ECLI:NL:RBNHO:2022:1349

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB-22_37
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging IOAW-uitkering en voorlopige voorziening bij duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 4 februari 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van de IOAW-uitkering van verzoeker, die sinds 1 februari 2017 een uitkering ontving op basis van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). De uitkering was beëindigd per 15 oktober 2021, omdat verweerder stelde dat verzoeker en zijn partner duurzaam gescheiden leven na de indiening van een echtscheidingsverzoek. Verzoeker betwistte deze bewering en voerde aan dat er nog steeds financiële verstrengeling was, aangezien hij de kosten van de gezamenlijke huishouding bleef dragen, waaronder huur en zorgverzekering voor zijn partner.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de financiële situatie van verzoeker en zijn partner. Ondanks de indiening van het echtscheidingsverzoek en het feit dat de partner de woning had verlaten, was er nog steeds sprake van financiële afhankelijkheid. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker en zijn partner niet duurzaam gescheiden leven, en dat het besluit van verweerder om de uitkering te beëindigen niet in stand kon blijven. Daarom werd een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor verzoeker zijn uitkering voorlopig weer ontving naar de norm voor gehuwden.

De voorzieningenrechter merkte op dat deze uitspraak niet leidde tot de vernietiging van het besluit, maar dat het aan verweerder was om op het bezwaar van verzoeker te beslissen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoeker, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht werden berekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/37

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.J. Jorna),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder
(gemachtigde: R. Visser).

