ECLI:NL:RBNHO:2022:12316

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
C/15/329261 / HA ZA 22-374
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkoop van gemeenschappelijk vakantiehuis na echtscheiding

In deze bodemzaak tussen twee voormalige echtelieden, die in 2007 zijn gescheiden, staat de verkoop van een gemeenschappelijk vakantiehuis centraal. De vrouw heeft het vakantiehuis, dat op haar naam stond, zonder medeweten van de man aan een derde verkocht. De man, die in 2012 al een kort geding had aangespannen om de verkoop van het huis te bewerkstelligen, ontdekte in maart 2022 dat de vrouw het huis had verkocht. Hij vorderde schadevergoeding, omdat hij meende dat de vrouw onrechtmatig had gehandeld door de verkoopopbrengst niet met hem te delen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw inderdaad onrechtmatig had gehandeld en veroordeelde haar tot betaling van de helft van de waarde van het vakantiehuis ten tijde van de verkoop, alsook het openstaande bedrag van een lening die de man aan de vrouw had verstrekt. De rechtbank verwierp de verweren van de vrouw, waaronder verjaring en nietigheid van de afspraken uit 2007, en oordeelde dat de vrouw gehouden was de schade te vergoeden. De schade werd vastgesteld op € 41.500,00, en de vrouw moest ook het openstaande bedrag van € 33.926,76 van de lening terugbetalen. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/329261 / HA ZA 22-374
Vonnis van 28 december 2022
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Blom te [plaats].
De zaak in het kort
Partijen zijn voormalige echtelieden. In 2007 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Ten tijde van de echtscheiding heeft de man de vrouw een lening verstrekt van € 35.000,00, om de vrouw in staat te stellen een eigen woning te kopen. Ook hebben partijen in 2007 afspraken gemaakt over de verkoop van een tijdens het huwelijk aangekochte woning op een vakantiepark in [land] (hierna: het vakantiehuis), die vanaf 2002 op naam van (alleen) de vrouw is gesteld. Ondanks deze gemaakte afspraken is het vakantiehuis in de jaren daarna niet verkocht. De man is in 2012 een kort geding gestart, waarin hij vorderde de vrouw te veroordelen mee te werken aan de verkoop van het vakantiehuis. Het kort geding is in februari 2012 geëindigd met een ter zitting gesloten vaststellingsovereenkomst met afspraken over het in verkoop brengen van het vakantiehuis. Desondanks is ook na 2012 het vakantiehuis jarenlang onverkocht gebleven.
In maart 2022 is de man erachter gekomen dat de vrouw het vakantiehuis achter zijn rug aan een derde heeft verkocht. De man heeft hierop conservatoir beslag op de woning van de vrouw in [woonplaats] laten leggen, en is vervolgens deze procedure gestart. Hierin vordert de man voor recht te verklaren dat de vrouw door de verkoop van het vakantiehuis aan een derde tegenover de man onrechtmatig heeft gehandeld, en dat zij aansprakelijk is voor de schade die de man daardoor lijdt. Daarnaast vordert de man de vrouw te veroordelen de helft van de waarde van het vakantiehuis ten tijde van de verkoop aan hem af te dragen, en het openstaande bedrag van de geldlening aan hem te betalen. De vrouw betwist de aanspraken van de man op het vakantiehuis. De vrouw beroept zich op verjaring van de in 2007 gemaakte afspraken. Subsidiair stelt de vrouw dat de in 2007 gemaakte afspraken over het vakantiehuis nietig zijn, meer subsidiair dat de afspraken vernietigbaar zijn op grond van dwaling, althans dat de afspraken feitelijk een schenkingsovereenkomst inhouden die op grond van misbruik van omstandigheden moet worden vernietigd. Voor zover deze verweren geen standhouden, betwist de vrouw dat zij onrechtmatig heeft gehandeld en betwist zij de hoogte van de door de man gestelde schade.
Verder betwist de vrouw de hoogte van het door haar nog verschuldigde bedrag uit hoofde van de geldlening en voert zij aan dat het in deze geldlening gehanteerde rentepercentage disproportioneel en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw verzoekt de rente met terugwerkende kracht te matigen.
