ECLI:NL:RBNHO:2022:2219

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
C/15/308873 / HA ZA 20-676
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake de afwikkeling van een splitsing tussen broers van een bloembollenbedrijf

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van een splitsing van een bloembollenbedrijf, hebben twee broers, [eiser] en [gedaagde], een geschil over de afwikkeling van hun gezamenlijke onderneming, Vriend Flower Bulbs B.V. (VFB Oud). De broers waren tot 31 december 2019 ieder voor 50% aandeelhouder en bestuurder van VFB Oud, maar raakten ernstig gebrouilleerd, wat leidde tot de noodzaak van een splitsing. Tijdens een bespreking op 6 december 2018 bij notaris mr. A.W.M. Overtoom werd een ontwerpovereenkomst opgesteld, waarin de verdeling van activa en passiva werd vastgelegd. De splitsing werd uiteindelijk juridisch vormgegeven per 31 december 2019, waarbij [gedaagde] VFB Oud voortzette onder de naam Vriend Tulips B.V. en [eiser] een nieuwe vennootschap oprichtte, Vriend Flower Bulbs B.V. (VFB Nieuw).

De rechtbank heeft in dit tussenvonnis de procedure en de feiten uiteengezet, evenals de verschillende geschilpunten die nog openstaan tussen de partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nog diverse posten zijn die partijen verdeeld houden, waaronder kwekersrechten, betalingsrechten en de verdeling van activa en passiva. De rechtbank heeft de partijen opgedragen om een poging te ondernemen om tot een eindafrekening te komen, waarbij de rechtbank ook heeft aangegeven dat de vordering tot overdracht van kwekersrechten toewijsbaar is. De rechtbank heeft een dwangsom opgelegd voor het geval [gedaagde] niet aan de veroordeling tot overdracht van de kwekersrechten voldoet. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere uitlating van partijen over de voortzetting van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/308873 / HA ZA 20-676
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VRIEND FLOWER BULBS B.V.,
gevestigd te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiseressen,
advocaat mr. J.J. Kunst te Hoorn (NH),
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] , gemeente [gemeente] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VRIEND TULIPS B.V.,
gevestigd te [plaats 2] , gemeente [gemeente] ,
gedaagden,
advocaat mr. E.C.N. Sweep te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 augustus 2021
  • de akte houdende overlegging producties van de zijde van [eiser]
  • de mondelinge behandeling van 17 december 2021, tijdens welke zitting de advocaten het woord hebben gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen en van welke zitting de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broers.
2.2.
[eiser] is bestuurder en aandeelhouder van A. [gedaagde] B.V. ( [eiser] ). [gedaagde] is bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde] B.V. ( [gedaagde] ).
2.3.
[eiser] en [gedaagde] waren tot 31 december 2019 ieder voor 50% aandeelhouder en bestuurder in Vriend Flower Bulbs B.V. (hierna: VFB Oud). In deze vennootschap hielden [eiser] en [gedaagde] zich bezig met de teelt van en handel in tulpen en pioenen.
2.4.
Vanaf 2017 zijn [eiser] en [gedaagde] ernstig gebrouilleerd geraakt. In verband daarmee zijn in de daarna volgende periode meerdere scenario’s besproken om tot beëindiging van de samenwerking en tot verdeling van VFB Oud te komen.
2.5.
Tijdens een bespreking op 6 december 2018 bij notaris mr. A.W.M. Overtoom te Benningbroek hebben partijen daaromtrent overeenstemming bereikt, welke overeenstemming in een ontwerpovereenkomst van [adres 3] december 2018 is vastgelegd. Deze ontwerpovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“1. [ [eiser] ] zal de activiteiten van de onderneming voortzetten voor zover het betreft alles aangaande de teelt van pioenrozen, behoudens als nader overeengekomen;
[ [gedaagde] ] zal de activiteiten van de onderneming voortzetten voor zover het betreft alles aangaande de teelt van bloembollen, behoudens als nader overeengekomen;
2. aan [ [eiser] ] zullen worden geleverd de activa, welke zijn vermeld op de balans [eiser] , onder de verplichting om voor zijn rekening te nemen de passiva, welke zijn vermeld op de balans [eiser] , uitgezonderd als nader overeengekomen.
aan [ [gedaagde] ] zullen worden geleverd de activa, welke zijn vermeld op de balans [gedaagde] , onder de verplichting om voor zijn rekening te nemen de passiva, welke zijn vermeld op de balans [gedaagde] , uitgezonderd als nader overeengekomen.
In ieder geval zullen, voor zover in afwijking op hetgeen op voormelde balansen is vermeld, worden toebedeeld aan:
  • [ [eiser] ]:
  • Veredeling: alle 00-nummers en Secret Princess;
  • de bedrijfsschuren met ondergrond, erf, percelen bouwland en verdere aanhorigheden,
staande en gelegen nabij de [adres 1] [plaats 1] , (…);
- het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend
[adres 1] [plaats 1] (…)
  • 705, groot een are en vijf en zestig centiare (01.65 a);
  • 706, groot zes are en dertig centiare (06.30 a);
  • percelen bouwland, gelegen nabij [adres 1] te [plaats 1] (…)
  • percelen bouwland gelegen nabij [adres 2] te [plaats 3] (…)
- nummer [adres 3] , groot twee hectare en dertig are (02.30.00 ha)
- nummer [adres 4] , groot zeven en zestig are en zeventig centiare (67.70 a).
3. De verdeling van de machines, voertuigen en werktuigen zal zodanig geschieden dat [ [eiser] ] zullen worden toebedeeld die machines, voertuigen en werktuigen, die verbonden zijn met de teelt van pioenrozen, en aan [ [gedaagde] ] zullen worden toebedeeld die machines, voertuigen en werktuigen, die verbonden zijn met de teelt van bloembollen, behoudens als hierna vermeld.
