ECLI:NL:RBNHO:2022:12192

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
C/15/326996/HA ZA 22-230
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over legitieme portie en schenkingen in nalatenschap

In deze zaak, die zich afspeelt in het erfrecht, zijn de eiseressen, drie zussen, in conflict met hun broer, de gedaagde, over de financiële afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder, die hen onterfd heeft. De moeder heeft de gedaagde benoemd tot enig erfgenaam en executeur. De eiseressen maken aanspraak op hun legitieme portie in de nalatenschap, waarbij zij betwisten dat de gedaagde geen schenkingen heeft ontvangen van de moeder die in de berekening van de legitimaire massa moeten worden betrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde aanzienlijke bedragen heeft ontvangen die als giften moeten worden aangemerkt, en dat deze bedragen de legitieme massa van de nalatenschap beïnvloeden. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van bedragen aan de eiseressen, zowel ten titel van hun vaderlijk erfdeel als hun legitieme portie, en heeft de gedaagde ook in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de executeur om transparant te zijn over de nalatenschap en de schenkingen die zijn gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/326996 / HA ZA 22-230
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van

1.[eiseres 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[eiseres 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiseressen] ,
advocaat: mr. A. Lof te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
in privé alsook in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van wijlen
mevrouw [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E.J. Woud te Hoorn NH.
De zaak in het kort
Partijen zijn zussen en broer. Deze zaak gaat over de financiële afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van partijen en die van hun vooroverleden vader. Moeder heeft [gedaagde] tot enig erfgenaam benoemd. De eisende zussen hebben jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op hun legitieme portie in de nalatenschap van moeder. Partijen zijn verdeeld over de samenstelling/omvang van de nalatenschap van moeder en de omvang van de legitieme portie van de zussen, meer in het bijzonder over de vraag of en zo ja tot welk bedrag door moeder aan [gedaagde] verrichte schenkingen in de berekening van de legitimaire massa moeten worden betrokken. De rechtbank stelt zowel de omvang van de nalatenschap van moeder als de legitieme portie van de zussen vast.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 maart 2021 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties van [gedaagde] ;
- het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 15 juni 2022 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- de mondelinge behandeling van 28 oktober 2022, waar partijen bijgestaan door hun advocaten zijn verschenen. De griffer heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mrs. Lof en Woud hebben daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn geworden van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum 1] is mevrouw [erflaatster] op 92 jarige leeftijd overleden (hierna: moeder). Ten tijde van haar overlijden was zij niet hertrouwd weduwe van de op [datum 2] overleden heer [vader van partijen] (hierna: vader).
2.2.
Vader en moeder hebben 5 kinderen gekregen, [eiseressen] , [gedaagde] en de niet in deze procedure betrokken dochter [kind] ( [kind] ).
2.3.
Vader en moeder zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest.
2.4.
Vader heeft bij testament van 30 juni 1983 over zijn nalatenschap beschikt, waarbij hij alle goederen aan moeder als langstlevende heeft toebedeeld onder gehoudenheid om wegens overbedeling haar kinderen een bedrag schuldig te erkennen gelijk aan hun respectieve erfdelen. In het testament heeft vader – voor zover van belang – als volgt beschikt:
“TEN DERDE.
Ik bepaal dat alle tot mijn nalatenschap behorende zaken op de voet van het bepaalde in artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek verblijven aan mijn echtgenote tegen de waarde vast te stellen in onderling overleg of zoals door de wet is voorgeschreven voor boedelscheiding, waarbij minderjarigen zijn betrokken, onder verplichting voor mijn genoemde echtgenote alle tot mijn nalatenschap behorende schulden en lasten, benevens de begrafeniskosten, de boedelkosten en alle successierechten tengevolge van mijn overlijden verschuldigd, voor haar rekening te nemen en aan ieder van mijn erfgenamen de waarde van hun zuiver erfdeel schuldig te erkennen, waarbij onder zuiver erfdeel derhalve is te verstaan, het erfdeel na aftrek van alle schulden, lasten, kosten en rechten daarop vallende.”