De rechtbank oordeelt dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man door het vakantiehuis achter zijn rug om te verkopen en de verkoopopbrengst niet met hem te delen en veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van de helft van de - door de rechtbank aan de hand van de in het geding gebrachte taxaties schattenderwijs begrote - reële verkoopwaarde van het vakantiehuis ten tijde van de levering aan de derde. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft de man geen zelfstandig belang naast de veroordeling tot betaling van schadevergoeding. Verder moet de vrouw het restant van de geldlening aan de man terugbetalen. Het rentepercentage acht de rechtbank niet disproportioneel, omdat de man zelf een vergelijkbare rente moet betalen aan de bank om de geldlening aan de vrouw te kunnen verstrekken.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 oktober 2022
- de mondelinge behandeling van 22 november 2022 en de daarvan door de griffier bijgehouden aantekeningen
- de nadere producties 14 tot en met 24 van de kant van de man
- de nadere producties 10 tot en met 12 van de kant van de vrouw
- de pleitaantekeningen van de man
- de pleitaantekeningen van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn voormalige echtelieden. Zij waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Zij hebben samen twee kinderen, die inmiddels meerderjarig zijn. Beide kinderen wonen bij de vrouw.
2.2.
Bij beschikking van 8 augustus 2007 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk is ontbonden op 16 augustus 2007 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Ten tijde van de echtscheiding heeft de man op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening € 35.000,00 aan de vrouw verstrekt voor de aanschaf en financiering van haar huidige woning in [woonplaats].
2.4.
Onder begeleiding van een mediator hebben partijen op 6 juli 2007 een echtscheidingsconvenant gesloten. Eveneens op 6 juli 2007 hebben partijen een onderhandse overeenkomst ondertekend over het vakantiehuis, dat in 2002 op naam van (alleen) de vrouw is gesteld. In de akte staat het volgende:
Huis in [land]
[gedaagde] en [eiser] hebben een huis in [land] in gemeenschappelijk eigendom. (…) In verband met de echtscheiding tussen partijen, zullen partijen het huis te koop aanbieden. Het huis zal te koop worden gezet voor een vraagprijs van € 180.000,--. Elk bod vanaf € 160.000,-- zal worden geaccepteerd door beide partijen. Bij een door hen geaccepteerd bod, behoudt [gedaagde], respectievelijk [eiser] het recht van de eerste aankoop. Zodra het huis verkocht is, zal [gedaagde] met haar deel van de opbrengst de lening van € 35.000,-- die zij heeft lopen bij [eiser] in één keer afbetalen.
(…)”
2.5.
Op 28 september 2007 hebben partijen de eerder gesloten overeenkomst van geldlening laten vastleggen in een notariële akte. Uit de akte blijkt dat partijen een rente van 5,5% per jaar zijn overeengekomen, dat aflossing en rentebetaling zal plaatsvinden op annuïteitenbasis in maandelijkse termijnen aan rente en aflossing tezamen van € 170,00, en dat de schuld onmiddellijk opeisbaar is bij niet tijdige betaling van de rente en/of aflossing, en bij verkoop en levering van het vakantiehuis aan een derde.
2.6.
De man is in 2012 een kort geding gestart tegen de vrouw, waarin hij vorderde de vrouw te veroordelen mee te werken aan de verkoop van het vakantiehuis tegen een verkoopprijs van minimaal € 75.000,00. Partijen hebben op de zitting van 27 februari 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten, die is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting. Hierin staat het volgende:
“(…)
1. Ieder van partijen zal binnen een maand na heden twee makelaars opdracht geven tot taxatie van het gemeenschappelijk pand in [land], zodanig dat binnen één maand na heden de taxatierapporten beschikbaar zijn. (…)
3. Partijen zullen vervolgens de woning te koop aanbieden via voornoemde vier makelaars. De laatprijs zal gelijk zijn aan het gemiddelde van voornoemde vier taxaties. (…)
5. Indien een partij met het vorenstaande in gebreke blijft, zal hij jegens de andere partij een onmiddellijk opeisbare dwangsom verbeuren van € 250,00,-- per dag voor iedere dag dat of dagdeel dat de verplichting niet wordt nagekomen met een maximum van € 25.000,--.