Voor het geval er machines, voertuigen en/of werktuigen zijn, die verbonden zijn aan beide teelten, zullen partijen deze goederen in onderling overleg verdelen.
In afwijking van het vorenstaande zullen [ [eiser] ] worden toebedeeld de goederen die zijn vermeld op de aan deze akte gehechte bijlage genaamd ‘Aan [eiser] toe te delen inventariszaken tegen de getaxeerde waarde’ met op die bijlage aangegeven wijzigingen.
4. [ [gedaagde] ] heeft het recht de schuur bij de [adres 1] te [plaats 1] te gebruiken tot uiterlijk één november tweeduizend negentien, doch zal trachten, zo mogelijk dit gebruik eerder te beëindigen.[ [gedaagde] ] zal daarvoor een huur voldoen, zoals aangegeven door ing. [betrokkene 1] van [betrokkene 2] B.V. in diens mail van achttien december tweeduizend achttien, welke mail aan deze akte is gehecht.
5. [ [eiser] ] zal de arbeidsovereenkomsten overnemen betreffende [betrokkene 3] .
[ [gedaagde] ] zal de arbeidsovereenkomsten overnemen betreffende [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] .
Gegeven het feit dat de laatste drie ouder zijn in leeftijd en hier wellicht voor de werkgever meer risico’s aan verbonden zijn, zullen partijen daaromtrent nog een nadere regeling treffen.
6. De onroerende zaken, de inventaris en bollen zijn inmiddels gewaardeerd.
De pioenen zullen worden gewaardeerd overeenkomstig de mail van [betrokkene 7] van december tweeduizend achttien (…)
Partijen conformeren zich aan de uitslag van de waarderingen en zullen deze op geen enkele wijze betwisten.
7. De splitsing van de activiteiten van de onderneming zal juridisch vorm worden gegeven op de wijze van splitsing als bedoeld in artikel 334 a, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De accountant van de vennootschap, zijnde [betrokkene 9] Accountants en Adviseurs B.V., kantoor Zwaagdijk-Oost, zal een en ander verder uitwerken.
De splitsing zal fiscaal geschieden per één januari tweeduizend negentien.
8. De kosten met betrekking tot deze splitsing, waaronder tevens begrepen de kosten voor kadastrale recherches en het kadastrale inschrijvingsrecht, komen ten laste van [ [eiser] ] en [ [gedaagde] ], ieder voor de helft, behoudens de kosten welke gepaard gaan met de levering van het woonhuis met schuren aan de [adres 1] te [plaats 1] , welke kosten, waaronder begrepen de verschuldigde overdrachtsbelasting, geheel ten laste komen van [ [eiser] ].
9. Er zijn voorts afspraken gemaakt tijdens twee besprekingen, welke zijn gehouden op zestien oktober tweeduizend achttien en zes december 2018 in aanwezigheid van mr. A.W.M Overtoom, notaris te Benningbroek. Van deze beide besprekingen zijn twee verslagen gemaakt door genoemde notaris, welke verslagen aan deze akte zijn gehecht, met de aantekening dat op het verslag van zestien oktober tweeduizend achttien een reactie is gekomen van [ [gedaagde] ], genaamd ‘Antwoord op het verslag van bespreking 16 oktober 2018 inzake Gebr. Vriend’.
10. Partijen realiseren zich dat deze overeenkomst niet een uitputtende regeling weergeeft van hetgeen bij de splitsing geregeld dient te worden. Partijen realiseren zich, dat zij in het verdere verloop van de splitsing nog op allerlei vraagstukken kunnen en zullen stuiten. In het kader van de behandeling en beantwoording van alle nadere vraagstukken verplichten zij zich ten opzichte van elkaar te gedragen als een goed huisvader.
11. Deze overeenkomst is aangegaan onder de bij niet-vervulling ontbindende voorwaarde dat de hypothecaire financier van de onderneming, te weten de ABN AMRO Bank N.V., zich geheel met deze splitsing en de financiële uitwerking daarvan kan verenigen.”
2.6.
Op 4 maart 2019 is de volgende vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [eiser] en [gedaagde] .
“1. Kraam pioenen: de 50% aandelen in Itoh Peony Plus B.V. gaan naar [eiser] tegen een waarde van
€ 950.000 per 1 januari 2019;
2, De kosten van de Calla’s die aan [gedaagde] zijn toe te rekenen in de verdeling/splitsing per 1 januari 2019 worden vastgesteld op € 300.000;
3. De 00-nummers (tulpen) en Secret Princes worden toegedeeld aan [eiser] tegen de getaxeerde waarde;
4. De overige tulpen worden toegedeeld aan [gedaagde] tegen de getaxeerde waarde;
5. Het onroerend goed wordt verdeeld zoals opgenomen in de e-mail van [betrokkene 8] (ABN Amro Bank) van 12 september 2018; Als [gedaagde] het in het kader van de verdeling niet het totaal kan overnemen/financieren, kan [eiser] het overnemen en vice versa; Als volgens de bank grond moet worden verkocht spreken partijen af om eerst de [adres 5] te verkopen;
6. Het gebruik van de schuur wordt vanaf 1/1/2019 aan [gedaagde] berekend voor € 54.000 per jaar, waarbij het gebruik geldt tot uiterlijk 1 november 2019. Indien het gebruik voor [gedaagde] wordt verlengd tot en met 1 december 2019 geldt een jaarhuur van € 75.000 per jaar. [gedaagde] spant zich in om zo spoedig mogelijk het gehuurde te verlaten. Per de eerste van de maand is alsdan geen huur meer verschuldigd; [gedaagde] ziet af van het gebruik van de kantoorruimte van de vennootschap.
