2.12.Partnerbijdrage:
2.12.1.De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.000,- per maand vast te stellen.
2.12.2.De man heeft zich daartegen verweerd.
2.12.3.De man stelt dat de vrouw na de verkoop van de echtelijke woning geen recht heeft op een partnerbijdrage omdat de vrouw gaat samenwonen met haar nieuwe partner als ware zij gehuwd. Feitelijk woont de vrouw ook al samen met haar nieuwe partner in de echtelijke woning. De man baseert zich daarbij op informatie die de kinderen hem geven.
2.12.4.De vrouw betwist dat zij thans samenwoont met haar nieuwe partner of dat zij dat op korte termijn zal gaan doen. De nieuwe partner van de vrouw heeft een huis gekocht in [plaats] , waarin de kinderen kamers krijgen. Dit betekent evenwel nog niet dat de keuze al is gemaakt om te gaan samenwonen. De vrouw wil geen overhaaste keuzes maken en wil een eventuele beslissing om te gaan samenwonen het liefste maken vanuit de situatie dat zij eerst een eigen woning heeft.
2.12.5.De rechtbank zal de man niet volgen in zijn stelling, omdat nu zij nu nog niet kan vaststellen of het recht van de vrouw op een partnerbijdrage eindigt op de grond dat zij samenwoont of zal gaan samenwonen met een ander als ware zij gehuwd (vlg. artikel 1:160 BW). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt deze rechtsgrond pas in beeld wanneer het huwelijk tussen partijen is geëindigd en de onderhoudsgerechtigde exechtgenoot daarna de keuze heeft gemaakt om samen te gaan wonen met een ander als ware zij gehuwd. Dit heeft te maken met de ratio van het artikel, te weten ‘te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’ (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd. Het voorgaande betekent dat het recht op een partnerbijdrage pas kan eindigen op deze grond nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en er vervolgens op grond van de dan geldende feiten en omstandigheden is voldaan aan de grond genoemd in artikel 1:160 BW. De rechtbank merkt daarbij nog op dat als deze situatie zich in de toekomst zal gaan voordoen, het recht op een partnerbijdrage van rechtswege eindigt.
2.12.6.De rechtbank overweegt dat uit de wet volgt dat de partnerbijdrage niet kan ingaan op een datum die is gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank bepaalt de ingangsdatum van een eventuele partnerbijdrage daarom op laatstgenoemde datum.
2.12.7.Voorts heeft de man aangevoerd dat voor zover er een partnerbijdrage wordt vastgesteld er onderscheid moet worden gemaakt tussen twee periodes, te weten 1) de periode vóór de verkoop van de woning en 2) de situatie na de verkoop van de woning. Daartoe heeft de man aangevoerd dat deze periodes wezenlijk verschillen van elkaar omdat de man tot aan de verkoop van de woning dubbele woonlasten heeft en de vrouw geen woonlasten heeft. De man stelt dat er zolang de woning nog niet is verkocht er geen ruimte dan wel noodzaak bestaat voor een partnerbijdrage.
2.12.8.Gelet op de ingangsdatum van de partnerbijdrage en het feit dat de rechtbank van oordeel is dat partijen de verkoop van de echtelijke woning op korte termijn ter hand zullen moeten nemen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de partnerbijdrage te berekenen voor de situatie dat de echtelijke woning nog niet is verkocht. De rechtbank overweegt in dit verband dat de voorlopige voorzieningen, gelet op artikel 826, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kort gezegd pas hun kracht verliezen zodra de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw de helft van de woonlasten van de echtelijke woning zal gaan voldoen per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als de echtelijke woning op dat moment nog niet is verkocht en geleverd aan een derde.
Aanvullende behoefte van de vrouw
2.12.9.De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de naar 1 januari 2022 geïndexeerde behoefte van de vrouw € 677,- netto per maand bedraagt, te weten € 1.297,- bruto per maand. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
2.12.10.De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.12.11.De rechtbank neemt bij de berekening van draagkracht van de man de Tremanormen als uitgangspunt. De aangehechte berekening, gemaakt met behulp van het alimentatieberekeningsprogramma INA, geeft weer welke uitgangspunten daarbij door de rechtbank zijn gehanteerd. Met betrekking tot deze uitgangspunten overweegt de rechtbank gelet op het partijdebat specifiek nog het navolgende:
2.12.12.De man heeft een eigen onderneming, te weten [eenmanszaak] . Tussen partijen is in geschil of de rechtbank zich bij de berekening van de gemiddelde winst uit onderneming van de man naast de winst uit onderneming in de jaren 2020 t/m 2022, ook dient te baseren op de winst uit onderneming in 2019. De man heeft aangevoerd dat het redelijk is om uit te gaan van 4 jaren, omdat 2020 door de gevolgen van de coronapandemie een afwijkend jaar was.