6. Ter gelegenheid van de levering van voornoemd pand zal de vrouw uit haar aandeel in de verkoopopbrengst het restant van haar schuld aan de man van destijds € 35.000,-- aflossen.
(…)”
2.7.
Hoewel makelaar [A.] in 2012 uitging van een marktwaarde van tussen de € 100.000,00 en € 110.000,00, heeft [A.] in maart 2012 op verzoek van beide partijen het vakantiehuis in de verkoop gebracht voor een vraagprijs van € 160.000,00.
2.8.
De vrouw is in december 2017 gestart met een horecaonderneming in [plaats]. Ten behoeve van de exploitatie van de onderneming is de vrouw een geldlening van € 73.325,00 aangegaan bij de heer [B.] (hierna: [B.]), met wie zij destijds een relatie had.
2.9.
Nadat hun relatie in 2019 was beëindigd, zijn [B.] en de vrouw overeengekomen dat de vrouw het vakantiehuis zou gebruiken om de lening uit 2017 aan [B.] terug te betalen. Vervolgens heeft [A.] op verzoek van de vrouw in september 2019 een waardebepaling van de woning opgemaakt en heeft hij het vakantiehuis getaxeerd op een waarde van € 80.000,00 tot € 85.000,00. De vrouw heeft vervolgens het vakantiehuis aan [B.] verkocht voor € 73.325,00, met volledige verrekening van de koopsom met de geldlening uit 2017.
2.10.
De overdracht van het vakantiehuis aan [B.] heeft plaatsgevonden op 30 december 2019. De vrouw heeft de man niet van de verkoop van het vakantiehuis op de hoogte gesteld.
2.11.
Nadat de man in maart 2022 had ontdekt dat het vakantiehuis was verkocht, heeft hij na daartoe verkregen verlof conservatoir beslag laten leggen op de woning van de vrouw in [woonplaats].

3.Het geschil

3.1.
de man vordert – samengevat, na vermindering van eis, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – een verklaring voor recht dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij aansprakelijk is voor de schade die de man daardoor lijdt. Verder vordert de man om de vrouw primair te veroordelen een schadevergoeding van € 120.000,00 aan de man te betalen, subsidiair tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat. Daarnaast vordert de man om de vrouw te veroordelen om € 33.926,76, het openstaande bedrag van de geldlening, aan hem te betalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 30 december 2019, en de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De vrouw voert verweer. De vrouw concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het vakantiehuis in [land]: onrechtmatig handelen
4.1.
De man legt aan de vordering ten grondslag dat de vrouw zich tegenover hem onrechtmatig heeft gedragen door het gemeenschappelijke vakantiehuis buiten medeweten van de man voor een niet reële prijs aan een derde te verkopen, en de verkoopopbrengst niet met de man te delen. De man stelt dat hij door het onrechtmatig handelen schade heeft geleden. Op basis van door de man gestuurde foto’s van een vergelijkbaar vakantiehuis op hetzelfde park heeft een lokale makelaar laten weten het vakantiehuis makkelijk te kunnen verkopen voor TL 4.000.000,00 (omgerekend naar de wisselkoers per 30 maart 2022 € 244.947,95). Uitgaande van deze waarde stelt de man dat de rechtbank zijn schade schattenderwijs kan begroten op € 120.000,00.
