ECLI:NL:RBNHO:2022:1453

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
22/8
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor hockeycomplex in Zaandijk

In de uitspraak van 24 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, S.A. Steinhauser, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De zaak betreft een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad is verleend voor de aanleg van een hockeycomplex op het perceel Fortuinweg 1A in Zaandijk. De Vereniging Kontakt Milieubeheer Zaanstreek, vertegenwoordigd door mr. drs. J. Rutteman, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat met de aanleg van het complex wordt begonnen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend op basis van een onherroepelijke Wet natuurbescherming (Wnb) vergunning, die niet is verleend voor een bepaalde tijd, maar voor de duur van het project. De voorzieningenrechter oordeelt dat de termijn van twee jaar, waarbinnen gebruik gemaakt moest worden van de Wnb-vergunning, niet betekent dat de vergunning is vervallen. De vergunning blijft geldig voor de realisatie van het gehele project, inclusief de aanleg en het gebruik van het hockeycomplex.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de argumenten van verzoekster over de milieu-effecten van de aanleg van het hockeycomplex en de verontreiniging van de bodem beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de geldigheid van de verleende vergunning, aangezien verzoekster geen tegenonderzoek heeft overgelegd dat de conclusies van de bodemonderzoeken zou ondermijnen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen grond is om te veronderstellen dat het bestreden besluit in beroep geen stand zal houden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/8

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 februari 2022 in de zaak tussen

Vereniging Kontakt Milieubeheer Zaanstreek, te Zaandijk, verzoekster(gemachtigde mr. drs. J. Rutteman)

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M. Pierik).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de gemeente Zaanstad.

Procesverloop

In het besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan derde-partij op grond van het bepaalde in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor realisatie van een hockeycomplex op het perceel Fortuinweg 1A in Zaandijk.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 februari 2022 op zitting behandeld. Namens verzoekster zijn verschenen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Hoogeboom, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Namens derde-partij is verschenen K. Hoogeboom .