Procesverloop

Verzoeker ontvangt sinds 1 februari 2017 een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag van gehuwden ouder dan 21 jaar.
In het besluit van 29 december 2021 heeft verweerder deze uitkering beëindigd per 15 oktober 2021. Aan verzoeker is wel per diezelfde datum een uitkering op grond van de IOAW toegekend naar de norm van een alleenstaande met meerderjarige kinderen. Het bedrag dat verzoeker over de periode 15 oktober 2021 tot en met 31 december 2021 te veel aan uitkering heeft ontvangen zal in een apart besluit van verzoeker worden teruggevorderd.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 29 december 2021 bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 1 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter ziet een voldoende spoedeisend belang voor het in behandeling nemen van het verzoek. Verzoeker ontvangt momenteel een bedrag van
iets minder dan € 700,- (in plaats van €1.462,-) per maand, terwijl hij – zo stelt hij – nog steeds dezelfde financiële lasten draagt als tijdens de samenwoning. Dit leidt ertoe dat verzoeker structureel te kort komt aan het eind van de maand, wat leidt tot serieuze betalingsproblemen.
2. De vraag die dan beoordeeld moet worden is of het besluit van 29 december 2021 juist is en stand kan houden. Het oordeel dat daarover in deze uitspraak wordt gegeven is een voorlopig oordeel. Als er twijfels zijn over de rechtmatigheid van een besluit kan de voorzieningenrechter na afweging van alle betrokken belangen een voorlopige voorziening treffen. Het definitieve oordeel wordt in een (eventuele) bodemprocedure genomen. Hierbij is de rechtbank niet gebonden aan het oordeel van de voorzieningenrechter.
3. Verweerder heeft de uitkering van verzoeker beëindigd per 15 oktober 2021, omdat op die datum een verzoek om echtscheiding is ingediend en verzoeker niet langer samenwoont met zijn partner, mevrouw [naam] . Verweerder stelt dat er daarom per 15 oktober 2021 sprake is van een duurzaam gescheiden leven. Per die datum worden verzoeker en zijn partner daarom niet meer aangemerkt als gehuwden, wat er toe leidt dat verzoeker geen recht meer heeft op de uitkering naar de norm van gehuwden, maar naar de norm van een alleenstaande met meerderjarige kostendelers (zijn meerderjarige kinderen).
4. Verzoeker betwist dat er sprake is van een situatie dat verzoeker en zijn partner duurzaam gescheiden leven. Weliswaar is de partner per juni 2021 vertrokken uit de woning en is er een echtscheidingsverzoek ingediend, er is echter nog sprake van financiële verstrengeling. Verzoeker draagt namelijk nog de financiële lasten van zijn partner en de gezamenlijke huishouding. Zo betaalt verzoeker de huur, de vaste woonlasten, maar ook betaalt verzoeker de zorgverzekering en de extra medische kosten van zijn partner, omdat zijn partner nog geen zelfstandig inkomen heeft.
5. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de IOAW wordt in deze wet als echtgenoot aangemerkt degene die niet duurzaam gescheiden leeft van de werkloze werknemer met wie hij gehuwd is.
6. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een situatie dat verzoeker en zijn partner duurzaam gescheden leven.
Volgens vaste jurisprudentie [1] is van duurzaam gescheiden leven sprake als sprake is van een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor de situatie is ontstaan dat ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt, alsof hij/zij niet meer met de ander getrouwd is en dat die situatie door hen beide, of door één van hen, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Uit jurisprudentie volgt verder dat het (nog) bestaan van een financiële verstrengeling kan bijdragen aan het oordeel dat betrokkenen (nog) niet ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden als ware zij niet met de ander getrouwd.
7. De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Verweerder heeft namelijk ter zitting aangegeven dat er geen onderzoek is gedaan naar de financiële situatie van verzoeker en zijn partner, terwijl wel duidelijk was bij verweerder dat de partner helemaal geen inkomsten heeft sinds haar vertrek uit de woning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het op de weg van verweerder gelegen om onderzoek te doen naar de financiële situatie van verzoeker en zijn partner.
8. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat sprake is van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving. De partner van verzoeker heeft namelijk de echtelijke woning in juni 2021 verlaten en in oktober 2021 is een echtscheidingsverzoek ingediend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is echter niet gebleken dat verzoeker en zijn partner al afzonderlijk hun leven leiden alsof zij ongehuwd zijn. Gebleken is namelijk dat de partner van verzoeker sinds haar vertrek uit de echtelijke woning niet de beschikking heeft over inkomen. Zij heeft geen werk en ter zitting is gebleken aan haar nog geen uitkering is toegekend, omdat nog onduidelijk is waar zij haar woonplaats heeft. Hierdoor komen de vaste lasten van verzoeker én zijn partner nog steeds voor rekening van verzoeker. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij de huur en de overige woonkosten betaalt. Daarbij betaalt hij ook maandelijks de zorgverzekering van zijn partner en heeft hij de kosten voldaan van de mondhygiënist van zijn partner, omdat zij daar geen geld voor heeft. Daar komt nog bij dat ook de woning nog niet definitief aan verzoeker of zijn partner is toebedeeld en verblijft de partner van verzoeker nog (tijdelijk) in een GGZ-instelling, waardoor ook nog niet gesproken kan worden van het leiden van een eigen leven alsof zij niet getrouwd zijn. Gelet op deze feiten kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangenomen dat verzoeker en zijn partner per 15 oktober 2021 duurzaam gescheiden leven.
9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het bestreden besluit daarom niet in stand blijven. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het besluit van 29 december 2021 wordt geschorst. Hierdoor zal verzoeker de uitkering voorlopig weer uitbetaald krijgen naar de norm van gehuwden. De schorsing van het besluit zal voortduren tot zes weken nadat verweerder op het bezwaar van verzoeker heeft beslist.
10. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat deze uitspraak er niet toe leidt dat het besluit van 29 december 2021 wordt vernietigd. Het gaat hier om een voorlopig oordeel over het besluit. Het is nu aan verweerder om op het bezwaar te beslissen.
11. Ter zitting is gebleken dat er al geld wordt ingehouden op de uitkering van verzoeker. Namelijk het bedrag dat verweerder stelt te veel te hebben uitbetaald over de periode 15 oktober tot en met 31 december 2021. Gelet op deze uitspraak gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat verweerder de invordering voorlopig zal stopzetten.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,00.
De reiskosten ten bedrage van € 30,60 komen ook voor vergoeding in aanmerking.
De gevorderde verschotten ten bedrage van € 86,- komen niet voor vergoeding in aanmerking. Bij het formulier proceskosten zit geen specificatie. Ter zitting is desgevraagd verklaard dat het bedrag het griffierecht betreft, echter het griffierecht dat in deze zaak is betaald bedraagt € 49,- en geen € 86,-. Het griffierecht dient overigens wel te worden vergoed door verweerder aan verzoeker.
Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit van 29 december 2021 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.548,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 april 2010, LJN BM3105