Geen verjaring
4.2.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de afspraken die partijen hebben gemaakt in de akte van 6 juli 2007 zijn verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. De verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW is vijf jaar en is volgens de vrouw in ieder geval gaan lopen toen de man een kort geding is gestart in 2012. Omdat de man sinds de op 6 juli 2007 gemaakte afspraken en het in 2012 gevoerde kort geding geen stuitingshandelingen heeft verricht, verzoekt de vrouw de vorderingen van de man met betrekking tot het vakantiehuis op grond van verjaring af te wijzen.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De man vordert een schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen van de vrouw. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Vast staat dat de gestelde onrechtmatige daad binnen vijf jaar voor het aanhangig maken van de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft immers in 2019 het vakantiehuis aan [B.] verkocht, en het vakantiehuis op 30 december 2019 aan [B.] geleverd. Bovendien heeft de vrouw niet betwist dat zij de man voor het eerst in maart 2022 in kennis heeft gesteld van de verkoop van het vakantiehuis. Hieruit volgt dat de vorderingen van de man binnen de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW zijn ingesteld.
4.4.
De rechtbank begrijpt de stellingen van de vrouw, zoals nader toegelicht ter zitting, als volgt dat zij in dit verband heeft betoogd dat de in het kader van het kort geding in 2012 gesloten vaststellingsovereenkomst de afspraak uit 2007 dat de verkoopopbrengst van het vakantiehuis bij helfte wordt verdeeld niet herhaalt; er staat in de vaststellingsovereenkomst van 2012 niet dat de man de helft van de opbrengst van de verkoop van het vakantiehuis krijgt. Daarom zou de man geen aanspraak meer kunnen maken op de helft van de verkoopopbrengst van het vakantiehuis, aldus de vrouw. De rechtbank volgt de vrouw niet in dit standpunt dat er in de kern op neerkomt dat het vakantiehuis na verjaring van de afspraken uit 2007 geen gemeenschappelijk bezit meer zou zijn. Uit de tekst en strekking van de in 2012 gemaakte afspraken volgt immers onmiskenbaar dat partijen het vakantiehuis als gezamenlijk eigendom beschouwden en dat het de intentie van partijen was de verkoopopbrengst tussen hen te verdelen.
Rechtbank gaat voorbij aan de verweren dat de overeenkomst van 6 juli 2007 nietig danwel vernietigbaar is
4.5.
Subsidiair heeft de vrouw aangevoerd dat de overeenkomst van 6 juli 2007 kwalificeert als huwelijkse voorwaarde die niet voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke vormvereiste en daarom nietig is, althans dat de overeenkomst van 6 juli 2007 op grond van dwaling vernietigbaar is, dan wel dat de overeenkomst een schenking inhoudt die wegens misbruik van omstandigheden moet worden vernietigd. De rechtbank gaat aan deze verweren voorbij. Partijen, die ieder werden bijgestaan door een eigen advocaat, hebben op 27 februari 2012 bij de mondelinge behandeling van het kort geding namelijk een vaststellingsovereenkomst gesloten in de zin van artikel 7:900 Burgerlijk Wetboek (BW), die de op 6 juli 2007 gemaakte afspraken bevestigt. In de vaststellingsovereenkomst wordt het vakantiehuis aangeduid als
het gemeenschappelijke pand, staat dat
partijenhet vakantiehuis in verkoop zullen brengen, en dat de vrouw
uit haar aandeel in de verkoopopbrengsthet restant van de lening van € 35.000,00 zal aflossen. Ingevolge artikel 7:900, onder 1 BW, is de vrouw gebonden aan hetgeen partijen destijds ter beëindiging van hun geschil over het vakantiehuis hebben vastgelegd. Op grond van de vaststellingsovereenkomst is de rechtbank dan ook van oordeel in dat het vakantiehuis ten tijde van de verkoop en levering aan [B.] gemeenschappelijk was in de zin van artikel 3:166 BW.
De vrouw heeft onrechtmatig gehandeld door het vakantiehuis zonder toestemming van de man te verkopen
4.6.
