ECLI:NL:RBNHO:2022:1722

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
C/15/317826 / HA ZA 21-356
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid fiscaal adviseur jegens erfgename voor onjuist fiscaal advies aan erflater

In deze zaak vordert eiseres, als erfgename van wijlen de heer [betrokkene 1], dat de gedaagden, een accountants- en advieskantoor en een fiscalist, tekort zijn geschoten in hun verplichtingen door onjuist fiscaal advies te geven. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet ontvankelijk is in haar vorderingen tegen gedaagde 1, omdat deze pas na het overlijden van [betrokkene 1] is opgericht. De rechtbank oordeelt verder dat niet is komen vast te staan dat gedaagde 2 onjuist heeft geadviseerd. De mogelijkheid van vrijwillige verzekering voor de Algemene nabestaandenwet (ANW) is besproken, en gedaagde 2 heeft een beredeneerde zienswijze gevolgd met betrekking tot de toepasselijkheid van belastingverdragen. De vorderingen van eiseres worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 16 maart 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/317826 / HA ZA 21-356
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. M.J. de Best te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde 1

2 [gedaagde 2] ,

wonende te [plaats 3] ,
gedaagde 2
gedaagde 1 en gedaagde 2 samen gedaagden,
advocaat mr. R.M. Köhne te Voorburg.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • dagvaarding van 22 juni 2021 met producties
  • akte overlegging productie
  • conclusie van antwoord van 22 september 2021 met producties
  • het tussenvonnis van 27 oktober 2021
  • een pleitnota van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
  • een pleitnota van [eiser]
  • de aantekeningen van de griffier van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht tijdens de mondelinge behandeling van 7 februari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] vordert voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [eiser] (als rechtsopvolgster onder algemene titel van wijlen de heer [betrokkene 1] ) of jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld door - kort samengevat - onjuist fiscaal advies. Ook vordert zij schadevergoeding nader op te maken bij staat. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet ontvankelijk is jegens [gedaagde 1] . De rechtbank is verder van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] onjuist heeft geadviseerd. Gebleken is dat de mogelijkheid van vrijwillig verzekeren voor de Algemene nabestaandenwet aan de orde is geweest tijdens besprekingen. Daarnaast heeft een redelijk handelend belastingadviseur niet verkeerd geadviseerd wanneer hij één van de zienswijzen op de toepasselijkheid van een verdrag - die kennelijk mogelijk zijn -, beredeneerd heeft gevolgd. De vorderingen worden daarom afgewezen.

3.Feiten

3.1.
[gedaagde 1] is een accountants- en advieskantoor, kantoorhoudende te Heemstede, KvK nummer [nummer 1] .
3.2.
[gedaagde 2] is sinds 1990 als fiscalist werkzaam / in loondienst bij [gedaagde 1] , kantoorhoudende te [plaats 2] , KvK nummer [nummer 2] .
3.3.
[gedaagde 2] adviseerde wijlen de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) vanaf begin jaren negentig bij het doen van de jaarlijkse aangifte inkomstenbelasting (hierna: IB).
3.4.
[eiser] is in 2004 met [betrokkene 1] gehuwd en zij kregen samen twee kinderen, die op dit moment nog minderjarig zijn (hierna: de kinderen).
3.5.
[betrokkene 1] is in 2008 op 56 jarige leeftijd met pensioen gegaan. In 2010 emigreerde hij met zijn gezin vanuit Nederland naar Bulgarije.
3.6.
Op [datum 1] is [betrokkene 1] in Bulgarije overleden, waarna [eiser] op [datum 2] met de kinderen naar Nederland is geremigreerd.
3.7.
Op [datum 3] heeft mr. P.A. Delen, notaris te [plaats 1] , een verklaring van erfrecht opgemaakt waarin onder meer is vermeld dat [eiser] en de kinderen op grond van de Nederlandse wet de enige erfgenamen van [betrokkene 1] zijn (hierna: de verklaring van erfrecht).
3.8.
[gedaagde 2] heeft de aangifte erfbelasting namens [eiser] en de kinderen gedaan.
3.9.
[gedaagde 2] heeft gedurende de jaren 2011-2014 de pensioeninkomsten van [betrokkene 1] in de Nederlandse aangifte voor de inkomstenbelasting opgenomen, althans geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd.
3.10.
De belastinginspecteur heeft de aangifte IB ambtshalve voor de jaren 2013 en 2014 gecorrigeerd. Voor de jaren 2011 en 2012 kon hij dat niet doen, omdat het verzoek daartoe buiten de vijfjaarstermijn was ingediend. Dit is bevestigd in een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 september 2020.