7. In de periode maart tot en met juni 2019 zal [eiser] waar nodig gebruik kunnen maken van de schuur voor het potten en verwerken van de pioenen; [eiser] ziet af van het gebruik van de schuur voor de verwerking van tulpen. Ieder verzorgt de eigen teelt van de tulpen met uitzondering van de beregening, wat door [gedaagde] zal worden verzorgd tegen een vergoeding van € 60,- per uur;
8. In beginsel worden de kuubskisten tussen partijen bij helfte verdeeld. Als [gedaagde] op de nieuwe locatie met een andere kistenmaat zal gaan werken, worden de kuubskisten alsnog aan [eiser] toegedeeld (100%). Voor teeltseizoen 2019 geldt dat partijen over en weer de te verdelen/bestaande kuubskisten kunnen huren voor € 12,- per kist;
9. De inventaris wordt tussen partijen verdeeld overeenkomstig de aan deze overeenkomst gehechte en door partijen voor akkoord getekende lijst. Voor de ontsmettingsmachine en kookketel geldt dat de partij aan wie deze niet wordt toegedeeld daar – in geval die nog op locatie in de schuur aanwezig is – kan gebruiken met instemming van de ander. Voor wat betreft de beregeningsinstallatie geldt dat partijen bedoelen: de volledige installatie met alle toebehoren (ook voor zover niet expliciet benoemd in de lijst, partijen genoegzaam bekend);
10. Gas en elektriciteit is vanaf 1/1/2019 (tot en met vertrek) voor [gedaagde] en water voor [eiser] . Klein onderhoud is voor rekening van [gedaagde] en groot onderhoud voor [eiser] . Eventuele verbeteringen aan het pand mogen worden meegenomen door [gedaagde] .
11. De verdeling van de personeelsleden is voor [eiser] (= [betrokkene 3] ) en [gedaagde] (= [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] ) duidelijk. Aan [betrokkene 9] wordt door partijen de opdracht verstrekt een berekening te maken voor de risico’s verbonden aan de overname van de betreffende personeelsleden.
12. [eiser] verstrekt onverwijld de volledige administratie van de tulpen (uit Bolwerk) aan [gedaagde] . Daar waar mogelijk werkt [eiser] op eerste verzoek mee tot migratie van de data uit Bolwerk naar het door [gedaagde] gekozen systeem.
13. Partijen overleggen onverwijld met de BKD op welke wijze de registratie van Vriend Flowerbulbs zodanig kan worden overgezet/verdeeld dat alle certificaten op de oude voet kunnen worden voortgezet door [eiser] en [gedaagde] voor ieders eigen deel van de tulpenkraam.
14. Alle zich op het bedrijf bevindende zaken (spoelgrond, bestrijdingsmiddelen, etc.) die tot en met 1/1/2019 zijn ‘geproduceerd’ worden door partijen in gezamenlijk overleg afgevoerd dan wel verwerkt, waarbij de (eventuele) kosten bij helfte worden gedeeld;
15. De voor de veredeling verleende WBSO subsidie wordt met ingang van 1/1/2019 toegedeeld aan [gedaagde] ;
Partijen komen het voorgaande overeen onder voorbehoud van instemming van de bank en de bereidheid tot financiering van een ieders aandeel na verdeling bij splitsing per 1/1/2019. Partijen geven voorts hun beider raadslieden de opdracht om vorenstaande vaststellingsovereenkomst nader op schrift uit te werken, teneinde aan de bank te kunnen overleggen.”
2.7.
[betrokkene 9] is vervolgens verzocht de voor de splitsing benodigde (financiële) stukken op te stellen, waaronder de jaarcijfers van VFB Oud over 2018 en de beginbalansen van de nieuwe ondernemingen van partijen per 1 januari 2019.
2.8.
[betrokkene 9] heeft in juli 2019 conceptstukken opgesteld. Door nieuwe geschillen tussen partijen zijn over deze stukken niet eerder dan op 25 september 2019, onder dreiging van een kort geding, afspraken gemaakt. Tevens hebben partijen bij die gelegenheid afspraken gemaakt over de verdere voortgang van het splitsingsproces.
2.9.
Tijdens een bespreking op 9 oktober 2019 onder leiding van de ABN (en onder dreiging van de bank met een faillissement van VFB) hebben partijen over de op dat moment voorliggende geschilpunten afspraken gemaakt. Deze overeenstemming is bevestigd in een brief van 10 oktober 2019 van de advocaat van [gedaagde] aan de advocaat van [eiser] . Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“Banksaldo
Per gisteren bedroeg het saldo op de bankrekening van VFB € 313.653,28 negatief. Van dit saldo komt een bedrag van € 219.326,64 voor rekening van [gedaagde] en een bedrag van € 94.326,64 voor rekening van [eiser] .
Uitruil land
Het in de commerciële balans aan [eiser] toebedeelde land aan de [adres 6] , groot 11.57.20 ha, met een waarde van € 943.000 zal worden toebedeeld aan [gedaagde] .
Het in de commerciële balans aan [gedaagde] toebedeelde land aan tegenover de [adres 6] , groot 10.09.10 ha, met een waarde van € 832.000 zal worden toebedeeld aan [eiser] .
Deze uitruil zal leiden tot aanpassing van deze posten in de commerciële balansen. Het verschil in waarde van de beide percelen ad € 111.500,- zal leiden tot een navenante verlaging van de overbedelingsvordering van [eiser] .