De vrouw heeft verder aangevoerd dat zij met de verkoop van het huis niet onrechtmatig heeft gehandeld en de man niet heeft benadeeld, omdat van haar niet langer verwacht kon worden het vakantiehuis met de daaraan verbonden lasten aan te houden en zij het vakantiehuis voor een reële en marktconforme prijs heeft verkocht. De verkoop zonder toestemming van de man maakt echter inbreuk op het eigendomsrecht van de man op zijn aandeel in het vakantiehuis. Alleen al daarmee staat vast dat de vrouw zich in 2019 onrechtmatig tegenover de man heeft gedragen. Dat niet langer van de vrouw verwacht kon worden te wachten ‘op een koper die nooit zou komen’, zoals door de vrouw aangevoerd, kan niet rechtvaardigen dat de vrouw het vakantiehuis achter de rug van de man heeft verkocht zonder voorafgaande afstemming met de man, en zonder de helft van de verkoopprijs aan de man af te dragen. De rechtbank merkt de handelwijze van de vrouw dan ook aan als een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW, die de vrouw kan worden toegerekend. Op grond van artikel 6:162 lid 1 BW is de vrouw verplicht de schade te vergoeden die de man door haar onrechtmatig handelen lijdt.
Geen zelfstandig belang bij de gevorderde verklaring voor recht
4.7.
De man heeft naast veroordeling van de vrouw tot betaling van schadevergoeding een verklaring voor recht gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de man bij zijn vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht naast de vordering tot schadevergoeding geen zelfstandig belang heeft, nu ook de vordering tot schadevergoeding een oordeel omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van de vrouw vraagt. De man zal daarom wegens het ontbreken van belang in zijn vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht niet ontvankelijk te worden verklaard.
Het huis in [land]: de schadevergoeding
4.8.
De schade van de man bestaat uit de helft van de reële verkoopwaarde van het vakantiehuis op 30 december 2019, de datum waarop de vrouw het vakantiehuis aan [B.] heeft geleverd. Zoals ter zitting met partijen is besproken zal de rechtbank de schade van de man schattenderwijs begroten met als richtsnoer de door de partijen verstrekte gegevens van lokale makelaars.
4.9.
De rechtbank begrijpt de stellingen van de man als ter zitting nader toegelicht aldus dat rekening houdend met achterstallig onderhoud moet worden uitgegaan van een waarde van het vakantiehuis van € 235.000,00. De man verwijst naar WhatsAppberichten die hij op 2 juni 2022 wisselde met een [makelaar] makelaar, waarin de makelaar op basis van door de man verstrekte foto’s van het vakantiehuis uit 2006 uitkomt op een geschatte verkoopprijs van TL 4.000.000 (omgerekend naar de wisselkoers per 30 maart 2022 € 244.947,95). De man heeft de foto’s gestuurd om 15:56u. In de volgende berichten (15:58u) geeft de man aan dat de foto’s dateren uit 2006, waarbij de man erop wijst dat mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud. De makelaar antwoordt vrijwel direct (15:59u) dat het huis er goed uitziet, en dat het snel verkocht kan worden voor ongeveer TL 4.000.000. Deze terloops en klaarblijkelijk zonder nader onderzoek gedane opmerking van de makelaar op basis van 16 jaar oude foto’s valt niet aan te merken als een serieus onderzoek naar de actuele waarde van het vakantiehuis. De rechtbank zal deze waardebepaling dan ook niet betrekken bij de beoordeling van de hoogte van de schade.
4.10.
De rechtbank zal uitgaan van de meest recente waardering. Dat is de waardering die in het kader van de verkoop aan [B.] in opdracht van de vrouw in 2019 is gedaan door [A.], via welke makelaar partijen in 2012 het vakantiehuis hebben trachten te verkopen. In 2012 waardeerde [A.] het vakantiehuis op € 100.000,00 à € 110.000,00. De man heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat sindsdien de waarde van een ter plaatse liggende vakantiewoning gemiddeld is gestegen tot de door hem aangehouden waarde van € 235.000,00. De enkele verwijzing naar verkoopadvertenties van andere op het vakantiepark te koop staande woningen en naar het oppervlakkige appverkeer van 2 juni 2022 tussen hem en zijn [makelaar] makelaar is daarvoor onvoldoende. In september 2019 komt [A.] op een waarde van € 80.000,00 à € 85.000,00. De man heeft de betrouwbaarheid van [A.] niet in twijfel getrokken. In het licht bezien van de waardebepaling uit 2012 komt de waardebepaling van [A.] uit 2019 de rechtbank bovendien niet ongeloofwaardig voor. De rechtbank zal daarom schattenderwijs ervan uitgaan dat het vakantiehuis ten tijde van de verkoop en levering aan [B.] een verkoopwaarde had van € 82.500,00, het gemiddelde van de bedragen die [A.] in 2019 noemt. De schade van de man is de helft van dit bedrag, zodat de vrouw zal worden veroordeeld een schadevergoeding van € 41.500,00 aan de man te betalen.
