Op 16 februari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, een beschikking gegeven in een zaak waarin verzoekers een voorlopig getuigenverhoor hebben aangevraagd op basis van artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De verzoekers, die betrokken zijn bij opvoedings- of ontwikkelingsproblemen van jeugdigen tussen de 18 en 23 jaar, hebben aangegeven dat het cruciaal is voor hen om het proces bij hun eigen rechtbank in Alkmaar te kunnen bijwonen. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat de zaak niet onder de bevoegdheid van de kinderrechter valt, maar dat deze moet worden behandeld door de afdeling Handel van de rechtbank Den Haag.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeken niet zijn onderbouwd met een geldige grondslag voor afwijking van de hoofdregel, die bepaalt dat dergelijke verzoeken door de afdeling Handel behandeld worden. De rechtbank heeft ambtshalve haar bevoegdheid bepaald en geconcludeerd dat de rechtbank Den Haag vermoedelijk bevoegd zal zijn in de hoofdzaak, aangezien het verzoek zich richt tegen beslissingen van de (voormalig) Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die gevestigd is in Den Haag.
Daarom heeft de rechtbank Noord-Holland zich onbevoegd verklaard en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de rechtbank Den Haag, locatie Den Haag. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door mr. A.E. Merkus op 16 februari 2022.