3.11.
De staatssecretaris van financiën heeft op 27 november 2020 bevestigd dat de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) niet van toepassing is (hierna: de beschikking).
3.12.
[betrokkene 1] was ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd voor de Algemene nabestaandenwet (ANW), zodat [eiser] geen recht heeft op een nabestaanden uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB).

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [eiser] (als rechtsopvolgster onder algemene titel en/of pro se en/of als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen) dan wel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] jegens [eiser] in voormelde hoedanigheden onrechtmatig hebben gehandeld;
II. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, althans ieder voor zich, te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van de tekortkoming en/of onrechtmatige gedragingen geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en de kosten van deze procedure, alsook in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over de (na)kosten, tot aan de dag van algehele voldoening.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren een aantal principale verweren met een procesrechtelijk karakter. Als die verweren slagen, komt de rechtbank voor een deel van de vorderingen niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling. De rechtbank zal deze verweren daarom als eerste behandelen.
Is de juiste BV gedagvaard?
5.2.
[gedaagde 1] voert aan dat [eiser] niet ontvankelijk is, omdat tussen [gedaagde 1] en [betrokkene 1] en later [eiser] geen rechtsverhouding heeft bestaan. Uit het door [eiser] zelf overgelegde KvK-uittreksel blijkt namelijk dat [gedaagde 1] pas in 2015 is opgericht, toen [betrokkene 1] al was overleden. De overeenkomst van opdracht is aangegaan- en werkzaamheden zijn uitsluitend verricht door [betrokkene 2] , bij wie [gedaagde 2] in dienst was en is, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
Met de enkele stelling dat uit zowel correspondentie als facturen blijkt dat [gedaagde 1] de contractspartij was en is, is niet vast komen te staan dat [gedaagde 1] de contractspartij is. Daarbij komt dat de correspondentie van ‘ [gedaagde 1] & Co’ die is overgelegd, consequent het KvK-nummer van [betrokkene 2] vermeldt. Daarom slaagt het verweer. De vorderingen jegens [gedaagde 1] zullen worden afgewezen. Bij de verdere beoordeling zal daarom alleen nog worden ingegaan op de vorderingen jegens [gedaagde 2] .
Geen erfgename?
5.3.
[gedaagde 2] voert aan dat [eiser] geen erfgename van [betrokkene 1] is en dus geen aanspraak op schadevergoeding kan maken. Hij motiveert dit door er op te wijzen dat als hoofdregel geldt dat de erfopvolging wordt beheerst door Bulgaars recht. Dit volgt uit artikel 21 van de Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 (hierna: de Verordening), dat bepaalt dat op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing is, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had. Dat is Bulgarije, zodat Bulgaars erfrecht van toepassing is, aldus [gedaagde 2] . Als de erfopvolging wel mocht worden beheerst door Nederlands recht, moet worden aangenomen dat artikel 4:52 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing is aangezien “uit de uiterste wil het tegendeel is af te leiden”, aldus nog steeds [gedaagde 2] .
5.4.
Dit verweer faalt. Hoewel de erfopvolging op grond van de Verordening wordt beheerst door Bulgaars erfrecht (er van uitgaande dat geen rechtskeuze voor Nederlands recht is gemaakt), onderbouwt [gedaagde 2] op geen enkele wijze waar hij zijn stelling op baseert dat [eiser] naar Bulgaars erfrecht geen erfgename zou zijn. [gedaagde 2] heeft het standpunt van [eiser] daarmee onvoldoende gemotiveerd betwist. Verder begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde 2] ten aanzien van artikel 4:52 BW zo, dat hij meent dat een vorige echtgenote van [betrokkene 1] nog steeds erfgename is. Als [eiser] en de kinderen op grond van de Nederlandse wet de enige erfgenamen van [betrokkene 1] zouden zijn - zo voert [gedaagde 2] aan - zou dat uit het testament moeten volgen, hetgeen niet zo is omdat de notaris concludeert dat van het testament alleen nog de uitsluitingsclausule effect sorteert. In feite trekt [gedaagde 2] de conclusie van de notaris in de verklaring van erfrecht in twijfel dat bij gebreke van een testamentaire beschikking de wettelijke verdeling van toepassing is. De verklaring van erfrecht is een authentieke akte die dwingend bewijs oplevert van de juistheid van hetgeen daarin door de notaris is verklaard. Hoewel de verklaring van erfrecht geen dwingend bewijs oplevert van het erfgenaamschap zelf, zijn er geen omstandigheden die aanleiding geven om aan de conclusies van de notaris zoals opgenomen in de verklaring van erfrecht, te twijfelen, zodat ook dit deel van het verweer faalt.
