ECLI:NL:RBNHO:2022:12193

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
C/15/315591 / HA ZA 21-231
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke zaak over informatieplicht executeur en onrechtmatige onttrekkingen

In deze erfrechtelijke zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 20 april 2022 vonnis gewezen in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde], die beiden erfgenamen zijn van de overleden mevrouw [erflaatster]. De zaak betreft de informatieplicht van de executeur, [gedaagde], en de vorderingen van [eiser] om inzage te krijgen in de financiële administratie van de nalatenschap. [Eiser] vorderde onder andere dat [gedaagde] rekening en verantwoording zou afleggen van zijn werkzaamheden als executeur en dat hij onrechtmatig onttrokken bedragen aan de nalatenschap zou vergoeden. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] voldoende rekening en verantwoording had afgelegd en dat de vorderingen van [eiser] onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten van [gedaagde]. De rechtbank benadrukte dat de informatieplicht van de executeur alleen geldt tijdens het beheer van de nalatenschap en dat [eiser] niet had aangetoond dat er nog onverdeeld vermogen was. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/315591 / HA ZA 21-231
Vonnis van 20 april 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.H. Rodenburg te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
in zijn hoedanigheid van erfgenaam en executeur in de nalatenschap van [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.A.J. Raaijmaakers te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 september 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
  • de op 11 maart 2022 gehouden mondelinge behandeling waar, partijen bijgestaan door hun advocaten, zijn verschenen. De griffer heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mr. Rodenburg heeft daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die hij ter zitting aan de rechtbank heeft overgelegd en die daarmee onderdeel zijn geworden van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 4 april 2017 is mevrouw [erflaatster] te [plaats] overleden (hierna verkort aangeduid als: moeder).
2.2.
Moeder was ten tijde van haar overlijden weduwe van de op 9 december 1996 vooroverleden heer [naam] (hierna: vader).
2.3.
Vader en moeder hebben 7 kinderen gekregen, waaronder [eiser] en [gedaagde] .
2.4.
Moeder heeft bij testament van 2 augustus 1994 voor het laatst over haar nalatenschap beschikt op grond waarvan haar kinderen erfgenamen zijn van haar nalatenschap.
2.5.
Bij codicil, eveneens gedateerd op 2 augustus 1994, is [gedaagde] door moeder tot executeur-testamentair van haar nalatenschap benoemd. [gedaagde] heeft deze benoeming aanvaard.
2.6.
Het in 2016 verkochte appartement van moeder aan de [adres 1] te [plaats] is enige tijd verhuurd geweest aan een derde ( [huurster] ).
2.7.
In april 2018 heeft [gedaagde] bij brief aan de andere erven onder meer het navolgende geschreven:
Brief verwijderd in verband met anonimiseren
2.8.
Bij brief van 25 april 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] aan de raadsman van [eiser] onder meer het navolgende geschreven:
“Alle werkzaamheden in het kader van de executele zijn thans voltooid. Cliënt zal daarom overgaan tot afgifte van de nalatenschap aan de erfgenamen door aan eenieder hetzelfde bedrag te voldoen, te weten een bedrag van € 2.255,36. Ter onderbouwing van dit bedrag verwijs ik u naar de berekening (financiële verantwoording), die onderdeel uitmaakt van de bijlagen, alsmede de bankafschriften met het bewijs van overschrijving en “de nul-stand” van de bankrekening.
Cliënt stelt zich op het standpunt dat hij door toezending van alle beschikbare stukken als executeur rekening en verantwoording heeft afgelegd en beschouwt de executele daarom nu als beëindigd.”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[gedaagde] veroordeelt tot verstrekking -binnen twee weken na betekening van het vonnis- van de in de dagvaarding onder 8-11 en 19-21 gevraagde gegevens op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte daarvan waarop [gedaagde] in gebreke mocht zijn;
[gedaagde] veroordeelt -binnen twee weken na betekening van het vonnis- rekening en verantwoording af te leggen van zijn werkzaamheden als executeur;
[eiser] machtigt om -bij gebreke van medewerking door [gedaagde] - zelf in plaats van [gedaagde] inzage te nemen in de bankafschriften van moeder bij de betrokken banken vanaf 1 januari 2012 tot en met heden en om de belastingaangiftes en belastingaanslagen van moeder over gemelde periode op te vragen bij de belastingdienst, waarbij de kosten ten laste van gedaagde, subsidiair ten laste van de nalatenschap dienen te worden gebracht;
[gedaagde] veroordeelt om -binnen twee weken na betekening van het vonnis- al hetgeen door hem onrechtmatig is onttrokken aan de nalatenschap te vergoeden aan de nalatenschap;
[gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] nog het aan hem toekomende restant erfdeel uit te betalen;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert samengevat - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[eiser] veroordeelt tot vergoeding aan [gedaagde] van een nader te specificeren bedrag aan kosten;
[eiser] veroordeelt in de kosten van het geding.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vordering in conventie

