ECLI:NL:RBNHO:2022:11685

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
15/871038-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het onderzoek Ryeford-Monston

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van heroïne. De officieren van justitie hebben op 14 juli 2022 een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van € 43.135,14 werd gevorderd. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 december 2015 tot 4 september 2018 een bedrag van € 43.049,14 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officieren van justitie in de ontnemingsvordering bevestigd, ondanks het verweer van de raadsman dat de vordering in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de beslissing om alleen tegen de veroordeelde en enkele medeverdachten een ontnemingsvordering in te stellen, niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft de vordering van de officieren van justitie toegewezen en de veroordeelde verplicht tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag van € 43.049,14, met een mogelijke gijzeling van maximaal 860 dagen indien niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Team Straf, zittingsplaats Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871038-18 (ontneming)
Uitspraakdatum : 20 december 2022
Tegenspraak
Vonnis als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officieren van justitie van 14 juli 2022 ten aanzien van het feit in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum/-plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] ,
(hierna te noemen: de veroordeelde).
1.
De vordering
De officieren van justitie hebben bij schriftelijke vordering van 14 juli 2022 gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid Sr zal vaststellen op
€ 43.135,14en dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officieren van justitie baseren de vordering op het strafbare feit waarvoor de veroordeelde is gedagvaard om op 2 september 2022, 16 september 2022, 28 september 2022, 10 oktober 2022 en 6 december 2022 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer in deze rechtbank en op andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat deze feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
2.
Het verloop van de procedure
De officieren van justitie hebben de vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van de veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 2 september 2022, 16 september 2022, 28 september 2022, 10 oktober 2022 en 6 december 2022.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de hierboven genoemde zittingsdata. Daarbij zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, en de officieren van justitie mr. K. Sanders en mr. G. Visser.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op 20 december 2022.
3.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben ter terechtzitting de vordering voorgedragen en de vordering naar beneden bijgesteld tot een bedrag van
€ 43.049,14. Hierbij gaan zij kennelijk uit van een bedrag aan contante uitgaven via Western Union van € 4.296,26 (€ 4.644,00 - € 348,00) in plaats van een bedrag van € 4.382,26 (welk bedrag in het ontnemingsrapport staat vermeld en waarop de schriftelijke vordering was gebaseerd).
4.
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
De raadsman van de veroordeelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de ontnemingsvordering. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de officieren van justitie hebben gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het verbod van willekeur, door jegens de veroordeelde een ontnemingsvordering in te stellen en dit jegens vijftien medeverdachten in het onderzoek Ryeford-Monston niet te doen. Aan de medeverdachten wordt ongeveer hetzelfde feitencomplex verweten, waarbij aan een aantal van hen meer feiten ten laste zijn gelegd dan aan de veroordeelde. De argumenten van de officieren van justitie om in de zaken van de medeverdachten niet tot het instellen van een ontnemingsvordering over te gaan, zijn volgens de raadsman bovendien strijdig met het beleid van het Openbaar Ministerie (te weten de Aanwijzing Afpakken 2016).
Subsidiair heeft de raadsman van de veroordeelde verzocht het bedrag tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met € 20.000,- te matigen. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de veroordeelde aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag afkomstig is uit legaal vermogen, contant verkregen van zijn zus uit Ghana om in Nederland auto-onderdelen te kopen met het doel deze te verschepen naar Ghana en aldaar te verkopen. Ter onderbouwing hiervan heeft de veroordeelde facturen overgelegd waaruit blijkt dat zijn zus geld heeft gewisseld bij een bank of geldwisselkantoor in Accra (Ghana).

