ECLI:NL:RBNHO:2022:12304

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
22-3225
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door het Uwv en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft eiser op 28 juni 2022 een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, dat door de rechtbank is aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig beslissen door het Uwv op zijn verzoek om een voorschot op schadevergoeding. Eiser stelt schade te hebben geleden door onrechtmatige besluiten van het Uwv van 6 oktober 2003, 12 oktober 2004, 26 april 2005 en 15 december 2005. De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van het Uwv aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 1 oktober 2003 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft in verschillende besluiten de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser vastgesteld. Eiser heeft in april 2022 om schadevergoeding gevraagd, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen onrechtmatige daad was gepleegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening.

De rechtbank oordeelt dat het Uwv op het verzoek om een voorschot heeft beslist en dat deze beslissing afwijzend was. De rechtbank concludeert dat het Uwv binnen de wettelijke termijn heeft beslist op het verzoek tot bevoorschotting en dat het beroep van eiser ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge en is openbaar uitgesproken op 16 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Salim),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv)
(gemachtigde: mr. P. Nicolai).

Inleiding

Eiser heeft op 28 juni 2022 een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft dit verzoek ambtshalve ook beschouwd als een beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door het Uwv op zijn verzoek om een voorschot te verstrekken op vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van onrechtmatige besluiten van het Uwv van 6 oktober 2003, 12 oktober 2004, 26 april 2005 en 15 december 2005.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 4 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

