijk kort vindt. De vrouw verzoekt uit te gaan van een periode van zes maanden, zodat wordt aangesloten bij haar verzoek tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning. Met deze kanttekening gaat de vrouw akkoord met [makelaar] als verkopend makelaar. De vrouw heeft voor het overige geen bezwaar tegen de verzoeken van de man over de handelingen waaraan zij moet meewerken. Wel vindt zij het daarbij te vergaand om een dwangsom op te leggen wanneer zij niet meewerkt.
2.14.8.
In reactie op de vrouw heeft de man aangegeven dat het verbinden van een dwangsom niet noodzakelijk is als wordt bepaald dat de beschikking in de plaats treedt van haar handtekening als zij niet meewerkt aan de verkoop van de echtelijke woning en de daarvoor vereiste handelingen.
2.14.9.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de echtelijke woning dient te worden verkocht door [makelaar] . Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de man dat de verkoopopbrengst, na verkoop en overdracht van de woning en na aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire lening, gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld zal dragen en voldoen. De rechtbank zal daarom bepalen dat:
1. zodra de woning aan een derde is verkocht en geleverd, de verkoopopbrengst van de woning verminderd met de aflossing van de hypotheekonderdelen bij ING Bank met nummer [nummer] , [nummer] en [nummer] en de in het kader van de verkoop te maken kosten van de makelaar en notaris, gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld.
In aanvulling hierop zal de rechtbank:
2. de vrouw veroordelen om binnen twee weken na het wijzen van de beschikking mee te werken aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan [makelaar] , waarbij in overleg met de makelaar de verkoopprijs wordt vastgesteld;
3. bepalen dat partijen in het kader van deze verkoop de aanwijzingen en verkoopadviezen van de makelaar dienen op te volgen en dat zij alle medewerking dienen te verlenen aan een zo spoedig mogelijke verkoop en levering van de woning;
4. bepalen dat partijen dienen mee te werken aan de verkoop en levering van de echtelijke woning met dien verstande dat de verkoop en levering plaatsvinden op een termijn en tijdstip dat door de kopers van de woning wordt bepaald, maar waarbij de levering niet kan plaatsvinden binnen twee maanden na de datum van de beschikking;
5. bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt van de handtekening van de vrouw indien zij niet voldoet aan het hiervoor onder 2 t/m 5 bepaalde.
2.14.10.
Daarbij overweegt de rechtbank specifiek nog als volgt. Zoals reeds overwogen onder punt 2.10.5. is de rechtbank van oordeel dat het belang van een zo gunstig mogelijke verkoopopbrengst in dit geval prevaleert boven het belang van de vrouw om nog langer in de echtelijke woning te verblijven. Nu de vrouw in de stukken en ter zitting heeft laten blijken dat zij het belang van de kinderen en haar van huisvesting boven het belang stelt van een spoedige verkoop, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de beschikking in de plaats treedt van haar handtekening wanneer zij niet voldoet aan hetgeen is opgenomen in rechtsoverweging 2.14.9. onder nummers 2 t/m 5. Dit betekent evenwel niet dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij de woning op stel en sprong verlaat, zodat de rechtbank de termijn om mee te werken aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan [makelaar] in redelijkheid vaststelt op twee weken en dat zij bepaalt dat de levering van de woning in ieder geval niet dient plaats te vinden binnen twee maanden na de datum van de beschikking.
b. inboedel en roerende zaken in de woning
2.14.11.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel wordt toebedeeld aan de vrouw, zonder nadere verrekening van waarde.
c. Eenmanszaak van de man, te weten [eenmanszaak]
2.14.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de activa van de eenmanszaak dienen te worden toebedeeld aan de man en dat de passiva voor zijn rekening komen. Wel verschillen zij van mening over de waardering van de eenmanszaak en de vergoeding die de man in dat kader aan de vrouw verschuldigd is.
2.14.13.