Overlopende activa
Er dient een correctie plaats te vinden op de post ‘overlopende activa/vooruitbetaald voor 2019’ ad
€ 22.844,- in de commerciële balans van [eiser] door overheveling van een deel van die posten naar de commerciële balans van [gedaagde] .
De post vooruitbetaalde verzekeringen ad € 19.709,- wordt als volgt verdeeld:
[eiser] : € 5.694,-
[gedaagde] : € 14.015,-
De post ‘ [betrokkene 15] Sazas 2019’ ad € 3.135,- wordt als volgt verdeeld:
[eiser] € 879,-
[gedaagde] : € 2.238,-
Deze aanpassingen zullen ertoe leiden dat de overbedelingsvordering van [eiser] toeneemt met het bedrag dat overgeheveld wordt naar de commerciële balans van [gedaagde] .
Kuubskisten
Naast de 50% kuubskisten die al eerder aan [eiser] waren toegedeeld en die hij zal behouden, ontvangt [eiser] van [gedaagde] (uit de eerder aan [gedaagde] toebedeelde kisten) 300 nieuwe kuubskisten tegen de getaxeerde waarde ad € 110,- per stuk. De totale waarde van deze kisten ad € 33.000,- wordt geacht te zijn verdisconteerd in de hierna te noemen extra vergoeding als overbedeling.
De feitelijke verdeling van de overige (oude) kuubskisten in de 50%/50% verhouding zal - gelijk aan de inventarisatie van de aantallen - door [betrokkene 3] en [betrokkene 6] plaatsvinden.
Extra vergoeding als overbedeling
Ter beslechting van de laatste discussiepunten zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde] aan [eiser] een bedrag vergoedt van € 50.000,-. Dit bedrag zal worden opgenomen als een verhoging van de overbedelingsvordering van [eiser] .
Met deze vergoeding zijn in elk geval (maar niet uitsluitend) de volgende discussiepunten beslecht, tenzij anders volgt uit deze brief:
extra vergoeding voor de calla’s
waardering van de beregeningsinstallatie
huur van de schuur door [gedaagde] (zowel betaling van de huur als schoonmaakkosten, verwijdering afval e.d.)
al dan niet ten onrechte meegenomen zaken uit de schuur (zoals rijplaten, brandblusser, kussens, ijzer, kilverbak en IBC adblue met pompinstallatie);
verhuurinkomsten van de caravan;
landhuur Koeienhuis
opplant van eigen tulpen tussen tulpen van VFB
weghalen ontsmettingslijn;
aan- en verkoop Purple Raven via CNB;
aankoop Purple Raven via Hobaho;
ingehouden provisie Hobaho/CNB;
ontvangen betaling Triflor
vergoeding terug geleverde energie via zonnepanelen.
Dit bedrag van € 50.000,- zal niet leiden tot aanpassing van balansposten.
Crediteuren en debiteuren
Over de verdeling van bestaande debiteuren bestaat geen discussie tussen partijen. Over de verdeling van de bestaande crediteuren bestond wel een verschil van mening tussen partijen. Het verschil zag op een bedrag van € 7.000,-. Dit verschil is tussen partijen gedeeld en is verdisconteerd in de hierboven genoemde vergoeding van € 50.000,- aan overbedeling, zodat ook over de bestaande crediteuren geen verschil van mening meer bestaat.
De aldus tot stand gebrachte toedeling van de openstaande postenlijst is als bijlage (openstaande postenlijst per crediteur en Kopie van Crediteurenlijst aangepast [betrokkene 10] ) bij deze brief gevoegd. Dit is de verdeling per 4 oktober 2019. De totaal openstaande posten die daarbij zijn verdeeld sloot op
€ 430.511,95 (€ 259.978,87 voor [gedaagde] en € 170.533,08 voor [eiser] ).
Gisteren (kort voor de bespreking) heeft [gedaagde] van [betrokkene 9] actuele openstaande postenlijst ontvangen (…) In deze lijst is de crediteur Avero Achmea ad € 555,57 verwijderd, omdat deze al betaald is. Ook de post Aldi ad € 24 ,43 is uit de lijst verwijderd en stond niet meer open. De totale openstaande postenlijst sluit nu op € 437.071,39 (waarin voornoemde schuld aan Avero en Aldi al is afgevoerd van de lijst).
De op de meest recente openstaande postenlijst vermelde crediteuren die nog niet in de lijst van 4 oktober jl. voorkwamen dienen dan nog door partijen te worden verdeeld. Dit betreft volgens ons een bedrag van € 7.139,44.
De toerekening van debiteuren en crediteuren na 4 oktober 2019 zal geschieden op basis van de partij die de transactie met de debiteur of crediteur is aangegaan, dan wel op basis van de toebedeelde activa en passiva van VFB waaraan die crediteur of debiteur is verbonden.
Afrekening verbruik energie en gas
Gedurende de huur van de schuur heeft [gedaagde] gebruik gemaakt van energie en gas. [gedaagde] heeft daarvoor voorschotbedragen voor zijn rekening genomen. Per 1 oktober 2019 is het gebruik van de schuur geëindigd en zijn de meterstanden opgenomen. De afrekening van de kosten van energie en gas dient te geschieden op basis van het werkelijk gebruik.
Indien de betaalde voorschotten onvoldoende zijn, dan zal [gedaagde] het tekort voldoen aan [eiser] . Indien de betaalde voorschotten hoger zijn dan het werkelijk verbruik, dan zal [eiser] het meerdere voldoen aan [gedaagde] .
Kosten van de splitsing
De kosten die verband houden met of voortvloeien uit de splitsing worden bij helfte gedragen door partijen. Het gaat daarbij om de volgende kosten:
notariskosten
kosten van [betrokkene 9]
bankkosten (zoals overzetten hypotheken, openen nieuwe rekeningen);
oprichting van nieuwe B.V.’s volgens het splitsingsvoorstel;
kosten bij BKD (overzetten en/of aanvragen nieuw aansluitnummer).