De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om uit te gaan van de jaarstukken van de drie meest recente jaren, te weten 2020 t/m 2022. Voor 2022 geldt daarbij dat de rechtbank – evenals beide partijen hebben gedaan – de winst uit onderneming tot en met het derde kwartaal van 2022 extrapoleert naar een jaarwinst. De gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020 tot en met 2022 bedraagt € 49.588,-. De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
2.12.13.De rechtbank zal voorts uitgaan van de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60, een woonlast van de man van € 425,- per maand, € 133,- premie basisverzekering, € 89,- premie aanvullende ziektekostenverzekering en € 32,- eigen risico per maand, nu dit door de man onweersproken is gesteld.
2.12.14.De man heeft verder gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een maandelijkse inleg in het Broodfonds ten behoeve van een (beperkte) uitkering bij arbeidsongeschiktheid van € 123,50 per maand, een pensioenreservering van € 500,- per maand en een inleg voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 750,- per maand. Daartoe heeft de man aangevoerd dat hij in aanvulling op de maandelijkse inleg in het Broodfonds die hij reeds voldoet, voornemens is om reserveringen te gaan doen voor zijn pensioen en een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De man heeft dit tot nu toe niet gedaan, hetgeen hij op advies van zijn boekhouder graag wil veranderen. De reden hiervoor is dat de man bij zijn nieuwe partner in een huurwoning woont waardoor hij verder geen pensioenvoorziening in de vorm van een eigen woning opbouwt. Daarnaast bestaat het risico dat de man zijn werk in de bouw niet tot zijn pensioen volhoudt. De man merkt dat zijn gezondheid achteruit gaat.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man nooit reserveringen heeft gedaan voor pensioenopbouw en een voorziening voor eventuele arbeidsongeschiktheid. Ook heeft hij niet met stukken onderbouwd dat hij dit zal gaan doen. Gelet daarop vindt de vrouw dat deze voorgenomen reserveringen geen rol dienen te spelen bij de draagkracht van de man.
2.12.15.De rechtbank zal de maandelijkse inleg voor het Broodfonds die de man thans voldoet meenemen in de draagkrachtberekening, te weten een bedrag ter hoogte van € 60,- per maand. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met een bedrag van €123,50 per maand, nu de man heeft nagelaten nader met stukken te onderbouwen dat de maandelijkse inleg per 1 januari 2023 wordt verhoogd naar dat bedrag. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding om rekening te houden met de door de man voorgenomen reserveringen ten behoeve van zijn pensioen/eventuele arbeidsongeschiktheid. De man heeft aangegeven dergelijke reserveringen nooit eerder te hebben gedaan en de man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij deze reserveringen in de toekomst daadwerkelijk zal gaan doen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het recht van de vrouw op een onderhoudsbijdrage thans prevaleert.
2.12.16.Voorts zal de rechtbank geen rekening houden met de door de man gestelde advocaatkosten van € 114,- per maand. Daartoe overweegt de rechtbank dat in aansluiting op de Tremanormen advocaatkosten in beginsel niet als een noodzakelijke last worden beschouwd die voor gaan op de onderhoudsverplichting. Wanneer een partnerbijdrage wordt vastgesteld, kan onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld. Echter, van deze bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
2.12.17.Tot slot zal de rechtbank rekening houden met de kinderbijdrage die de man zal gaan voldoen na de verkoop van de echtelijke woning, te weten € 320,- ten behoeve van [de minderjarige 1] en € 269,- ten behoeve van [de minderjarige 2] , vermeerderd met de zorgkorting. Nu partijen ter zitting hebben ingestemd met een middeling van de door hen voorgestane kinderbijdragen, is niet vastgesteld welke zorgkorting geldt. Gelet op de zorgregeling die zal gelden, houdt de rechtbank in de draagkrachtberekening van de man rekening met een behoefte van € 530,- per maand en een zorgkorting van 5% ten aanzien van [de minderjarige 1] (€ 27,-) en een zorgkorting van 25% (€ 133,-) ten aanzien van [de minderjarige 2] op basis van een behoefte van € 530,- per kind per maand. Dit betekent dat de rechtbank rekening zal houden met het aandeel kosten kinderen van de man van € 749,- per maand voor beide kinderen.
2.12.18.Uit de berekening volgt dat de man een draagkracht voor een partnerbijdrage heeft van € 267,- netto per maand, zijnde € 424,- bruto per maand.