4.1.
Sterk samengevat heeft [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap gehouden is aan [eiser] als erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen te geven omtrent de uitoefening van zijn taak en rekening en verantwoording af te leggen. Tot op heden heeft [gedaagde] geweigerd de door [eiser] gevraagde inlichtingen met betrekking tot de financiën van moeder te verstrekken. Meer in het bijzonder is [gedaagde] gehouden de administratie van moeder vanaf 1 januari 2012 aan [eiser] te verstrekken, waaronder in ieder geval:
  • de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting;
  • de bonnen van zaken waarvan wordt beweerd dat deze ten behoeve van moeder zijn aangeschaft;
  • afschriften van bank- en spaarrekeningen van moeder.
Daarnaast heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde] nadere informatie verstrekt over de verkoop van het perceel van moeder aan de [adres 2] te [plaats] en het door haar nadien bewoonde en in 2016 verkochte appartement aan de [adres 1] te [plaats] .
gevraagde bescheiden/inzage over (vordering onder 3.1A en 3.1C)
4.2.
Naar de rechtbank uit de zeer summiere onderbouwing door [eiser] van zijn stellingen afleidt, zijn de vorderingen gestoeld op het bepaalde in artikel 4:148 BW. Op grond van deze bepaling dient de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak te geven. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen betrekking hebben op een forse periode voor en na het overlijden van moeder, namelijk vanaf 2012 (en deels zelfs vanaf 2010) tot heden. Bovenal is het gevorderde weinig concreet en gespecificeerd. Anders dan in de stellingen van [eiser] besloten ligt, is uitgangspunt dat de inlichtingenplicht van de executeur alleen geldt “tijdens zijn beheer”, dat wil zeggen gedurende de periode dat de executeur belast is met het beheer van de nalatenschap. Dit betekent dat de erfgenamen in beginsel ook alleen gedurende deze periode aanspraak kunnen maken op inlichtingen op de voet van artikel 4:148 BW.
4.3.
Uit de (aanhef van de) dagvaarding volgt dat [gedaagde] is gedagvaard zowel in zijn hoedanigheid van executeur als in die van (mede)erfgenaam. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat [gedaagde] in één van deze hoedanigheden -kort gezegd- gehouden is tot het verstrekken van nadere informatie over mutaties die zich tijdens het leven van moeder in haar vermogen hebben voorgedaan. Voor zover [eiser] zijn vorderingen mede heeft willen gronden op de door moeder in 2013 aan [gedaagde] verstrekte volmacht, kan deze grondslag [eiser] niet baten. Daargelaten dat de reikwijdte van de volmacht niet duidelijk is geworden, is [gedaagde] niet als gevolmachtigde van weleer in het geding betrokken.
Dit alles nog daargelaten dat [eiser] de gevraagde stukken deels bij conclusie van antwoord heeft ontvangen, namelijk de aangiften inkomstenbelasting van moeder over de periode 2012-2016 vergezeld van een overzicht van het verloop van de bankrekening van moeder over een beperkte periode vóór en na overlijden. Gelet hierop had van [eiser] mogen worden verwacht dat hij nader had toegelicht welke stukken nu nog ontbreken. Voor zover de door hem gevorderde stukken nog niet zijn verstrekt heeft [eiser] volstrekt niet duidelijk gemaakt welk concreet belang hij bij verstrekking daarvan heeft. Het gevorderde zal daarom in zoverre afgewezen worden.
4.4.
Voor zover de gevorderde bescheiden betrekking hebben op de periode ná het overlijden van moeder heeft [eiser] niet meer gesteld dan dat hij -kort gezegd- op onderzoek uit is in de verwachting dat er meer te verdelen valt. [eiser] heeft echter geen concrete en gemotiveerde stellingen betrokken die inhouden dat vermogen van moeder buiten de verdeling van haar nalatenschap is gehouden, althans dat hij daarin niet is betrokken. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank niet in welk belang [eiser] heeft bij een ongeclausuleerde, in de tijd nauwelijks beperkte overlegging van allerlei administratie. Waar [eiser] meer specifiek heeft gewezen op de door hem gewenste inzage in het verloop van de bankrekeningen met de nummers 3119.148.472 en 3119.220.299 (randnummer 21 van de dagvaarding) heeft [gedaagde] ter zitting het navolgende verklaard:
“De rekening eindigend op nummer 472 ken ik niet. Ook de Rabobank kon geen duidelijkheid geven. De rekening eindigend op 299 is volgens mij een rekening geweest van mijn vader die ooit is opgeheven.”
Met deze verklaring heeft [gedaagde] als executeur naar het oordeel van de rechtbank voldoende invulling gegeven aan de op hem rustende inlichtingenplicht jegens [eiser] als mede-erfgenaam. Nu niet is gebleken dat [gedaagde] over afschriften van deze rekeningen beschikt ligt het gevorderde voor afwijzing gereed.
Rekening en verantwoording (vordering onder 3.1B)
4.5.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] de door hem gevorderde rekening en verantwoording door [gedaagde] als executeur zeer beperkt heeft onderbouwd. Naar de rechtbank uit de dagvaarding afleidt is de vordering voornamelijk ingesteld om (meer) duidelijkheid te verkrijgen over de wijze waarop de huuropbrengsten van de voormalige woning van moeder door [gedaagde] onder de erven zijn verdeeld. Vooropstaat dat de executeur na afloop van het beheer van de nalatenschap rekening en verantwoording af dient te leggen aan de erfgenamen (artikel 4:151 BW). Partijen hebben over en weer allerhande correspondentie in het geding gebracht, voornamelijk tussen hun gemachtigden over de bij [eiser] gerezen vragen over de afwikkeling van de nalatenschap door [gedaagde] , zulks met inbegrip van de kwestie van de huuropbrengsten. In dit verband zijn onder andere de hierboven onder 2.7 en 2.8 weergegeven brieven aan [eiser] verstuurd, waarvan hij de ontvangst niet heeft betwist. In beide brieven wordt aan de hand van de daarin genoemde bijlagen uitvoerig toegelicht dat en op welke wijze de nalatenschap is afgewikkeld. Daarbij zijn ook de vragen van [eiser] over de verdeling van de huuropbrengsten gemotiveerd beantwoord. Niet bestreden is dat ook [eiser] de in laatstgenoemde brief opgenomen slotuitkering van € 2.255,36 heeft ontvangen. De rechtbank volgt [gedaagde] daarom in zijn verweer dat hij in voldoende mate rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat hij niet tot meer gehouden is. Bij gebrek aan belang wordt het gevorderde daarom afgewezen.
Onrechtmatige onttrekkingen? (vordering onder 3.1D)
4.6.
De rechtbank wijst het gevorderde af. Van onrechtmatig handelen door [gedaagde] is niet gebleken. Het lag op de weg van [eiser] om voldoende gemotiveerde stellingen te betrekken ter onderbouwing van het gestelde onrechtmatig handelen. Het memoreren van enkele pintransacties tijdens het leven van moeder in de periode 2012-2016 geeft zonder aanvullende feiten en omstandigheden volstrekt onvoldoende houvast voor de door [eiser] getrokken verstrekkende conclusie. Uitsluitend op basis van wantrouwen geuite vermoedens kunnen uit de aard der zaak niet beschouwd worden als een deugdelijke onderbouwing van de toch al beperkte stellingen in deze. Gelet daarop komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe.
Restant erfdeel? (vordering onder 3.1E)
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Het gevorderde veronderstelt dat er een restant van de erfenis van moeder is dat niet in de verdeling is betrokken. Voor zover daar al sprake van is, had [eiser] gelet op het bepaalde in artikel 3:195 lid 1 BW niet alleen [gedaagde] maar ook alle overige erfgenamen in het geding dienen te betrekken. Een verdeling waaraan niet alle deelgenoten hebben deelgenomen is immers van rechtswege nietig. Nu uitsluitend [gedaagde] is gedagvaard, is [eiser] daarom in beginsel niet ontvankelijk in zijn vordering (exceptio pluris litis consortium). De rechtbank zal evenwel niet overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring nu het gevorderde om een andere, inhoudelijke reden reeds voor afwijzing gereed ligt. In vervolg op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.5 en 4.6 heeft overwogen, is van enig restant namelijk niet gebleken. Integendeel, bij gebreke van gemotiveerde stellingen van [eiser] houdt de rechtbank het ervoor dat in april 2018 het restant is uitgekeerd en de nalatenschap is afgewikkeld. Voor zover [eiser] in dit verband nog heeft betoogd dat er onverdeelde kasgelden zijn van in totaal € 2.270,00 mist dat betoog iedere feitelijke onderbouwing en gaat de rechtbank daaraan voorbij.