De kosten van juridische bijstand vallen hier niet onder. Iedere partij draagt de eigen kosten.
2.10.
In een reactie in een e-mail van 11 oktober 2019 heeft de advocaat van [eiser] meegedeeld dat [eiser] grotendeels akkoord is, maar dat er nog twee punten zijn die [eiser] aangepast/toegevoegd wil zien:
1. Afvoer van chemisch afval en grond
In mijn schrijven van 9 oktober is aangegeven dat dit 50/50 zou moeten worden verdeeld en dat dit niet begrepen zat in de geraamde schoonmaakkosten voor de schuur ad € 9.000,-. In de overeenkomst van 4 maart staat dat ook als kosten voor beide partijen opgenomen. Voor de ‘schorsing’ van afgelopen woensdag is dat verder ook geen discussiepunt gebleken en dat is verder dan ook niet na de schorsing nog besproken.
Dat maakt dat de kosten niet in het bedrag van € 80.000,- (zoals aanvankelijk genoemd door cliënte) zijn verdisconteerd en niet daarin zijn ‘afgekaart’.
De kosten van het afvoeren van het chemisch afval, de grond en het hout, zou dan nog voor rekening van beide partijen moeten zijn. Cliënte is bereid dat praktisch af te handelen in die zin dat uw cliënte de IBC’s (ook de gedeeltelijk gevulde) zo spoedig mogelijk ophaalt/afvoert en dat cliënte de grond en het hout voor haar rekening neemt. Dat is makkelijker en zal tot minder discussie leiden dan het maken van kosten voor het doen afvoeren daarvan en het vervolgens verrekenen van die kosten.
2. Cliënte wenst zeker te hebben dat zij gevrijwaard is met betrekking tot de calla’s. Dat is eergisteren ook niet zo aan de orde gekomen, maar gelieve te bevestigen dat zij daar uit welken hoofde ook voor wordt gevrijwaard door uw cliënte.
2.11.
De jaarcijfers over 2018 van VFB Oud zijn op 29 oktober 2019 definitief gemaakt en gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel.
2.12.
VFB Oud is per 31 december 2019 formeel gesplitst. Gekozen is voor een afsplitsing als bedoeld in artikel 2:334a lid 3 BW waarbij [gedaagde] VFB Oud zou voortzetten en [eiser] het hem toekomende afgesplitste vermogen zou onderbrengen in een nieuw op te richten vennootschap. De splitsingsakte houdt onder meer het volgende in:

Hoofdstuk V
Rechtsgevolgen van de Splitsing
Omtrent de rechtsgevolgen van de Splitsing stelt de Splitsende Vennootschap het volgende vast:
5. Alle vermogensbestanddelen die in de plaats zijn gekomen van de in Beschrijving I omschreven vermogensbestanddelen, al dan niet in de normale uitoefening van het bedrijf van de Splitsende Vennootschap, worden toegesplitst naar de Verkrijgende Vennootschap, indien de Verkrijgende Vennootschap die vermogensbestanddelen krachtens Bijlage I zou verkrijgen.
6. De vermogensbestanddelen die in Bijlage 1 niet zijn beschreven en niet nadrukkelijk buiten de Splitsing zijn gehouden, volgen voor zover mogelijk het gedeelte van de onderneming/activiteiten waarmee zij het nauwst verbonden zijn.”
2.13.
Na de splitsing heeft [gedaagde] VFB Oud voortgezet en de naam gewijzigd in Vriend Tulips B.V. (hierna: VT) [gedaagde] is enig bestuurder en aandeelhouder van VT.
2.14.
Met ingang van 31 december 2019 heeft [eiser] een nieuwe vennootschap opgericht onder de naam Vriend Flower Bulbs B.V. (hierna: VFB Nieuw). [eiser] heeft in VFB Nieuw het haar toekomende vermogen uit VFB Oud ingebracht. [eiser] is enig bestuurder en aandeelhouder van VFB Nieuw.
2.15.
In mei 2020 heeft een kort geding plaatsgevonden waarin [gedaagde] gevorderd heeft om [eiser] te gebieden het door [eiser] van ABN ontvangen kredietvoorstel te ondertekenen en mee te werken aan verdere uitvoering. In reconventie heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde] werd veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan afwikkeling van nog openstaande punten. In een verkort vonnis van 26 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter de voor de herfinanciering noodzakelijke (voorlopige) verdeling van de debetstand van de bankrekening van VFB Oud bepaald op 1/3e voor [eiser] en 2/3e voor [gedaagde] en in reconventie [gedaagde] geboden de kuubskisten uit te ruilen en de helft van het chemisch afval op te doen halen.
Aan dit vonnis hebben partijen uitvoering gegeven.
2.16.
De herfinanciering en financiële splitsing tussen partijen heeft pas medio mei 2020 plaatsgevonden.

3.Het geschil

3.1.
De door [eiser] bij dagvaarding ingestelde vorderingen zijn door de rechtbank reeds weergegeven in r.o. 2.1 van het vonnis in incident, tevens tussenvonnis in de hoofdzaak van 10 februari 2021.
3.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 17 december 2021 heeft [eiser] zijn vordering sub V verminderd met alle verrekenposten die betrekking hebben op een bedrag van minder dan € 1.000,- .
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn verwikkeld in de verdere (financiële) afwikkeling van de (af)splitsing van VFB Oud. De volgende posten houden partijen daarbij nog verdeeld.
Kwekersrechten
4.2.