Van welke feiten gaat de rechtbank uit?
1.1.
Eiser ontvangt vanaf 1 oktober 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft verschillende besluiten genomen over het recht van eiser. In deze procedure zijn van belang de besluiten van
6 oktober 2003, 12 oktober 2004, 26 april 2005 en 15 december 2005. In de genoemde besluiten van 2003 en 2004 heeft het Uwv het recht van eiser bepaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Met het besluit van 15 december 2005 heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage per 16 februari 2006 bepaald op 15-25%.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2017 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser bepaald op 80-100 %, met terugwerkende kracht tot 16 november 2016.
1.3.
Op 4 maart 2019 heeft eiser bij het Uwv een herzieningsverzoek ingediend. Aanvankelijk wees het Uwv dit verzoek af. Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt. In de beslissing van 9 januari 2020 op dat bezwaar heeft het Uwv het recht van eiser alsnog herzien, omdat volgens het Uwv met het medisch onderzoek uit 2017 de feitelijke (medische) problematiek werd vastgesteld en dit een novum is. In dat besluit heeft het Uwv aan eiser met ingang van 1 oktober 2003 een WAO-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 1 april 2022 heeft eiser het Uwv gevraagd om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de onder 1.1. genoemde besluiten. Volgens eiser zijn die besluiten onrechtmatig. Ook vraagt hij in die brief om toekenning van een voorschot op de schadevergoeding dan wel dat het Uwv zorgdraagt voor de betaling van zijn schulden, in afwachting van de beoordeling van zijn schadeclaim.
1.5.
Op 30 mei 2022 heeft eiser het Uwv in gebreke gesteld, omdat het Uwv niet binnen
8 weken heeft beslist op zijn verzoek tot bevoorschotting. Daarbij heeft eiser aanspraak gemaakt op dwangsommen voor het geval niet binnen 2 weken alsnog een besluit wordt genomen.
1.6.
Het Uwv heeft op 2 juni 2022 schriftelijk gereageerd op dat verzoek. In de brief schrijft het Uwv onder het kopje ‘de beoordeling’ het volgende:
“(…)
In casu hebben nieuwe medische gegevens (…) welke dateren van na de beslissingen van 6 oktober 2003, 12 oktober 2004, 26 april 2005 en 15 december 2005, geleid tot een gewijzigde beslissing.
Uit het onderzoek door Visio, is duidelijk geworden dat de heer [eiser] niet alleen evident verminderde gezichtsvelden heeft, maar ook dat er sprake is van visuele agnosie. In de vroegere medische correspondentie wordt ook wel gesproken van een relatie met een cerebrale oorzaak, maar de visuele agnosie wordt pas in 2017 als zodanig benoemd. Hoewel deze problematiek er wel altijd al geweest moet zijn, moet dit nieuwe vaststellen hiervan door Visio worden gezien als een novum.
Deze informatie was ons eerder niet bekend en had ons ook niet eerder bekend kunnen zijn. Weliswaar kan nu gesteld worden dat de eerder genoemde beslissingen niet juist zijn geweest, maar dit was niet te wijten aan onrechtmatig handelen van de zijde van UWV.
(…)
In deze situatie is op andere dan rechtmatigheidsgronden teruggekomen van het primaire besluit, in welk geval de onrechtmatigheid van het primaire besluit in beginsel niet als een gegeven kan worden beschouwd.
UWV is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW.
De heer [eiser] heeft als gevolg hiervan geen recht op schadevergoeding.”
Wat is er aan dit beroep vooraf gegaan?
2.1.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.6. genoemde brief van 2 juni 2022, waarin volgens hem zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Ook heeft hij aan de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen (de zaak met registratienummer 22/3223). Omdat eiser de brief van 2 juni 2022 mede beschouwt als een fictieve weigering van het Uwv om aan hem een voorschot te verstrekken op de gevraagde schadevergoeding, heeft hij ook gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen hangende zijn bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om een voorschot (de zaak met registratienummer 22/3224).
2.2
De voorzieningenrechter heeft op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in beide zaken en daarbij beide verzoeken afgewezen, omdat eiser geen voldoende (financieel) spoedeisend belang had. In de uitspraak in de zaak met nummer 22/3224 staat, voor zover voor dit beroep van belang, het volgende:
“(…)
Procedure 22/3224
7. Voor zover verzoeker de rechtbank heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen hangende het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek aan verweerder om een voorschot op zijn uitkering, overweegt de voorzieningenrechter vooreerst dat daartegen op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb rechtstreeks beroep open staat bij de rechtbank nadat het bestuursorgaan daartoe in gebreke is gesteld.
De rechtbank heeft het gemaakte bezwaar daarom ambtshalve aangemerkt als zijnde beroep tegen het niet tijdig beslissen (procedurenummer 22/3225).”
Heeft het Uwv beslist op het verzoek om een voorschot te verstrekken?
3. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv heeft beslist op het verzoek om een voorschot toe te kennen en dat die beslissing afwijzend is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
4.1.
Vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom, kan een bestuursorgaan een voorschot verlenen, zodra redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een betalingsverplichting zal worden vastgesteld. Deze bevoegdheid volgt uit artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Het Uwv heeft in de brief van 2 juni 2022 onder andere vermeld dat eiser geen aanspraak kan maken op schadevergoeding. Uit deze afwijzing van de schadevergoeding moet worden afgeleid dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat er geen verplichting is tot betaling van een geldsom, zoals bedoeld in artikel 4:95, eerste lid van de Awb. Dit betekent dat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een betalingsverplichting zal worden vastgesteld. Van een voorschot op een dergelijke verplichting is dan ook geen sprake.
4.3.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser gewezen op de uitspraak van
27 oktober 2021 van de rechtbank Oost-Brabant [1] . De rechtbank constateert dat in die procedure al duidelijk was dat het bestuursorgaan over zou gaan tot schadevergoeding, maar dat niet duidelijk was hoe hoog die vergoeding zou zijn. In die procedure kon dus, in tegenstelling tot de situatie van eiser, wel redelijkerwijs worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zou worden vastgesteld. Het beroep van eiser op de genoemde uitspraak slaagt daarom niet.
4.4.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het Uwv schriftelijk op zijn verzoek om bevoorschotting had moeten beslissen en dat het Uwv dit niet heeft gedaan doordat in de brief van 2 juni 2022 het woord ‘voorschot’ als zodanig niet wordt genoemd en het Uwv ook niet in een ander stuk daarop heeft beslist. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Hoewel juist is dat in de brief van 2 juni 2022 het woord ‘voorschot’ niet is opgenomen, ligt naar het oordeel van de rechtbank de afwijzing van het verzoek om een voorschot besloten in de afwijzing van het verzoek om schade te vergoeden. De bevoegdheid om een voorschot toe te kennen is immers onlosmakelijk verbonden met de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom, waarvan het Uwv stelt dat die in dit geval niet aan de orde is. Gelet op het verband tussen beide, hoefde het Uwv aanvullend op de afwijzing van het verzoek om schade geen nadere motivering te geven voor de afwijzing van het voorschot.
De conclusie dat de afwijzing van het voorschot inherent is aan het besluit om geen schade te vergoeden, brengt met zich dat op het Uwv geen verplichting rustte om twee afzonderlijke besluiten te nemen.
4.5.
Dat hier mogelijk sprake is van een denkfout van het Uwv over het recht dat van toepassing is op het verzoek van 1 april 2022, zoals eiser betoogt, voor zover dat al juist zou zijn, kan niet leiden tot een ander oordeel. Het gaat in deze procedure uitsluitend om de vraag of het Uwv wel of niet beslist heeft op het verzoek van eiser van 1 april 2022 om een voorschot toe kennen. Voor de beantwoording van die vraag moet gekeken worden naar artikel 4:95 van de Awb en is de vraag naar het toepasselijk recht op de schadevergoeding niet relevant.
Is het Uwv dwangsommen verschuldigd aan eiser?
5. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv geen dwangsommen verschuldigd is. Hiervoor is van belang dat de brief van eiser met het verzoek om een voorschot dateert van 1 april 2022. Op de zitting is vast komen te staan dat de beslistermijn 8 weken is, zodat deze op 27 mei 2022 verstreek. Eiser heeft het Uwv in gebreke gesteld op 30 mei 2022. De beslistermijn was toen al verstreken. Na een ingebrekestelling heeft het bestuursorgaan nog een termijn van twee weken om te beslissen. Blijft binnen die termijn een beslissing uit, dan verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom. Dit volgt uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb. In dit geval heeft het Uwv beslist op 2 juni 2022 en daarmee binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling. Dit betekent dat het Uwv geen dwangsom verschuldigd is.

Conclusie en gevolgen

6. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Uwv binnen twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist op het verzoek tot bevoorschotting. Het (ambtshalve) beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep in verband met het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.