Bij verstekvonnis van deze rechtbank van 20 juni 2012 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [eiseressen] erfgenaam zijn van vader en dat
“te hunner aanzien dient te worden gehandeld als daarin onder ‘Ten Derde’ bepaald”.
2.5.
Moeder heeft bij testament van 17 november 2011 over haar nalatenschap beschikt. Kort gezegd heeft moeder [gedaagde] tot enig erfgenaam en executeur benoemd en haar overige kinderen onterfd.
2.6.
Bij brief van 16 oktober 2020 bericht de toenmalige raadsman van [eiseres 2] aan [gedaagde] onder meer als volgt:
“Destijds, na het overlijden van [vader van partijen] , is na vonnis van 20 juni 2012 van de rechtbank Alkmaar duidelijk geworden dat dat cliënte voor 1/8e deel erfgenaam was van vader en dat zij uit hoofde van diens testament een niet-opeisbare vordering op mevrouw [erflaatster] had verkregen. Deze vordering (..) is opeisbaar geworden door het overlijden van erflaatster. Deze vordering is een boedelschuld en dient te worden voldaan. Als executeur heeft u de plicht deze schuld te voldoen.
(..)
Inmiddels is cliënte gebleken dat zijgeen erfgenaamvan moeder is en derhalve geen rechten in die hoedanigheid kan uitoefenen. Wel kan zij aanspraak maken op de haar toekomende legitieme portie. (..) Overigens tekent cliënte aan dat zij tot heden geen inzicht heeft in de omvang van de legitimaire massa (..). Reeds nu voor alsdan moet ik u wijzen op de wettelijke plicht tot het verlenen van medewerking door het verschaffen van alle relevante informatie aan cliënte zodat zij zelf in staat wordt gesteld om de exacte omvang van haar vordering te bepalen. Ik verzoek u dan ook namens haar om de volgende stukken te willen overleggen: (..),.
De raadsman van [gedaagde] reageert per brief van 3 november 2020 – voor zover van belang – als volgt:
“Hierbij treft u aan:
(..)
3. de bankafschriften van erflaatster in de week van haar sterfdatum;
4. (..)
Het klopt dat uw cliënte destijds, tezamen met haar zusters, als erfgenaam in de nalatenschap van haar vader een niet opeisbare vordering heeft verkregen, die met het overlijden van haar moeder voor uitkering in aanmerking komt. (..) Van een daadwerkelijke uitkering aan uw cliënte kan eerst sprake zijn wanneer – nadat aan de zorgverplichting is voldaan – nog een batig saldo resteert waaruit de vordering (zo nodig pro rata) kan worden betaald. Dit is niet het geval, zoals uit de bijlagen kan worden afgeleid. Cliënt kan derhalve niet voldoen aan het verzoek van uw cliënte om tot uitkering van haar vordering over te gaan.
Legitieme portie
Zoals u terecht stelt is uw cliënte in de nalatenschap van haar moeder geen erfgenaam. (..) Er zijn door moeder geen schenkingen gedaan. (..) Kortom is er geen legitieme massa, die tot enige vordering leidt.”
2.7.
Bij brief van 18 november 2020 bericht de toenmalige raadsman van [eiseres 2] aan de raadsman van [gedaagde] onder meer als volgt:
“U stelt namens uw cliënt dat de rechten van de legitimaris nagenoeg gelijk zijn aan die van ‘reguliere’ schuldeisers. Dat is natuurlijk maar ten dele juist. De legitimaris heeft enkel aanspraak op een vordering in geld, maar de legitimaris kan zich wel beroepen op wettelijke bepalingen die de erfgenaam verplichten om inlichtingen en afschriften te verschaffen van alle bescheiden die legitimaris nodig heeft om de legitieme portie te berekenen.
(..)Bij deze stand van zaken stelt cliënte zich dan ook op het standpunt dat geen genoegen kan worden genomen met de uitleg in de brief van 5 november (de rechtbank begrijpt: 3 november). Uw cliënt wordt dan ook verzocht omconcreet en specifiekuiteen te zetten wat erflaatster met dit vermogen en in het bijzonder de genoemde vorderingen heeft gedaan.”