[eiser] stelt dat van diverse (tulpen)kwekersrechten in de rassenregisters een aantal op naam staat van VFB Oud, een aantal op naam van [eiser] en een aantal op naam van [gedaagde] . Hij wijst erop dat betaling van de jaarlijkse licentievergoedingen (de royalty’s) altijd rechtstreeks via [eiser] en [gedaagde] verliep. Hij voert aan dat de kwekersrechten en/of de licentievergoedingen niet zijn verantwoord in de jaarstukken van VFB Oud, maar alleen zijn terug te vinden in de jaarstukken van [eiser] en [gedaagde] . Hij stelt dat tijdens de onderhandelingen over de splitsing niet is gesproken over de kwekersrechten en licentievergoedingen die op naam van VFB Oud geregistreerd staan en dat deze ook niet zijn betrokken in de waardering van de aan [gedaagde] toebedeelde tulpenkraam van VFB Oud. [eiser] stelt dat [eiser] mede-rechthebbende is van de kwekersrechten die op naam van VFB Oud stonden en die inmiddels op naam van VT staan en die door Hobaho worden onderhouden en geadministreerd en dat deze alsnog gelijkelijk moeten worden verdeeld. Hij verklaart hierbij belang te hebben, omdat hij dan de uit die rechten voortvloeiende bevoegdheden zelf kan uitoefenen en kan optreden tegen eventuele inbreuken en daarvoor niet afhankelijk is van [gedaagde] .
4.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de kwekersrechten die VFB-Oud had, al dan niet tezamen met derden zoals [betrokkene 11] B.V. en/of [betrokkene 12] , en die niet zijn opgenomen in de overzichten van vermogensbestanddelen die naar [eiser] zijn gegaan, goederenrechtelijk nog steeds toebehoren aan VFB Oud en nu dus aan VT, zodat hij terecht de Raad voor Plantenrassen heeft verzocht om de tenaamstelling van de (aandelen in die) kwekersrechten in haar register te corrigeren naar de actuele naam VT. Hij betwist dat [eiser] mede-rechthebbende was op deze kwekersrechten.
Hij benadrukt dat de gezamenlijke kwekersrechten uitsluitend de rechten waren die ook op naam van beide beheervennootschappen staan maar dat de kwekersrechten die onder VFB Oud vielen niet gezamenlijk waren. Hij wijst erop dat het gaat om kwekersrechten ten aanzien van tulpen en dat de tulpenactiviteiten uit VFB Oud aan hem zijn toebedeeld, niet aan [eiser] , en dat de officiële openbare rassenregisters aangeven wie de echte rechthebbenden zijn. Hij verklaart dat Hobaho altijd al het licentiebeheer deed en de door derden verschuldigde royalty’s inde en doorbetaalde. Hij legt uit dat er ooit voor is gekozen om Hobaho bij de uitbetaling vast de uitsplitsing te laten maken naar de uiteindelijk economisch gerechtigden achter VFB Oud en dat Hobaho daarom jaarlijks per valutadatum 1 november aan de beheervennootschappen van [eiser] en [gedaagde] en aan eventuele derden-gerechtigden de royalty’s uitbetaalde. Aan [eiser] is ook toegezegd dat daarin geen verandering zal worden gebracht, maar [eiser] is geen aandeelhouder/bestuurder meer van VFB Oud en daarmee geen indirect rechthebbende meer op (aandelen in) kwekersrechten die op naam van VFB Oud stonden.
Bovendien kan een kwekersrecht alleen worden overgedragen bij akte en tussen partijen is hierover geen afspraak gemaakt of een akte opgemaakt.
Tot slot betwist [gedaagde] dat er aanleiding bestaat voor oplegging van een dwangsom. Voor zover de rechtbank die aanleiding wel aanwezig acht doet hij een beroep op matiging en wijst er op dat de termijnstelling van 72 uur veel te kort is omdat er ook posities van derden in het spel zijn en hij afhankelijk is van hun medewerking.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het betoog van [gedaagde] volgt dat [eiser] en [gedaagde] in de periode dat ze in VFB Oud gezamenlijk de inmiddels gesplitste onderneming dreven als beide 50% aandeelhouder indirect gelijkelijk gerechtigd waren tot de op naam van VFB Oud geregistreerde kwekersrechten. Dat wordt ook geïllustreerd door de wijze waarop de royalty’s zijn uitgekeerd.
De rechtbank acht onvoldoende weersproken dat deze rechten bij de verdeling en de afwikkeling daarvan over het hoofd zijn gezien. Dat staat niet in de weg aan de juistheid van het betoog dat die rechten nu behoren tot het vermogen van VT, en dat [eiser] geen goederenrechtelijke aanspraken meer heeft. Het staat echter evenmin in de weg aan het betoog van [eiser] dat [gedaagde] als partij bij de achterliggende overeenkomst tot scheiding en deling op grond van de redelijkheid en billijkheid die deze overeenkomst beheerst gehouden kan zijn om alsnog de overdracht van de betrokken kwekersrechten te realiseren, voor zover deze op basis van het uitgangspunt gelijkheid van rechten aan [eiser] hadden moeten toevallen. De hiervoor onder 2.12weergegeven clausule staat daaraan eveneens niet in de weg, nu een redelijke lezing van de splitsingsakte in het licht van het geheel van feiten en omstandigheden - met name ook in de in prod. E20 besloten liggende erkenning dat “vast staat dat partijen bij splitsing niet tot verdeling van de kwekersrechten zijn overgegaan”- meebrengt dat deze geacht moet worden niet betrekking te hebben op een recht op royalty’s en zeggenschap daaromtrent, in ieder geval voor zover het betreft plantmateriaal dat door de vennoten niet zelf wordt geteeld.
