In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en Transavia Airlines C.V. De passagier had een vordering ingesteld tegen de vervoerder na een instapweigering op een vlucht van Helsinki naar Amsterdam op 25 november 2019. De passagier vorderde compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering. De passagier stelde dat hij recht had op een bedrag van € 400,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat hij niet in staat was om in te stappen.
De vervoerder betwistte de vordering en stelde dat de passagier niet voldoende had onderbouwd dat hij zich tijdig had gemeld bij de incheckbalie en daadwerkelijk had geprobeerd om in te stappen. De kantonrechter oordeelde dat het enkele feit dat de passagier een boardingpass had, niet voldoende was om te concluderen dat hij ook daadwerkelijk had geprobeerd om in te stappen. De passagier had onvoldoende bewijs geleverd om zijn stelling te onderbouwen, en het bewijsaanbod werd door de kantonrechter afgewezen.
Uiteindelijk wees de kantonrechter de vordering van de passagier af en veroordeelde hem tot betaling van de proceskosten. De kantonrechter concludeerde dat de passagier niet had aangetoond dat hij recht had op compensatie en dat de proceskosten voor zijn rekening kwamen. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is uitvoerbaar bij voorraad.