De man heeft een waardering van de onderneming van zijn boekhouder overgelegd, waaruit blijkt dat hij het aandeel van de vrouw in de onderneming waardeert op € 25.443,-. Daarbij is onder meer rekening gehouden met een ondernemingsvermogen van € 70.509,-, een latente belastingclaim in het kader van de fiscale oudedagsreserve (hierna: FOR) van € 12.000,- en betalingen en teruggaven in het kader van de inkomstenbelasting van partijen. Om zijn stellingen nader te onderbouwen heeft de man (met toestemming van de vrouw en de rechtbank) na de zitting de jaarstukken en aangiften inkomstenbelasting overgelegd over de jaren 2015 tot en met 2021.
2.14.14.
De vrouw heeft aangevoerd dat de door de man overgelegde jaarstukken en aangiftes inconsistenties bevatten en dat er soms meerdere versies zijn van jaarstukken over hetzelfde jaar, hetgeen tot de conclusie zou moeten leiden dat de FOR onvoldoende is aangetoond en dat daarmee dus geen rekening zou moeten worden gehouden. Deze inconsistenties zijn volgens de vrouw niet weggenomen door de na de zitting ingediende stukken. Integendeel, de man heeft voor de jaren 2018 en 2019 enkel conceptjaarstukken aangeleverd en de jaarstukken van 2020 en 2021 verschillen van eerder ingediende versies over dezelfde jaren.
2.14.15.
Gelet hierop heeft de vrouw in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, onder verwijzing naar de jaarstukken van 2021, gesteld dat de onderneming dient te worden gewaardeerd op € 101.048,- zijnde het eigen vermogen van de onderneming in dat jaar. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat indien de rechtbank aanleiding ziet om rekening te houden met de FOR, haar aandeel in de onderneming dient te worden gewaardeerd op de helft van het ondernemingsvermogen verminderd met een op de FOR rustende latente belastingclaim van € 10.535, berekend op basis van het huidige belastingpercentage van € 37.07%. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw dan dient te worden gewaardeerd op € 45.256,-.
2.14.16.
De rechtbank zal zich bij het waarderen van de activa en de passiva van de onderneming baseren op het ondernemingsvermogen zoals die blijkt uit de laatst overgelegde jaarstukken 2021, waarvan de relevante cijfers overeenkomen met de aangifte IB over 2021. Als onderdeel van het ondernemingsvermogen zal de rechtbank daarbij rekening houden met de opgebouwde FOR van € 28.421. In het licht van de terechte opmerkingen van mr. Doornink over de inconsequenties in de overgelegde jaarstukken, heeft de rechtbank zich daarbij gebaseerd op de overgelegde IB aangiftes van 2020 en 2021. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt daaruit een consistent beeld van het bestaan van een FOR ter grootte van € 28.421,-. Voorts zal de rechtbank rekening houden met een op de FOR rustende latente belastingclaim. De rechtbank zal deze in redelijkheid (wegens een onzekere fiscale toekomst) becijferen op 30% van de opgebouwde FOR, hetgeen een latente belastingclaim oplevert van € 8.526,30. Dit bedrag zal in mindering worden op het ondernemingsvermogen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de het ondernemingsvermogen waardeert op:
((€ 70.509 + € €28.421 = ) € 98.930,- – € 8.256,30 =) € 90.673,70.
2.14.17.
In verband met de overeenstemming van partijen over het toedelen van de activa aan de man en de volledige draagplicht van de man voor de passiva van de onderneming, zal de rechtbank bepalen dat de man in verband daarmee aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van (€ 90.673,70 / 2 = ) € 45.336,85.
d. cryptorekening
2.14.18.