De omstandigheid dat er mede-rechthebbenden zijn wier toestemming voor de desbetreffende overdracht is vereist, staat daaraan evenmin in de weg, omdat [eiser] tijdens de mondelinge behandeling heeft laten weten dat hij voor schriftelijke toestemming van de betrokken mede-rechthebbenden zal zorgdragen.
De rechtbank gaat tenslotte ook niet mee in het betoog dat [eiser] bij de tot overdracht strekkende vordering geen belang heeft, omdat de royalty’s als voorheen zullen worden voldaan. [eiser] heeft immers geen enkele zekerheid dat dit ook in de toekomst het geval zal zijn.
De tot overdracht strekkende vordering is dan ook toewijsbaar. De veroordeling zal alleen tegen [gedaagde] worden toegewezen, omdat alleen zij de drager is van de verplichting. De veroordeling zal als volgt luiden:
Veroordeelt [gedaagde] om te bewerkstelligen dat VT, binnen een week nadat de daartoe nodige schriftelijke instemming van mede-rechthebbenden aan [eiser] ter hand is gesteld, de kwekersrechten die voorheen op naam van VFB Oud waren gesteld en ter zake waarvan aan [eiser] royalty’s werden uitbetaald, voor zover deze staan vermeld in de door [eiser] overgelegde prod. 67, voor 50% aan [eiser] overdraagt en alles te doen wat nodig is om die overdracht te bewerkstelligen, een en ander behoudens de rechten op het ras Negrita Double, op de grond die hierna sub 4.8is vermeld.
4.5.
De gevorderde dwangsom zal worden gesteld op € 1000,-- per dag voor iedere dag dat niet binnen twee weken nadat de betrokken schriftelijke toestemming van de mede-rechthebbenden aan [eiser] ter hand is gesteld, de kwekersrechten op naam van [eiser] zijn overgeschreven, met dien verstande dat [gedaagde] pas in actie hoeft te komen nadat [eiser] aan haar een lijst heeft verschaft van de kwekersrechten op overdracht waarvan zij dan aangeeft aanspraak te maken en daarbij van alle rechten op die lijst, voor zover nodig, de schriftelijke toestemming van de betrokken mede-rechthebbende heeft aangehecht.
Licentievergoedingen
4.6.
[eiser] stelt dat [eiser] en [gedaagde] gezamenlijk enig kwekersrechthouder zijn van het ras Negrita Double. Hij voert aan dat dit recht op naam stond van VFB Oud en nu ten onrechte door [gedaagde] op naam van VT is gesteld, in welke onderneming de teelt van de tulp wordt voortgezet. [eiser] stelt dat [eiser] feitelijk voor de helft mederechthebbende is tot het kwekersrecht en dus recht heeft op betaling van de helft van de jaarlijks verschuldigde licentievergoeding van in totaal € 4.506,92, te weten een bedrag van
€ 2.253,46 per jaar.
4.7.
[gedaagde] stelt dat het kwekersrecht van het ras Negrita Double terecht uitsluitend op naam staat van VT. Hij betwist dat de beheervennootschappen gezamenlijk rechthebbende waren van dit kwekersrecht. Hij benadrukt dat dit recht betrekking heeft op tulpen en dat de tulpenactiva aan hem zijn toebedeeld en dat hij de teelt van die tulpen heeft voortgezet in VT. [gedaagde] benadrukt dat omdat VT het kwekersrecht heeft het ook niet nodig is om een licentieovereenkomst met royaltyverplichting aan te gaan voor de toestemming van de kwekersrechthouder. In de jaren 2019 en 2020 heeft er al via Hobaho een afwikkeling en uitbetaling van royalty’s plaatsgevonden aan [eiser] . Dit zelfde geldt (onverplicht) voor het ras Negrita Double, aldus [gedaagde] .
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht wat betreft het ras Negrita Double doorslaggevend dat het hier gaat om een kwekersrecht betreffende een plantenras dat door VFB Oud zelf werd geteeld en waarvan de teelt bij de verdeling en splitsing aan [gedaagde] is toebedeeld. In zoverre slaagt het beroep van [gedaagde] op de sub 2.6 vermelde clausule. Deze vordering is dus niet toewijsbaar.
4.9.
Uit hetgeen in 4.8 is overwogen en beslist volgt dat ook het in het petitum sub III en IV gevorderde niet toewijsbaar is.
Betalingsrechten
4.10.
[eiser] stelt dat VFB Oud ten tijde van de splitsing 66,5 betalingsrechten bezat, welke betalingsrechten jaarlijks tot 15 mei kunnen worden verzilverd en dat in 2020 één betalingsrecht € 262,91 opleverde. Hij voegt hieraan toe dat voor de verzilvering van een betalingsrecht één hectare subsidiabele grond nodig is, maar dat dit geen eigen grond hoeft te zijn; de rechten kunnen ook worden verhuurd aan partijen die wel subsidiabele grond maar geen betalingsrecht bezitten.
[eiser] stelt dat partijen in het kader van de splitsing geen rekening hebben gehouden met de betalingsrechten en deze niet actief bij de splitsing hebben betrokken zodat daarover dus nog niet is afgerekend. Hij stelt dat hij recht heeft op de helft van de oorspronkelijke 66,5 betalingsrechten maar dat hij er maar 20,2 heeft meegenomen en op zijn naam heeft gesteld, namelijk die betalingsrechten waarvan hij zeker wist dat hij die voor 15 mei 2020 daadwerkelijk kon verzilveren op de aan hem bij de splitsing toegedeelde gronden. Hij verklaart dat als hij meteen de helft van de betalingsrechten op zijn naam zou hebben gesteld, het risico zou hebben bestaan dat hij geen huurders had kunnen vinden en dat hij de betalingsrechten niet had kunnen (laten) verzilveren. [eiser] voert aan dat hij in april 2020 [gedaagde] meermalen heeft verzocht de resterende 12,8 betalingsrechten alsnog aan hem over te dragen, maar dat [gedaagde] hieraan geen gevolg heeft gegeven. [eiser] stelt hierdoor schade te hebben geleden tot het bedrag van € 3.365,25 in verband met niet door hem verzilverde rechten en vordert afgifte van de 12,8 betalingsrechten en betaling van het schadebedrag.