5.De beoordeling van de rechtbank

5.1
De ontvankelijkheid van de officieren van justitie
De rechtbank zal eerst het verweer bespreken van de raadsman dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk zijn in de ontnemingsvordering.
De officieren van justitie hebben hiertegen aangevoerd dat zij in redelijkheid tot het instellen van een ontnemingsvordering jegens de veroordeelde konden overgaan. Zij hebben dit toegelicht door erop te wijzen dat rekening is gehouden met schaarse financiële opsporingscapaciteit en dat daarom een keuze is gemaakt waarbij is gelet op i) de waarde van in beslag genomen goederen, ii) de kans op succesvol beslag in de toekomst in geval van toewijzing van een ontnemingsvordering, iii) het antwoord op de vraag of uit de bewijsbare feiten voordeel is genoten en inzichtelijk kon worden gemaakt hoe hoog dat voordeel was en iv) de mogelijkheid van het maken van een eenvoudige kasopstelling teneinde een overzichtelijk ontnemingsproces-verbaal aan de rechtbank te kunnen voorleggen. Na weging van die factoren is alleen tegen de veroordeelde en drie medeverdachten in onderzoek Ryeford-Monston een ontnemingsvordering ingesteld.
De rechtbank stelt voorop dat alleen zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een ontnemingsvordering. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor. Nog daargelaten het antwoord op de vraag in hoeverre de onderhavige zaak gelijk is aan de zaken van de medeverdachten, brengt de enkele omstandigheid dat geen ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt tegen één of meer medeverdachten in de strafzaak geen schending van het gelijkheidsbeginsel met zich.
De beslissing om alleen tegen de veroordeelde en drie medeverdachten een ontnemingsvordering in te stellen en niet ook één of meer overige medeverdachten, zal ten minste wel moeten voldoen aan de eis van een redelijke en billijke afweging van belangen. Daarbij gaat het er niet om of de rechter die beslissing in alle opzichten redelijk acht, maar of sprake is van aperte onredelijkheid (verbod van willekeur). Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de hiervoor weergegeven toelichting van de officieren van justitie noch anderszins sprake van een apert onredelijke afweging.
Ook al zou, zoals door de raadsman daarnaast is gesteld, de beslissing om tegen die medeverdachten geen ontnemingsvordering in te stellen strijdig zijn met het beleid van het openbaar ministerie (zoals vastgelegd in de Aanwijzing Afpakken 2016) om in dergelijke gevallen wél een vordering in te stellen, leidt dit niet tot een ander oordeel. De veroordeelde kan in dit geval immers niet met recht een beroep op deze Aanwijzing doen. Dat zou wellicht anders kunnen zijn indien hij aan dat beleid het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat in een geval als dat van hem
geenontnemingsvordering zou worden ingesteld. Dat is hier echter niet aan de orde. Van handelen in strijd met het verbod op willekeur is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in hun ontnemingsvordering jegens de veroordeelde.
5.2
De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.2.1
De grondslag van de vordering
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar de vordering verwijst, alsmede de ter zitting door de officieren van justitie gegeven toelichting, legt de rechtbank de vordering uit als een vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. Dat betekent dat sprake moet zijn van een veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De vordering is gebaseerd op een onderzoek waarbij als onderzoeksperiode is gehanteerd 1 december 2015 tot 4 september 2018.
Bij gelijktijdig gewezen vonnis van deze rechtbank van 20 december 2022 is de veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarbij - kort gezegd - is bewezenverklaard dat de veroordeelde zich op 6 juni 2018 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 11.026 gram heroïne.
De bewezenverklaring heeft betrekking op een delict dat wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Het voorgaande brengt mee dat een wettelijke grondslag aanwezig is voor de vordering van de officieren van justitie jegens de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. De vraag is vervolgens of, en zo ja tot welk bedrag, aannemelijk is dat de veroordeelde uit het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld dan wel uit andere strafbare feiten, gepleegd in de periode van 1 december 2015 tot 4 september 2018, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
5.2.2
De ontnemingsrapportage