De raadsman van [gedaagde] heeft daarop bij brief van 2 december 2020 onder meer als volgt gereageerd:
“Het spreekt m.i. voor zich dat op cliënt als executeur geen verantwoording is verschuldigd over de bestedingen, die de erflaatster in de tussenliggende acht jaar heeft gedaan.”
2.8.
Bij brief van 17 december 2020 bericht de toenmalige raadsman van [eiseres 2] aan de raadsman van [gedaagde] onder meer als volgt:
“Uit de informatie zoals door de boekhouder wordt overgelegd wordt beslist onvoldoende duidelijk wat onder aflossingen moet worden verstaan. (..)
Duidelijk wordt wél dat indien de aflossingen hebben bestaan uit overboekingen van geld, erflaatster in relatief korte termijn de beschikking heeft gekregen over relatief ruime liquide middelen en dat deze middelen ook in relatief korte tijd weer zijn verdwenen. Gelet op de (relatief) sobere leefstijl en beperkte vaste lasten van erflaatster, roept dat legitieme vragen op over de uitgave van ongeveer
€ 150.000,= in een tijdsbestek van enkele jaren. (..)
De terughoudende mate waarin tot heden informatie wordt gedeeld draagt enkel bij aan het toenemende vermoeden dat de vorderingen enkel boekhoudkundig zijn gemuteerd en dat er feitelijk sprake is van benadeling van zowel erfgenamen als legitimarissen.”
2.9.
Per e-mail van 18 januari 2021 bericht de toenmalige raadsman van [eiseres 2] aan de raadsman van [gedaagde] onder meer als volgt:
“Dank voor uw bericht, maar inhoudelijk wordt nog steeds om de hete brij heen gedraaid – om het maar zo uit te drukken.
(..)
Het is bij deze stand van zaken aannemelijk dat uw cliënt ten laste van erfgenamen en legitimarissen is bevoordeeld door schenkingen ter hoogte van € 150.000,= uit het vermogen van erflaatster. Zodoende verzoek ik uw cliënt alle bankafschriften van erflaatster over de periode van 7 jaren voor overlijden tot aan het overlijden te overleggen.”
Bij brief van 28 januari 2021 reageert de raadsman van [gedaagde] – voor zover van belang – als volgt:
“(..) bericht ik u dat de naspeuringen van cliënt tot resultaat hebben geleid, in zoverre dat hij de afschriften van de bankrekening van moeder over de jaren 2015 t/m 2018 heeft achterhaald. Kopieën daarvan (verdeeld over vier sets) treft u hierbij aan.”
2.10.
Per e-mail van 7 april 2021 bericht de toenmalige raadsman van [eiseres 2] aan de raadsman van [gedaagde] onder meer als volgt:
“Inzake opgemeld mochten wij een order aan bankafschriften ontvangen.
Na bestudering is nog steeds onvoldoende duidelijk wat de met de gelden is gebeurd. Slechts het bedrag van € 20.995,- blijkt te zijn gestort op rekening van erflaatster, en gelijktijdig blijkt dat € 21.000,- ook weer is opgenomen van die rekening. Vaak zelfs gelijk of daags na de storting. Wat hiervoor de verklaring?
(..)
Het bedrag van € 127.303,= dat is afgelost (althans zo wordt gesteld) in de periode 2012 tm 2014 is verdwenen uit het vermogen van erflaatster. Wat is daarvoor de verklaring?”
2.11.
[eiseressen] hebben aanspraak gemaakt op hun wettelijk erfdeel, de legitieme, in de nalatenschap van moeder.