Partijen zijn het erover eens dat de man de cryptorekening zal aanhouden en dat de waarde op de peildatum, te weten 188,- dollar, bij helfte zal worden verdeeld.
e. bankrekeningen
Partijen zijn het erover eens dat:
  • de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van de man inmiddels is opgeheven, waarbij partijen hebben geconstateerd dat er op de peildatum geen saldo aanwezig was om te verdelen;
  • de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van beide partijen zal na de verkoop en levering van de echtelijke woning worden opgeheven. Tot die tijd wordt de rekening gebruikt om de woonverzekering te blijven betalen en zal de vrouw voor dat doel maandelijks € 20,- op de rekening storten. Daarnaast zal het saldo op de peildatum, te weten 7 maart 2022, bij helfte worden gedeeld;
  • de man de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] op zijn naam zal aanhouden en partijen zullen het saldo op de peildatum, te weten 7 maart 2022, bij helfte verdelen;
  • de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van de vrouw zal worden aangehouden door de vrouw en partijen zullen het saldo op de peildatum, te weten 7 maart 2022 bij helfte verdelen;
  • de kindrekeningen van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , te weten [rekeningnummer] en [rekeningnummer] niet zullen worden verdeeld nu deze niet in de gemeenschap vallen.
f. de Consoleboot
2.14.19.
Partijen zijn het erover eens dat de Consoleboot wordt toebedeeld aan de man, zonder nadere verrekening van waarde.
g. de hond [hond]
2.14.20.
Partijen zijn het erover eens dat de hond wordt toebedeeld aan de vrouw zonder nadere verrekening van waarde.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen:
  • [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
  • [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
bij de vrouw zal zijn;
3.3.
bepaalt een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige 2] inhoudende dat:
  • [de minderjarige 2] om het weekend van vrijdag na dansles tot zondag 21:00 uur bij de man verblijft;
  • [de minderjarige 2] elke dinsdag vanaf 17:00 uur tot 21:00 uur bij de man verblijft, waarbij in beginsel geldt dat [de minderjarige 2] met de trein naar de man gaat en de man haar weer terugbrengt naar de vrouw, tenzij het voor de man praktisch uitkomt om [de minderjarige 2] op te halen;
  • de vakanties in onderling overleg worden gedeeld, waarbij in ieder geval geldt dat
[de minderjarige 2] gedurende de zomervakanties in de even jaren de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw verblijft en in de oneven jaren de eerste drie weken bij de vrouw en de laatste drie weken bij de man verblijft;
3.4.
bepaalt een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige 1] inhoudende dat:
- [de minderjarige 1] op de dinsdagen in de even weken bij de man zal verblijven van 17:00 uur tot 21:00 uur.
3.5.
bepaalt dat de vrouw de helft van de eigenaarslasten van de echtelijke woning over 2022, te weten € 313,-, aan de man dient te voldoen en dat partijen de toekomstige eigenaarslasten gezamenlijk (ieder voor de helft) dienen te voldoen zolang de echtelijke woning nog niet is verkocht;
3.6.
bepaalt dat de man zolang de echtelijke woning van partijen nog niet is verkocht
€ 184,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding [de minderjarige 1] , met ingang van de beschikkingsdatum, en dat de man na de verkoop van de echtelijke woning € 320,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] , voorgaande telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
bepaalt dat de man zolang de echtelijke woning van partijen nog niet is verkocht €131,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding [de minderjarige 2] , met ingang van de beschikkingsdatum, en dat de man na de verkoop van de echtelijke woning € 269,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] , voorgaande telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.8.
bepaalt dat de man € 424,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.9.
gelast de wijze van verdeling van de echtelijke woning van partijen aan de [adres] en de daaraan verbonden hypotheek bij ING Bank met leningdeelnummers [nummer] , [nummer] en [nummer] . overeenkomstig het hierboven onder 2.14.9 en 2.14.10 bepaalde;
3.10.
bepaalt dat vanwege de toedeling aan de man van de activa van de eenmanszaak [eenmanszaak] én de volledige draagplicht van de man voor de passiva van de eenmanszaak, de man gehouden is aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag te voldoen van € 45.336,85;
3.11.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.E. Kamer op 19 december 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.