Geen contractspartij?
5.5.
[gedaagde 2] voert aan dat [eiser] niet ontvankelijk is, omdat zij geen partij was bij de overeenkomst van opdracht die heeft geleid tot de onjuiste advisering door [gedaagde 2] . Uit r.o. 5.4 volgt echter dat [eiser] als erfgename moet worden beschouwd zodat zij op grond van artikel 3:189 lid 2 BW in samenhang met artikel 3:171 BW bevoegd is tot het instellen van een rechtsvordering ten behoeve van de nalatenschap. Omdat zij de vordering mede heeft ingesteld in haar hoedanigheid van erfgename, is zij ontvankelijk in haar vordering. Dit verweer slaagt dus niet.
Vordering ANW verjaard?
5.6.
[gedaagde 2] voert aan dat de vordering is verjaard voor zover die ziet op het (misgelopen) recht op een nabestaanden uitkering op grond van de ANW. Op 7 september 2015 heeft de SVB [eiser] geïnformeerd dat zij geen recht heeft op een nabestaanden uitkering, omdat [betrokkene 1] ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was. Dit heeft de SVB op 27 oktober 2015 nogmaals bevestigd. Vanaf dat moment was zij bekend met de schade en de informatie om de veronderstelde aansprakelijke persoon/personen aan te kunnen spreken, maar dat heeft zij pas op 25 maart 2021 voor het eerst gedaan, aldus [gedaagde 2] . [eiser] stelt dat van verjaring geen sprake kan zijn, omdat zij pas op de hoogte raakte van de foutieve advisering van [gedaagde 2] , nadat zij daarover in 2020 juridisch advies ontving. De verjaringstermijn is pas vanaf toen gaan lopen en vervolgens gestuit met de aansprakelijkstelling op 25 maart 2021 en uiteindelijk de dagvaarding.
5.7.
De verjaringstermijn van vijf jaren bij een vordering tot vergoeding van schade begint te lopen als aan twee vereisten is voldaan:
(i) bekendheid van de schuldeiser met de vordering; en
(ii) bekendheid van de schuldeiser met de schuldenaar. Uit vaste rechtspraak volgt dat het hierbij gaat om daadwerkelijke bekendheid. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, volstaat niet. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.
5.8.
Vast staat dat [eiser] vanaf 7 september 2015 bekend was met de schade. Ook staat vast dat zij bekend was met de reden van de schade. In haar brief van 27 oktober 2015 licht de SVB dit nog toe:
Om een Anw nabestaanden uitkering te kunnen krijgen moet de overledene op datum in Nederland verzekerd zijn. Iemand is op datum overlijden in Nederland verzekerd als deze ingezetene is van Nederland, of werkzaam is tot datum overlijden in Nederland, of vrijwillige verzekering Anw betaald heeft tot datum overlijden. Bovengenoemde situaties waren niet van toepassing op de heer [betrokkene 1] op datum overlijden.
5.9.
Daarmee staat nog niet vast dat [eiser] ook bekend was met de voor de schade aansprakelijke persoon. Omdat [gedaagde 2] zich op verjaring beroept moet [gedaagde 2] feiten en omstandigheden stellen, en zo nodig bewijzen dat [eiser] vijf jaar vóór de stuitingshandeling al voldoende zekerheid had verkregen dat [gedaagde 2] de oorzaak van de schade was. [gedaagde 2] stelt slechts dat [eiser] op 27 oktober 2015 bekend was met de veronderstelde aansprakelijke persoon/personen. Een nadere onderbouwing ontbreekt. In het licht van die stelling valt niet te begrijpen waarom [eiser] begin februari 2016 [gedaagde 2] nog de aangifte erfbelasting heeft laten verzorgen en in mei van dat jaar het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting, waarbij zij [gedaagde 2] op 10 mei 2016 in een e-mail zelfs nog bedankt:
Geachte heer [gedaagde 2] ,
Hartelijk bedankt voor u moeite.
Hierbij de gevraagde documenten.
Met vriendelijke groet :
E.A. [eiser] - [betrokkene 1]
Uit de klacht die [eiser] op 2 mei 2017 over [gedaagde 2] bij [gedaagde 1] & Co indient, blijkt dat zij dan wel voldoende zekerheid heeft verkregen over de betrokkenheid van [gedaagde 2] bij gestelde onjuiste advisering op het gebied van de ANW:
Dear Sir of Madam,
I would like to file a complaint against Mr. [gedaagde 2] .
He was my tax advisor for the period form 2014 till 2015.
(….)