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] vorderen - samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
voor recht verklaart dat de schuld aan de erfgenamen in verband met het vooroverlijden van de vader € 97.262,68 bedraagt, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
voor recht verklaart dat de vordering van erflaatster op [gedaagde] in privé van
€ 52.268,00 en op de maatschap [naam maatschap 1] van € 100.000,00 niet zijn afgelost, althans dat deze aflossingen door middel van giften ongedaan zijn gemaakt en dat dientengevolge en rekening houdend met de erkende schenkingen de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster € 87.886,51 bedraagt, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
[gedaagde] in zijn hoedanigheid van executeur veroordeelt om de onder B. bedoelde vorderingen binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis te incasseren, zulks op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 per maand dat [gedaagde] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, zulks met een maximum van
€ 100.000,00;
[gedaagde] zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur veroordeelt om binnen drie maanden na het vonnis over te gaan tot betaling aan elk van eiseressen van een bedrag van € 32.420,69 althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, zulks ten titel van het vaderlijk erfdeel, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
[gedaagde] zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur veroordeelt om binnen drie maanden na het vonnis over te gaan tot betaling aan elk van eiseressen van een bedrag van € 8.788,65 althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, zulks ten titel van legitieme portie vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
subsidiair
[gedaagde] in privé veroordeelt tot voldoening van een bedrag van € 8.788,65 aan elk van eiseressen, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, zulks ten titel van legitieme portie vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
zowel primair als subsidiair
[gedaagde] in privé veroordeelt in de (na)kosten van het geding vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
vordering onder 3.1 sub A (verklaring voor recht)
Ter onderbouwing van het gevorderde hebben [eiseressen] verwezen naar de door hen in geding gebrachte aangifte successiebelasting met betrekking tot de vererving van de nalatenschap van vader. Daaraan hebben [eiseressen] de conclusie verbonden dat ieder van hen afzonderlijk een vordering op moeder heeft verkregen van € 15.939,43 uit hoofde van de vererving van de nalatenschap van vader. Vermeerderd met de in het testament van vader opgenomen rente van 9% per jaar berekend over de periode van 3 september 2011 tot en met 10 maart 2019, bedraagt de verkrijging van ieder afzonderlijk een bedrag van € 31.004,16. De rechtbank constateert dat [gedaagde] deze stellingen van [eiseressen] heeft erkend. In zoverre staan de vorderingen van [eiseressen] uit hoofde van hun vaderlijk erfdeel vast, namelijk tot een totaalbedrag van € 93.012,48 (3x € 31.004,16).
4.2.
De rechtbank volgt [eiseressen] niet voor zover zij aan het voorgaande hebben toegevoegd dat - naar de rechtbank begrijpt - hun vordering naar boven dient te worden bijgesteld als gevolg van diverse schenkingen die vader en moeder in het verleden aan [gedaagde] zouden hebben gedaan. Deze schenkingen zouden volgens [eiseressen] hebben bestaan uit een verrekening van een vordering (€ 458,77), een kwijtschelding (€ 13.699,00) en de overname van een restauratiefonds door [gedaagde] (€ 8.511,00), aldus in totaal € 22.668,77. De helft van dit bedrag ad € 11.334,19 moet volgens [eiseressen] aan de nalatenschap van vader worden toegerekend, zodat de vorderingen navenant worden verhoogd met een bedrag van € 1.416,80 per persoon. [gedaagde] heeft echter de gestelde schenkingen bestreden, zodat het op de weg van [eiseressen] had gelegen om hun stellingen ter zake nader concreet en gemotiveerd te onderbouwen. Dat hebben [eiseressen] onvoldoende gedaan. De door hen in het geding gebrachte producties, in de vorm van een tweetal gedeeltelijk handgeschreven stukken van een boekhoudbureau, kunnen [eiseressen] niet baten. Daargelaten dat de producties deels onleesbaar zijn, zijn deze zonder nadere toelichting en onderliggende stukken allesbehalve duidelijk. Ook ter zitting is een adequate toelichting door [eiseressen] achterwege gebleven. Dit alles leidt tot de slotsom dat de vordering onder A gedeeltelijk toewijsbaar is, namelijk op de wijze als hierna nader in het dictum vermeld.