5.De vordering in reconventie

5.1.
Sterk samengevat heeft [gedaagde] aan het gevorderde ten grondslag gelegd dat hij rauwelijks is gedagvaard, jaren nadat hij bij brief van april 2018 uitleg had gegeven over de in de dagvaarding door [eiser] ter discussie gestelde bedragen. Daarom is deze procedure onnodig gevoerd terwijl partijen ook hadden kunnen zoeken naar een minnelijke oplossing. [eiser] dient daarom in de daadwerkelijke proceskosten veroordeeld te worden, aldus [gedaagde] .
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In familiezaken, daaronder begrepen zaken tussen erfgenamen, wordt in het algemeen besloten tot compensatie van de proceskosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. In de regel wordt niet snel tot een kostenveroordeling van een der partijen overgegaan. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient zeer duidelijk sprake te zijn van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in deze zaak sprake is. Uit hetgeen in conventie is overwogen volgt dat [eiser] de procedure op zeer magere gronden is gestart waarbij opmerking verdient dat noch uit de processtukken noch uit de door hem ter zitting gegeven toelichting een duidelijk beeld is verkregen wat [eiser] met de procedure concreet heeft beoogd. Anders dan [gedaagde] , ziet de rechtbank daarin echter geen aanleiding voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten. Gesteld noch gebleken is dat aan de kant van [eiser] sprake is van misbruik van procesrecht en dus van onrechtmatig handelen. Daarom zullen de proceskosten berekend worden aan de hand van het forfaitaire liquidatietarief, in conventie en in reconventie totaal begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.435,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden in conventie en reconventie gezamenlijk begroot op € 1.435,00;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022. [1]

Voetnoten

1.Conc.: AVA