Overwegingen

1. Op 12 november 2020 heeft derde-partij een aanvraag om omgevingsvergunning gedaan voor het aanleggen van een hockeycomplex op het perceel Fortuinweg 1A in Zaandijk (het perceel). Het gaat om de aanleg van drie hockeyvelden met inrit, fietsenstalling, parkeerplaatsen en een waterberging. Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo, voor de activiteit aanleggen als bedoel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en voor de activiteit gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
2.1
Op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen dit vereist.
2.2
Artikel 8:86 van de Awb geeft de voorzieningenrechter de bevoegdheid om niet alleen op het verzoek maar ook op het beroep te beslissen.
3.1
Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat om een voorlopige voorziening is gevraagd om te zorgen dat nog niet begonnen wordt met de aanleg van het hockeycomplex. Verzoekster wil de (milieu-)gevolgen die de aanleg met zich meebrengt voorkomen. De gebruiksfase van het hockeycomplex zal ook de nodige gevolgen met zich meebrengen, maar daar is het verzoekster nu (nog) niet om te doen. Die gevolgen wil verzoekster eerst nader in kaart laten brengen door alsnog onderzoek te laten verrichten naar onder meer de gevolgen van het gebruik van lichtmasten voor meervleermuizen. De uitkomst van dit onderzoek zal naar verwachting van verzoekster nog kunnen worden betrokken bij de behandeling van het beroep. Verzoekster heeft daarom ter zitting desgevraagd aangegeven dat het haar voorkeur heeft dat de voorzieningenrechter alleen op het verzoek en niet tevens op het beroep beslist.
3.2
Ook omdat de opgeworpen rechtsvragen zich deels minder goed lenen voor definitieve beantwoording door de voorzieningenrechter, zal de voorzieningenrechter geen gebruik maken van de op grond van artikel 8:86 van de Awb bestaande bevoegdheid om ook op het beroep beslissen.
4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Omdat het verzoek zoals ter zitting desgevraagd door eiseres is aangegeven in eerste instantie alleen is bedoeld om de gevolgen te voorkomen die de aanleg van het hockeycomplex met zich meebrengt en niet zozeer ziet op (de gevolgen in) de gebruiksfase, zal de voorzieningenrechter de beoordeling van het verzoek beperken tot de argumenten die (mede) betrekking hebben op de aanlegfase. De stellingen van verzoekster over de meervleermuizen en de geluidshinder (die het gebruik van de hockeyvelden mogelijk met zich mee zal brengen) zal de voorzieningenrechter om die reden niet bij het nu ter beoordeling voorliggende verzoek betrekken.
6.1
Verzoekster betoogt dat voor de realisatie van het hockeycomplex een (nieuwe) vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig is, omdat ook de aanleg van het hockeycomplex leidt tot stikstofeffecten op stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden Polder Westzaan en Wormer- Jisperveld & Kalverpolder. Deze habitats bevinden zich al in zeer ongunstige staat van instandhouding en te verwachten significante stikstofeffecten als gevolg van de realisatie van het hockeycomplex zullen leiden tot een verdere verslechtering van de kwaliteit van de habitats.
Op 8 mei 2018 is hiervoor in verband met de stikstofeffecten weliswaar een (inmiddels onherroepelijke) Wnb-vergunning verleend, maar aan die vergunning was het voorschrift verbonden (voorschrift 3) dat de activiteit, gelet op de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Holland, binnen twee jaar dient te zijn gerealiseerd. Deze termijn van twee jaar is inmiddels verstreken. Aan genoemd voorschrift kan dus niet meer worden voldaan en daarom kan volgens verzoekster van deze vergunning geen gebruik meer worden gemaakt.
6.2
De voorzieningenrechter volgt verzoekster op dit punt niet. Uit het voorschrift volgt niet dat de vergunning na 2 jaar van rechtswege vervalt. Ook overigens blijkt uit de vergunning niet dat die slechts is verleend voor bepaalde tijd en niet voor realisatie van het gehele project. De vergunning moet daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook zo worden gelezen, dat de vergunning niet slechts geldt voor bepaalde tijd maar voor de duur van het gehele project: de aanleg en het gebruik van het hockeycomplex. Deze uitleg van het voorschrift is in overeenstemming met de wettelijke systematiek inhoudende dat een vergunning wordt verleend voor een project [1] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder er daarom bij het verlenen van de omgevingsvergunning terecht van uitgegaan dat de verleende Nbw-vergunning van 8 mei 2018 nog geldig is. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter ook niet meer toe aan beoordeling van de vraag of sprake is van een groot openbaar belang in de zin van de Nbw en ook niet aan beoordeling van de vraag of er sprake is van gelijkwaardige alternatieven met minder negatieve milieu-effecten. Die vragen zijn immers al beantwoord bij het verlenen van de inmiddels onherroepelijke en nog steeds geldende Nbw-vergunning.
7.1
Verzoekster betoogt verder dat uit de bodemonderzoeken door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] blijkt van ernstige verontreinigingen op meerdere locaties in het plangebied. In het bodemonderzoek door [bedrijf 1] is zelfs geconcludeerd dat het perceel niet zonder meer geschikt is voor de realisatie van een sportcomplex. De vergunning had om die reden niet mogen worden verleend, zeker niet zonder daaraan extra voorwaarden te verbinden. Daarbij heeft verzoekster zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat de resultaten van het onderzoek van [bedrijf 2] onvolledig zijn en te oud.
7.2
Verweerder erkent dat uit de bodemonderzoeken van [bedrijf 1] (2002) en [bedrijf 2] (augustus 2017) blijkt van verontreinigde grond op meerdere plaatsen, maar stelt zich in de tot de bestreden besluitvorming behorende ruimtelijke onderbouwing op het standpunt dat de locatie, gelet op de uitkomst van genoemde onderzoeken, geschikt is voor de functie sportpark. Daarbij heeft verweerder op dit punt de voorwaarden aan de vergunning verbonden die nodig zijn. Het aspect bodem staat de uitvoerbaarheid van het plan daarom volgens verweerder niet in de weg.
7.3
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd over de verontreinigde bodem vooralsnog geen aanleiding om aan het oordeel van verweerder op dit punt te twijfelen, ook niet voor zover het de aanlegfase betreft. Redengevend hiervoor is dat verzoekster geen tegenonderzoek heeft overgelegd waaruit blijkt dat genoemde onderzoeken ondeugdelijk zijn of waaruit blijkt dat de aan die onderzoeken ontleende gegevens de daaraan verbonden conclusies niet kunnen dragen. Daarbij komt dat verweerder recent nog een actualiserend onderzoek heeft laten uitvoeren door [bedrijf 2] , waarvan het rapport “Actualiserend bodemonderzoek de Kraaien in Zaandijk” is opgemaakt, gedateerd 14 januari 2022, en dat daarin is aangegeven dat geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Gelet op genoemd onderzoek uit 2022 treft ook verzoeksters stelling dat verweerder is uitgegaan van een te oud onderzoek geen doel.
8. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond om te veronderstellen dat het bestreden besluit in beroep geen stand zal houden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2341.