4.3.
vordering onder 3.1 sub B (verklaring voor recht)
In vervolg op het verhandelde ter zitting, verstaat de rechtbank deze vordering aldus dat [gedaagde] genoemde bedragen van € 52.268,00 respectievelijk € 100.000,00 door moeder geschonken heeft gekregen, en dat daarmee bij de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap rekening gehouden moet worden. Ter onderbouwing van deze schenkingen hebben [eiseressen] - kort gezegd en naar de rechtbank begrijpt - gesteld dat vader aan [gedaagde] en aan de maatschap “ [naam maatschap 2] ” waarin [gedaagde] als maat participeert, leningen heeft verstrekt. Dit blijkt ook uit de aangifte erfbelasting van de nalatenschap van vader. Tussen partijen is in de periode ná het overlijden van moeder gecorrespondeerd over deze leningen. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de leningen bij leven van moeder zijn afgelost. Uit de door [eiseressen] bij de bank opgevraagde bankafschriften blijkt dat vanaf een rekening van de maatschap in de periode 2011 tot en met 2018 in deelbetalingen in totaal een bedrag van
€ 183.298,00 op de rekening van moeder is gestort, terwijl in diezelfde periode een bedrag van in totaal € 183.200,00 aan contanten van die rekening is opgenomen. De aflossingen zijn verricht nadat [gedaagde] ermee bekend raakte dat ook [eiseressen] een vaderlijk erfdeel toekwam uit hoofde van het verstekvonnis uit 2012 (2.4) en dat dit erfdeel verhaald zou gaan worden op de nalatenschap van moeder.
De opnames werden (vrijwel) direct tot een gelijk bedrag verricht nadat een bedrag vanaf de maatschapsrekening op de rekening van moeder was gestort, en dat op een locatie op geruime afstand van haar woning (2,8 km) waarvan onaannemelijk is dat moeder deze gelet op haar gevorderde leeftijd en fysieke toestand zelfstandig kon bereiken. [gedaagde] had dagelijks contact met moeder en verzorgde tezamen met zijn echtgenote onder andere haar vervoer.
Daar komt bij dat regelmatig meerdere pintransacties per dag werden verricht tot bedragen die, gelet op de hoogte daarvan, slechts opgenomen konden worden ten kantore van de bank of bij een geldautomaat nadat eerst de daglimiet per computer of mobiele telefoon was verhoogd. Moeder beschikte niet over de vaardigheden om dat te kunnen doen. Vorenstaand samenstel van feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat [gedaagde] deze bedragen tot zijn beschikking heeft gekregen, welke bedragen als giften bij de berekening van de legitimaire massa dienen te worden betrokken. Dat brengt met zich dat, anders dan door [gedaagde] aangevoerd, de nalatenschap van moeder alsnog voldoende solvabel is om zowel de vorderingen van [eiseressen] uit hoofde van hun vaderlijk erfdeel te voldoen als hun wettelijk erfdeel van de nalatenschap van moeder, aldus nog steeds [eiseressen]
4.4.
[gedaagde] heeft -kort gezegd- betwist dat de via de opnames verkregen gelden aan hem zijn toegekomen.
4.5.
De rechtbank volgt [eiseressen] in hun stelling dat bij het bepalen van de omvang van hun wettelijk erfdeel eerst de zogeheten legitimaire massa bepaald moet worden (4:65 BW). In die berekening zullen vervolgens alle door moeder aan haar kinderen gedane giften bij het saldo van haar nalatenschap moeten worden opgeteld (4:67 sub d en e BW). De omvang van de legitimaire aanspraak is gelijk aan het legitieme breukdeel van [eiseressen] (1/10 gedeelte ieder) van de legitimaire massa (4:64 BW), eventueel verminderd met de waarde van de door hen van moeder ontvangen giften (4:70 BW). De rechtbank stelt vast dat [eiseressen] een substantieel aantal feiten en omstandigheden hebben gesteld ter onderbouwing van hun betoog dat er in essentie op neerkomt dat de in geschil zijnde pinopnames [gedaagde] bij wijze van schenking ten goede zijn gekomen, en dat hij daarmee de aflossingen op de leningen feitelijk geheel teniet heeft gedaan.
4.6.