2.12.19.De man stelt dat de vrouw bij toekenning van een partnerbijdrage meer vrij te besteden overhoudt. De rechtbank ziet daarom aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt de rechtbank aan de zijde van de vrouw rekening met een bruto arbeidsloon van € 1.774,- per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op de arbeidsovereenkomst die de vrouw recentelijk is aangegaan bij [stichting] , omdat daaruit blijkt dat haar arbeidsinkomen is gestegen. De rechtbank houdt rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
De rechtbank gaat voorts uit van de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60, alsmede in redelijkheid met woonlasten ter hoogte van 0,3 x € 1.763,- (NBI van de vrouw), premie zorgverzekering in redelijkheid begroot op € 130,- per maand met een eigen risico van € 32,- per maand en rekening houdend met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen. Nu de rechtbank geen berekening heeft gemaakt van de kinderbijdrage is niet berekend welk aandeel de vrouw daarin voldoet. Om dit te kunnen destilleren met behulp van de informatie die wel voorhanden is, zal de rechtbank de behoefte van de kinderen, te weten € 530,- per kind per maand verminderen met het aandeel dat de man voldoet, te weten de vastgestelde kinderbijdrage vermeerderd met de zorgkorting. Daarbij zal de rechtbank, zoals ook overwogen onder 2.14.17, uitgaan van een zorgkorting van 5% ten aanzien van [de minderjarige 1] en 25% zorgkorting ten aanzien van [de minderjarige 2] . Dit betekent dat het aandeel van de vrouw:
ten aanzien van [de minderjarige 1] 530 – 320 – 27 = € 183,- per maand bedraagt en
ten aanzien van [de minderjarige 2] 530 – 269 – 133 = € 128,- per maand bedraagt,
te weten een bedrag van € 311,- per maand voor beide kinderen.
2.12.20.Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partnerbijdrage van € 424,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze bijdrage te matigen.
2.12.21.Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 424,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
2.12.22.De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van partijen en ten behoeve van een jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is toegevoegd als bijlage bij deze beschikking.
Afwijzing verzoek limitering
2.12.23.De man heeft voorts verzocht om de duur van partnerbijdrage te limiteren. Primair meent de man dat het redelijk is dat de termijn voor het betalen van partneralimentatie wordt verkort tot één maand na datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, of eventueel subsidiair dat de partneralimentatie in een periode van één jaar wordt afgebouwd naar nihil, dan wel na zoveel jaar als de rechtbank juist vindt.
2.12.24.De man voert daartoe het navolgende aan. Voorop staat dat op iedereen, voor zover dat mogelijk is, de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet op de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau, de omstandigheid dat er in de kinderopvang voldoende werkgelegenheid is, de leeftijd van de kinderen en het feit dat partijen inmiddels al drie jaar uit elkaar zijn, is te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in een grotere mate dan thans het geval is in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien door haar verdiencapaciteit volledig te gaan benutten. Daarbij geldt dat de man al drie jaar in het levensonderhoud van de vrouw voorziet. Daarnaast stelt de man dat de vrouw een gedeelte van de door haar te ontvangen overwaarde kan benutten om op termijn in haar eventuele aanvullende behoeftigheid te voorzien. Hetzelfde geldt voor het bedrag dat de vrouw zal ontvangen uit hoofde van de verdeling van de eenmanszaak van de man.
2.12.25.De vrouw heeft zich hiertegen verweerd. Partijen zijn langdurig, te weten 18 jaar, met elkaar gehuwd, hebben minderjarige kinderen en voerden een traditionele huishouding, waarbij de man voor het grootste gedeelte van het inkomen zorgde en de vrouw voor de kinderen. In de visie van de vrouw heeft de man onvoldoende gesteld om reeds thans te limiteren in tijdsduur. De man heeft in dat verband nog gesteld dat de vrouw na verkoop van de echtelijke woning beschikt over vermogen, maar de man vergeet hierbij dat de vrouw te zijner tijd wellicht een nieuwe woning zal kopen of geld nodig heeft om een huurwoning in te richten, terwijl de man ook aanspraak maakt op de helft van de verkoopwaarde.
2.12.26.Mede gelet op de duur van het huwelijk, het rollenpatroon van partijen tijdens het huwelijk en de verdeling van zorg- en opvoedtaken na het huwelijk, verwerpt de rechtbank de stellingen van de man en ziet zij geen redenen om wat betreft de duur van de partnerbijdrage af te wijken van het wettelijke regime dat recentelijk nog versoberd is. De rechtbank verwerpt daarnaast de stelling van de man dat de vrouw, na de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, over voldoende vermogen beschikt om volledig in haar aanvullende behoefte te voorzien. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van partijen bij helfte zal worden gedeeld. De man en de vrouw zullen na de vermogensrechtelijke afwikkeling dus in gelijke mate over vermogen beschikken. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk dat, indien de man beschikt over draagkracht voor een partnerbijdrage, de vrouw zou moeten interen op haar vermogen om volledig in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.