My complaints are:
(…)
5. He advised my cancer sick husband to don’t pay social security tax, without explaining the consequences. Because of that nor me neither the children are getting Anw allowances.
Omdat [gedaagde 2] geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld dan de berichtgeving van de SVB aan [eiser] , is niet komen vast te staan dat de verjaringstermijn eerder is aangevangen dan op 2 mei 2017. Stuiting heeft daarom tijdig plaatsgevonden. Het verjaringsverweer slaagt niet. [eiser] is ontvankelijk in haar vordering ten aanzien van het (misgelopen) recht op een nabestaanden uitkering.
Vordering (misgelopen) ANW
5.10.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] tijdens de zitting heeft verduidelijkt dat de vordering inzake de ANW alleen haarzelf betreft en niet de kinderen. Daarom wordt bij de verdere beoordeling voorbijgegaan aan het verweer dat zij een machtiging van de kantonrechter nodig heeft om namens de kinderen een vordering in te stellen.
5.11.
[eiser] stelt dat [gedaagde 2] [betrokkene 1] rondom de emigratie naar Bulgarije onjuist heeft geadviseerd over het afdragen van SVB-premie, waardoor zij nu geen recht heeft op een nabestaandenuitkering en schade lijdt. Volgens haar blijkt uit de e-mailwisseling begin februari 2011 dat [betrokkene 1] zich uitgebreid wilde laten adviseren rondom alle consequenties van zijn emigratie. [gedaagde 2] had [betrokkene 1] moeten adviseren dat hij, - als hij zich niet opnieuw in Nederland zou inschrijven - een vrijwillige verzekering ter zake van de ANW kon afsluiten. [gedaagde 2] betwist dat hij onjuist heeft geadviseerd en ook dat [betrokkene 1] opdracht heeft verstrekt om hem over alle consequenties van zijn emigratie te adviseren. Wel heeft [gedaagde 2] [betrokkene 1] tot drie keer toe telefonisch aangeraden om contact met de SVB op te nemen en daar te informeren naar de mogelijkheden van voortzetting van Nederlandse volksverzekeringen in het buitenland. [betrokkene 1] heeft hetzij zelf, hetzij via een derde geregeld dat de inhouding van premies volksverzekering door Aegon werd stopgezet wat specifieke kennis vergt en impliceert dat hij op de hoogte was van het feit of begrepen moet hebben dat hij niet meer (verplicht) verzekerd was voor de volksverzekeringen, aldus [gedaagde 2] .
5.12.
Het betoog van [eiser] dat [betrokkene 1] zich door [gedaagde 2] wilde laten adviseren over alle consequenties van zijn emigratie, houdt geen stand. Niet is gebleken dat [betrokkene 1] daartoe opdracht heeft verstrekt. Daarnaast blijkt uit de e-mailwisseling van begin februari 2011 slechts dat [gedaagde 2] navraag heeft gedaan bij een collega in Bulgarije over de fiscale behandeling van het pensioen van [betrokkene 1] en over de aftrekbaarheid van hypotheek- en alimentatielasten. Naar aanleiding van het antwoord deed [gedaagde 2] in een korte e-mail de suggestie dat [betrokkene 1] zich weer in Nederland in zou schrijven en somde hij daarvan een aantal voordelen op. Eén van die voordelen was dat [betrokkene 1] dan verzekerd zou blijven voor alle (volks)verzekeringen. Dat [betrokkene 1] met name advies vroeg over de fiscale behandeling van zijn pensioen en zich niet ‘breed’ heeft laten adviseren, wordt gesteund door de verklaring van [eiser] ter zitting dat hij met haar heeft besproken dat het behoud van AOW en kinderbijslag bij zijn inkomen niet nodig was. Over het recht op ANW heeft [betrokkene 1] in het geheel niet met haar gesproken.
Daarnaast is evenmin komen vast te staan dat [gedaagde 2] op het gebied van de SVB-premie onjuist heeft geadviseerd. [gedaagde 2] heeft dit voldoende gemotiveerd betwist met zijn toelichting op de telefonische contacten met [betrokkene 1] en het overleggen van aantekeningen van de gesprekken met [betrokkene 1] op 14 juli 2010, 20 januari 2011, 11 februari 2011 en 16 september 2011. Daaruit blijkt dat de mogelijkheid van vrijwillige verzekering aan de orde is geweest. In de respectievelijke aantekeningen staat onder meer:
(14/7/10)
– uitschr gemeente; info aan Aegon+ SVB, inf bij SVB naar voortzetting in buitenl.