Anders dan [gedaagde] aanvoert, brengen [xx] hiervoor weergegeven aanvullende feiten en omstandigheden met zich dat het betoog van [eiseressen] aanzienlijk verder strekt dan het enkel memoreren van een aantal pintransacties. De stelling van [gedaagde] dat sprake zou zijn van uitsluitend op basis van wantrouwen geuite vermoedens, kan reeds daarom niet worden gevolgd. Dit geldt te meer nu [gedaagde] in essentie alleen heeft betwist dat hij de gelden heeft ontvangen, en voor het overige de hiervoor onder 4.3 genoemde feiten en omstandigheden niet of nauwelijks (gemotiveerd) heeft betwist.
4.7.
Uit de door [eiseressen] in het geding gebrachte rekeningafschriften over de periode 2011-2018 blijkt de rechtbank dat in de loop der tijd bij herhaling forse bedragen zijn opgenomen, soms meerdere keren per dag. Deze transacties vonden voornamelijk plaats op een locatie op geruime afstand van de woning van moeder in [plaats] waarvan onaannemelijk is dat zij deze zelfstandig kon bereiken nu zij was aangewezen op het gebruik van een rollator. De rechtbank verwijst in dit verband ter illustratie naar het volgende overzicht dat is opgesteld aan de hand van de door [eiseressen] opgevraagde en in het geding gebrachte rekeningafschriften:
Uit de omschrijving bij de stortingen van in totaal € 142.298,00 volgt dat deze hoofdzakelijk zijn bedoeld als aflossingen op de aan [gedaagde] en de maatschap verstrekte leningen. De stortingen zijn evenwel frequent vooraf gegaan dan wel kort daarop gevolgd door pinopnamen tot (nagenoeg) gelijke, vaak substantiële, bedragen. Voor een deel betrof het meerdere forse pinopnamen op dezelfde dag. Er is derhalve overduidelijk sprake van een rechtstreeks verband tussen aflossingen en pinopnamen. Ter zitting is (ook) [gedaagde] tegen de achtergrond van moeders vergevorderde leeftijd ten tijde van de pin/bankopnamen uitvoerig bevraagd over haar leefwijze en bestedingspatroon. Daarbij zijn het hiervoor geschetste directe verband tussen stortingen en opnamen, de hoogte en de plaats van de pinopnamen besproken in relatie tot moeders fysieke mogelijkheden om aldaar te geraken, alsmede de vraag waar moeder de verkregen gelden aan zou hebben besteed. [gedaagde] heeft - zakelijk weergegeven- als volgt verklaard:
“Moeder wist zich nog goed te redden na het overlijden van vader. Ze gebruikte wel een rollator en maakte regelmatig een ommetje. Ook geestelijk was ze tot het laatst toe goed. Ik woonde 400 á 500 meter van haar vandaan. De financiën regelde ze zelf tot haar dood. Ik sprak niet met haar over haar financiën. Haar woning was in orde, die had ze zelf in 1981 laten bouwen. Ik heb geen idee wat ze met haar geld heeft gedaan. Ik hoor u zeggen dat er een patroon was tussen aflossing en de kort daarop volgende opnames. Aflossingen deed ik wanneer er financiële ruimte was. Pas na haar overlijden nam ik kennis van de opnames. Moeder had een thuishulp.”
