In deze zaak heeft de vrouw, eiseres, een kort geding aangespannen tegen de man, gedaagde, met het verzoek om het uitsluitend gebruik van de voormalige gezamenlijke woning te verkrijgen. De vrouw heeft een zoon en een dochter van 18 en 19 jaar oud, terwijl de man een dochter van 10 jaar oud heeft. De vrouw heeft sinds het incidentele vonnis van 24 november 2021 bij verschillende kennissen verbleven en stelt dat haar huidige woonsituatie problematisch is, wat haar gezondheid en mentale welzijn beïnvloedt. De man heeft in het verleden een bodemprocedure tot verdeling gestart en heeft een provisionele vordering ingesteld, waarbij hij ook het uitsluitend gebruik van de woning aan hem wilde toekennen.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw afgewezen, omdat zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vordering in kort geding. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw had nagelaten om hoger beroep in te stellen tegen het eerdere vonnis van 24 november 2021, waarin was bepaald dat de man in de woning mocht verblijven. De vrouw had niet voldoende aangetoond dat er sprake was van een kennelijke misslag in dat vonnis. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de man uitviel, en dat de vrouw niet had aangetoond dat haar situatie zodanig was veranderd dat een wijziging van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd was.
De beslissing van de voorzieningenrechter was dat de vordering van de vrouw werd afgewezen en dat de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 14 februari 2022 door mr. A.E. Merkus, voorzieningenrechter.