(20/1/11) –
contact met SVB einde verpl + evt vrijw verz
(11/2/11)
– gaat nadenken over formele remigratie alsmede vrijw verz binnen jr van vertrek
(16/9/11)
– let op SVB deadline -> geen vrijw verz
Omdat [betrokkene 1] sinds eind 2010 geen SVB-premie meer (via Aegon) heeft afgedragen en zich niet weer in Nederland heeft laten inschrijven, heeft hij kennelijk niet gekozen voor vrijwillig verzekeren. Daarmee is – gezien de gemotiveerde betwisting – echter niet komen vast te staan dat [gedaagde 2] onjuist heeft geadviseerd ten aanzien van de SVB-premie.
Aangifte erfbelasting
5.13.
[eiser] heeft op zitting heeft aangegeven geen schade (meer) te vorderen in verband met de aangifte erfbelasting in 2016, zodat bij de verdere beoordeling hieraan wordt voorbij gegaan.
Aangifte IB
5.14.
[eiser] stelt dat [gedaagde 2] zijn zorgplicht in de zin van artikel 7:401 BW heeft geschonden doordat hij bij de aangifte IB namens [betrokkene 1] geen vermindering heeft geclaimd ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Omdat dit voor de jaren 2011 en 2012 niet meer door de belastingdienst kan worden teruggedraaid, lijdt [eiser] schade. [eiser] onderbouwt dit met een memo van mr. M.H.W.N. [betrokkene 8] van 11 mei 2021, certificaten van residentie over de jaren 2011/2012 afgegeven in 2020 door de Bulgaarse belastingautoriteiten en de beschikking van de belastingdienst van 27 november 2020. [gedaagde 2] betwist dat hij ten onrechte de pensioeninkomsten van [betrokkene 1] in de Nederlandse aangifte IB heeft meegenomen of dat hij heeft verzuimd om vermindering ter voorkoming van dubbele belasting te claimen. Hij motiveert dit met een advies van de heer [betrokkene 3] , een collega uit Bulgarije, van 9 februari 2011, naar aanleiding waarvan hij destijds overleg heeft gehad met een collega, de heer drs. [betrokkene 4] RB, een opinie van de heer [betrokkene 5] RB en mr. drs. [betrokkene 6] van 16 april 2021 en de reactie van [betrokkene 5] voornoemd en [betrokkene 7] van 30 juli 2021 op het memo van [betrokkene 8] voornoemd.
5.15.
De rechtbank constateert dat partijen van mening verschillen over de interpretatie van het begrip ‘Inwoner’ in het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Bulgarije tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag). Volgens [eiser] dient het begrip zo te worden uitgelegd dat [betrokkene 1] als inwoner van Bulgarije kwalificeerde, zodat Bulgarije heffingsbevoegd was over de pensioenuitkering en Nederland niet. [gedaagde 2] is van mening dat [betrokkene 1] niet kwalificeerde als ‘Inwoner’, omdat hij niet de Bulgaarse nationaliteit had. Daardoor was het Verdrag niet van toepassing en kon [betrokkene 1] daar geen beroep op doen.
Uit de onderbouwing van beide partijen, waarvan één gedetailleerd in gaat op de tekst en werking van de betreffende verdragsbepaling in samenhang met de parlementaire behandeling daarvan en de ander met name steunt op (achteraf) door de Bulgaarse belastingautoriteiten afgegeven certificaten van residentie, leidt de rechtbank af dat er kennelijk twee zienswijzen mogelijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat een redelijk handelend belastingadviseur niet verkeerd heeft geadviseerd wanneer hij één van die zienswijzen beredeneerd heeft gevolgd. Daar komt bij dat [gedaagde 2] op het moment van de aangiften IB niet beschikte over de genoemde certificaten van residentie. Het feit dat de Nederlandse belastingdienst in haar beschikking noemt dat [gedaagde 2] een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting had moeten claimen, maakt dat niet anders, omdat een motivering (van de aanname dat het Verdrag van toepassing was) in die beschikking ontbreekt.
5.16.
Gezien het vorenstaande is niet vast komen te staan dat [gedaagde 2] ten aanzien van de IB aangiften 2011 en 2012 verkeerd heeft geadviseerd.
Conclusie
5.17.
Gezien de overwegingen hiervoor, is niet komen vast te staan dat [gedaagde 2] tekort is geschoten in zijn verplichtingen of onrechtmatig heeft gehandeld. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen evenals de vordering tot betaling van schadevergoeding.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.18.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat de hoofdvordering wordt afgewezen.
Proceskosten
5.19.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht 2.076,00
- salaris advocaat
2.228,00(2,0 punt × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.304,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in haar vorderingen jegens [gedaagde 1] ,
6.2.
wijst de (overige) vorderingen af,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 4.304,00,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1621