[gedaagde] heeft noch in de processtukken, noch ter zitting enige plausibele verklaring gegeven voor de hiervoor beschreven nauwe samenhang tussen aflossingen en opnamen in de jaren 2012-2017.Ook heeft hij niet een mogelijk alternatief scenario geschetst met betrekking tot de vraag waaraan moeder deze aanzienlijke bedragen zou hebben besteed. De door [gedaagde] afgelegde verklaring is bepaald vaag en weinig concreet. Dit roept bij de rechtbank, terughoudend geformuleerd, de nodige vragen op omdat ter zitting is gebleken dat uitsluitend [gedaagde] de laatste jaren van haar leven op regelmatige basis contact met moeder onderhield daar het contact tussen haar en [eiseressen] al sinds medio 2011 was verbroken. Bovendien is niet in geschil dat [gedaagde] een bedrijfsruimte in gebruik had naast de woning van moeder. Bij dit alles verdient opmerking dat [gedaagde] in de stukken en ter zitting wisselende verklaringen heeft afgelegd over de frequentie waarmee hij bij moeder over de vloer kwam, variërend van een keer in de paar weken tot dagelijks. Het komt de rechtbank daarom zeer onwaarschijnlijk voor dat [gedaagde] niet in staat is een aanzienlijk gedetailleerdere verklaring af te leggen. Dat heeft [gedaagde] echter nagelaten. Het verweer van [gedaagde] is tegenover de uitvoerig gemotiveerde met feiten en bewijsstukken onderbouwde stellingen van [eiseressen] volstrekt onvoldoende onderbouwd en strekt in essentie niet verder dan een blote betwisting. Daarom is het wat de rechtbank betreft tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden zeer aannemelijk dat de door [gedaagde] c.q. de maatschap verrichte aflossingen door middel van de hierboven in kaart gebrachte pin- en bankopnamen feitelijk weer teniet zijn gedaan en dat het afgeloste/gestorte bedrag telkens als gift uit het vermogen van moeder weer in zijn vermogen is teruggevloeid. Dit alles leidt tot de slotsom dat de rechtbank het in de verdere beoordeling ervoor zal houden dat [gedaagde] een bedrag gelijk aan het totaal van de uit de bankafschriften blijkende aflossingen bij wijze van gift uit het vermogen van moeder heeft ontvangen, derhalve een totaalbedrag van € 142.298,00.
4.8.
Partijen zijn in het kader van de berekening van de legitimaire massa verder verdeeld over de vraag of bij de berekening van de legitimaire massa een tweetal schenkingen van moeder aan [gedaagde] betrokken dient te worden. Deze schenkingen, zo is niet in geschil, zijn verricht op 12 december 2012 en 11 januari 2013 tot een bedrag van
€ 5.030,00 per keer aldus in totaal € 10.060,00. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn verweer dat deze schenkingen op grond van artikel 4:67 onder e BW buiten de berekening van de legitimaire massa gehouden moeten worden omdat deze langer dan 5 jaar voor het overlijden van moeder zijn verricht. Terecht hebben [eiseressen] verwezen naar het bepaalde in artikel 4:67 onder d BW, op grond waarvan alle giften -
“door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is”-in de berekening moeten worden betrokken. Er is dus geen sprake van “andere giften” in de zin van artikel 4:67 onder e zodat het door [gedaagde] aangehaalde moment van de giften niet relevant is.
4.9.
Dit alles leidt tot de slotsom dat in het kader van de berekening van de legitimaire massa een totaalbedrag van € 152.358,00 (142.298,00 + 10.060) wegens door moeder aan [gedaagde] gedane giften dient te worden betrokken. Aldus kan, uitgaande van de door [eiseressen] in randnummer 1.17 van de dagvaarding beschreven en door [gedaagde] niet weersproken vermogensopstelling van de nalatenschap van moeder, de legitimaire massa en als uitvloeisel daarvan de aan [eiseressen] toekomende legitieme portie als volgt worden berekend:
ACTIVA
Roerende zaken
750
Banksaldo
1797
Contanten
150
Subtotaal activa
2697
PASSIVA
Vaderlijk erfdeel [eiseressen]
93.012,48
Schuld aan [naam]
14.626
Uitvaart
7.516
Subtotaal passiva
-115.154,48
Saldo nalatenschap moeder
-112.457,48
In aanmerking te nemen giften [gedaagde]
152.358
Totaal legitimaire massa
39.900,52
Waarvan aan [eiseressen] ieder afzonderlijk
1/10 toekomt ad afgerond
3.990,05
4.10.
incasso vorderingen (vordering onder 3.1 sub C)
Uit de eigen stellingen van [eiseressen] volgt reeds dat de leningen aan [gedaagde] en de maatschap zijn afgelost. Daarmee is de grondslag aan het gevorderde komen te ontvallen en ligt deze vordering voor afwijzing gereed.