De geldlening
4.11.
De man heeft overzichten in het geding gebracht waaruit de maandelijkse aflossingen en rentebetalingen blijken die de vrouw op de annuïteitenlening van € 35.000,00 heeft gedaan. Uit deze overzichten blijkt dat het saldo per 28 november 2022 € 33.926,76 is. Niet in geschil is dat met de verkoop van het vakantiehuis het saldo onmiddellijk opeisbaar is geworden. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de overzichten juist zijn, zodat het saldo van € 33.926,76 in beginsel kan worden toegewezen.
4.12.
De vrouw heeft verzocht het bedongen rentepercentage van 5,5% met terugwerkende kracht te matigen tot ten hoogste de wettelijke rente, omdat zij de rente in strijd acht met de goede zeden en/of openbare orde en/of van oordeel is dat deze naar de maatstaven redelijkheid en billijkheid leidt tot een onaanvaardbaar resultaat, stelt de vrouw dat het percentage van de lening dient te worden gematigd. De vrouw heeft echter niet weersproken dat de man in 2007 een lening tegen een wisselend rentepercentage van 5,05% tot 5,25% bij een bank heeft moeten afsluiten om het bedrag van € 35.000,00 aan de vrouw beschikbaar te kunnen stellen. De man heeft toegelicht dat hij voor de geldlening met de vrouw een iets hoger percentage is overeengekomen om zijn kosten te dekken. De vrouw heeft dit niet betwist. Het overeengekomen percentage van 5,5% in aanmerking nemend, afgezet tegen het destijds geldende percentage voor een lening bij een bank, acht de rechtbank het overeengekomen percentage van 5,5% niet disproportioneel. Omdat de vrouw heeft erkend dat de overzichten van de man juist zijn, volgt hieruit dat het bedrag van € 33.926,76 zal worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.13.
De man vordert de toe te wijzen bedragen te verhogen de wettelijke rente met ingang vanaf de datum waarop het vakantiehuis aan [B.] is geleverd.
4.14.
Deze vordering is toewijsbaar over het bedrag van € 41.500,00 omdat deze vordering tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad per datum dat het vakantiehuis aan [B.] is geleverd opeisbaar is geworden. De levering heeft plaatsgevonden op 30 december 2019, zodat de wettelijke rente over € 41.500,00 met ingang van die datum zal worden toegewezen.
4.15.
In het openstaande bedrag van € 33.926,76 van de geldlening is een rentecomponent begrepen. Met de vordering van de wettelijke rente over dit bedrag vordert de man feitelijk de vrouw te veroordelen de wettelijke rente te voldoen over de tussen partijen overeengekomen rente. Rente over rente is echter pas toewijsbaar vanaf het moment dat deze rente over een vol jaar verschuldigd is. Omdat de man zijn vordering op dit punt niet heeft uitgesplitst, zal de gevorderde wettelijke rente over het openstaande saldo van de geldlening als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Beslagkosten
4.16.
De rechtbank begrijpt dat de man de beslagkosten van de vrouw wil vorderen. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 379,36 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 1.114,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 1.114), totaal € 1.807,36.
Proceskosten
4.17.
De omstandigheid dat partijen voormalige echtgenoten zijn, geeft aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vordering onder I van het petitum tot het verkrijgen van een verklaring voor recht,
5.2.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een schadevergoeding van € 41.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 30 december 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 33.926,76,
5.4.
veroordeelt de vrouw in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 1.807,36,
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2022.
830