Op 21 december 2021 heeft de verbalisant [verbalisant] , algemeen opsporingsambtenaar, opperwachtmeester, werkzaam bij het Bureau Financieel Economische Criminaliteit, Brigade Recherche, Landelijk Tactisch Commando Koninklijke Marechaussee, standplaats Badhoevedorp, een rapport opgesteld betreffende het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij de ontnemingsrapportage zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen de veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
5.2.3
De beoordeling
In de ontnemingsrapportage is het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde berekend aan de hand van een (eenvoudige) kasopstelling. Hierbij wordt enkel gekeken naar contante uitgaven en ontvangsten. Bankopnames worden aangemerkt als een contante ontvangst en bankstortingen als een contante uitgave. Door middel van deze abstracte berekeningsmethode kan worden nagegaan of de veroordeelde meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Is dit het geval, dan is er sprake van onbekende contante ontvangsten en wordt het verschil verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel te zijn.
De berekening volgens de ontnemingsrapportage is als volgt:
(Eenvoudige) kasopstelling
1
Beginsaldo contant geld
€ 363,18
2
Legale ontvangsten inclusief bankopnamen
+/+
Bankopname
€ 16.151,91
3
Eindsaldo 4 september 2018 -/-
€ 20.805,00
Totaal eindsaldo contant geld
€ -4.289,91
Beschikbaar voor het doen van uitgaven
€ -4.289,91
4
Uitgaven
-/-
Bankstortingen
€ 19.855,00
-/-
Aankoop Audi Q7
€ 12.100,00
-/-
Moneygram
€ 2.507,97
-/-
Western Union
€ 4.382,26
Totaal contante uitgaven
€ 38.845,23
Meer uitgaven dan legaal mogelijk
€ 43.135,14
De bespreking van het verweer
De verdediging stelt dat de veroordeelde een contant geldbedrag van € 20.000,- van zijn zus uit Ghana heeft ontvangen, ten bate van haar bedrijf in auto-onderdelen waarvoor de veroordeelde af en toe auto-onderdelen kocht en naar Ghana verzond. Het geldbedrag van € 20.000,- heeft daarom volgens de verdediging een legale herkomst. Deze stelling is naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, met relevante stukken onderbouwd. Immers, voor zover uit de overgelegde stukken volgt dat de zus van de veroordeelde geld heeft gewisseld, is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde het aldus verkregen geldbedrag vervolgens van haar heeft ontvangen. Het verweer wordt daarom verworpen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de onderbouwing van de vordering en het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de baten van het in de strafzaak bewezen verklaarde feit dan wel uit andere strafbare feiten. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De rechtbank gaat uit van de eenvoudige kasopstelling zoals in de ontnemingsrapportage is opgenomen, met dien verstande dat de rechtbank op grond van de ontnemingsrapportage en de daarbij horende bijlagen vaststelt dat de veroordeelde over de periode van 13 juni 2016 tot en met 1 februari 2018 een totaal (contant) geldbedrag van € 4.296,26 (te weten € 4.644,26 – € 348,00) heeft verstuurd via Western Union, in plaats van het in de ontnemingsrapportage opgenomen bedrag van € 4.382,26. De rechtbank gaat daarom, op gelijke wijze als de officieren van justitie kennelijk doen bij hun requisitoir, uit van het bedrag van € 4.296,26 bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Nu de veroordeelde geen andere, aannemelijke en onderbouwde verklaring heeft gegeven voor het negatief kasverschil, is de rechtbank van oordeel dat dit slechts kan zijn veroorzaakt door een criminele bron of bronnen van inkomsten. Op basis daarvan stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde in de periode van 1 december 2015 tot 4 september 2018 een bedrag van € 43.049,14 meer heeft uitgegeven dan uit legale bron kan worden verantwoord.
6. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van
€ 43.049,14.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel aan de veroordeelde moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het door de veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal dan ook een betalingsverplichting van
€ 43.049,14. aan de veroordeelde opleggen.

7.De toepasselijke wettelijke bepaling

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.De beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 43.049,14
(drieënveertigduizend negenenveertig euro en veertien cent).
Legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van
€ 43.049,14ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 860 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. D.D.M. Hazeu en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers A. Helder en mr. E.C.W. Coesel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 december 2022.