4.11.
vaderlijk erfdeel (vordering onder 3.1 sub D)
Sterk samengevat hebben [eiseressen] aan het gevorderde ten grondslag gelegd dat - naar de rechtbank begrijpt - [gedaagde] als enig erfgenaam van de nalatenschap van moeder gehouden is om de schulden van de nalatenschap van moeder te voldoen, met inbegrip van de schulden van moeder wegens overbedeling en de schuldig erkende erfdelen van [eiseressen] in de nalatenschap van vader. Naar de rechtbank constateert heeft [gedaagde] , behoudens ten aanzien van de hiervoor besproken omvang van de erfdelen, daartegen geen enkel verweer gevoerd. Daarmee staat vast dat [gedaagde] de nalatenschap van moeder zuiver heeft aanvaard en hij op grond van de artikelen 4:182 lid 2 en 4:184 lid 2a BW aansprakelijk is voor betaling van de schulden van de nalatenschap van moeder. In vervolg op en in samenhang met hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.1 en 4.2 heeft overwogen, is het gevorderde voor toewijzing vatbaar op de wijze als hierna nader in het dictum bepaald.
4.12.
betaling legitieme portie (vordering onder 3.1 sub E)
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist ten aanzien van de omvang van de aan [eiseressen] toekomende legitieme portie, ligt het gevorderde bij gebreke van enig verder inhoudelijk verweer van [gedaagde] voor toewijzing gereed als hierna nader bepaald.
Het voorgaande brengt met zich dat de subsidiaire vordering onbesproken kan blijven.
4.13.
proceskosten
De rechtbank overweegt als volgt. In familiezaken, daaronder begrepen zaken tussen erfgenamen, wordt in het algemeen besloten tot compensatie van de proceskosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. In de regel wordt niet snel tot een kostenveroordeling van een der partijen overgegaan. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Dat is hier het geval. De rechtbank kan zich aan de hand van de stellingen van partijen en de in het geding gebrachte correspondentie niet aan de indruk onttrekken dat [gedaagde] , mild uitgedrukt, weinig toeschietelijk is geweest in de informatieverstrekking aan [eiseressen] , terwijl hij daartoe op grond van artikel 4:78 BW jegens hen als legitimarissen wel was gehouden. Daar komt bij dat [gedaagde] op weinig geloofwaardige wijze een zeer summiere verklaring heeft afgelegd over de hiervoor besproken samenhang tussen de aflossingen en de pinopnamen. Dit alles rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van [eiseressen] veroordeeld zal worden, een en ander als volgt berekend aan de hand van het daarvoor geldende forfaitaire liquidatietarief:
- griffierecht
1.301,00
- explootkosten dagvaarding
127,43
- salaris advocaat
2.228,00
(2 punten × € 1.114,00)
Totaal
3.656,43
4.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de schuld aan [eiseressen] in verband met het vooroverlijden van vader in totaal € 93.012,48 bedraagt;
5.2.
verklaart voor recht dat de aflossingen op de vorderingen van moeder op [gedaagde] in privé van € 52.268,00 en op de maatschap Last van € 100.000,00 door middel van giften tot een totaal bedrag van € 142.298,00 ongedaan zijn gemaakt en dat dientengevolge en rekening houdend met de erkende schenkingen de legitimaire massa in de nalatenschap van erflaatster € 39.900,52 bedraagt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur om binnen drie maanden na dit vonnis over te gaan tot betaling aan elk van eiseressen van een bedrag van € 31.004,16, zulks ten titel van het vaderlijk erfdeel, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] zowel in privé als in zijn hoedanigheid van executeur om binnen drie maanden na dit vonnis over te gaan tot betaling aan elk van eiseressen van een bedrag van € 3.990,05 zulks ten titel van legitieme portie vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseressen] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.656,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 85,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.7.
verklaart het vonnis wat betreft de veroordelingen onder 5.3 tot en met 5.6 uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op
7 december 2022.
Conc. AVA
Coll: ACH