4.11.
[gedaagde] voert aan dat één betalingsrecht in 2020 € 206,91 opleverde. Hij erkent dat de peildatum 15 mei van dat jaar was. Hij verklaart dat de betalingsrechten van VT meer opleveren dan het standaardbedrag omdat VT meewerkt aan een vergroeningsregeling.
Hij verklaart dat bij de aanvankelijke verdeling van de grondposities eind 2018 er nieuwe grondposities ontstonden in de verhouding 30,4% voor [eiser] en 69,6% voor [gedaagde] en wijst er op dat VFB Oud in 2018 nog 66,35 betaalrechten had, ongeveer net zoveel als zij hectares grond bezat en dat de 20,2 betaalrechten die [eiser] door eigenrichting in maart 2020 aan zichzelf heeft overgedragen, exact overeenkomen met het percentage van 30,4% dat hem op basis van de aanvankelijke verhouding in de grondposities toekwam, te weten 30,4% van het totaal aantal betaalrechten van 66,35.
[gedaagde] wijst erop dat bij de grondruil in oktober 2019 aan [eiser] een perceel van ruim een hectare groter is toegedeeld en dat een kleiner deel is achtergebleven in VFB Oud.
Hij wijst er verder op dat in de splitsingsakte is overeengekomen dat vermogensbestanddelen die niet nadrukkelijk buiten de splitsing zijn gehouden voor zover mogelijk het gedeelte van de onderneming/activiteiten volgen waarmee zij het nauwst verbonden zijn. Volgens hem zijn de onderwerpelijke betalingsrechten het nauwst verbonden met de grond. [gedaagde] wijst erop dat ook de advocaat van [eiser] in zijn e-mail van 10 maart 2020 over de betalingsrechten er van uit ging dat de betalingsrechten verbonden zijn met de grond:
‘Voor 2020 is dat inmiddels omgezet, maar over 2019 moet nog worden afgerekend conform de verdeling van de grond.’
Ten overvloede voert [gedaagde] aan dat [eiser] betalingsrechten van derden kan inkopen tegen een vergoeding van € 150,- per stuk/hectare, zodat het financiële belang van de discussie over de betalingsrechten zeer beperkt is.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Betalingsrechten zijn sinds 2015 een vorm van GLB-subsidie die onder meer toekomt aan telers die siergewassen of bollen telen op subsidiabele grond. De rechten geven recht op uitbetaling voor elke beteelde hectare. Uit het taxatierapport van EVS Landelijk en Agrarisch Vastgoed d.d. 6 september 2018 blijkt dat de betalingsrechten zijn verdisconteerd in de waardebepaling van de grond. Om die reden moet het ervoor worden gehouden dat de betalingsrechten verbonden zijn aan de grond en wordt geoordeeld dat de verdeling van de betalingsrechten de verdeling van de grond moet volgen. Deze vordering wordt afgewezen.
Contracten/abonnementen
4.13.
Voor zover er contracten waren afgesloten op naam van VFB Oud met Nuon/Vattenfall die betrekking hebben op aan [eiser] toegedeelde activa, heeft de rechtbank in het vonnis in incident van 10 februari 2021 (r.o. 3.15) al overwogen en beslist dat zij de vordering met betrekking tot het contract met NUON als ingetrokken beschouwt, omdat [eiser] inmiddels erkend heeft dat dit contract is overgedragen.
Nu [gedaagde] ten aanzien van het abonnement voor mobiele telefonie met Vodafone voor [eiser] heeft verklaard dat [eiser] met nummerbehoud een nieuw contract heeft afgesloten en Vodafone de inlogaccounts heeft gesplitst, hetgeen door [eiser] niet is weersproken, wordt geoordeeld dat [eiser] geen belang meer heeft bij toewijzing van deze vordering. De vordering wordt afgewezen.
Financiële afwikkeling
4.14.
Tussen partijen dient nog een definitieve financiële afwikkeling plaats te vinden. Na de op 9 oktober 2019 gemaakte afspraken verschillen partijen nog van mening over een aantal posten die hierna afzonderlijk zullen worden behandeld.
Debetstand bankrekening
4.15.
Partijen zijn het er over eens dat zij op 9 oktober 2019 afspraken hebben gemaakt over de toerekening van de debetstand vanaf 1 januari 2019. Op dat moment bedroeg de debetstand op de bankrekening van VFB Oud € 313,653,28. Dit debetsaldo kwam voor een bedrag van € 219.326,64 voor rekening van [gedaagde] en voor een bedrag van € 94.326,64 voor rekening van [eiser] .
In het kort geding vonnis van 26 mei 2020 is vermeld dat de debetstand per 15 mei 2020
€ 334.876,31 bedroeg. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat op basis van een voorlopige verdeling [eiser] 1/3e deel van die debetstand moest aflossen en [gedaagde] 2/3e deel. Partijen hebben hier uitvoering aan gegeven en dit betekent dat [eiser] € 111.517,91 heeft afgelost en [gedaagde] € 223.035,83.
4.16.
Partijen verschillen nog van mening over de definitieve draagplicht voor het verschil tussen de debetstand op 9 oktober 2019 en op 15 mei 2020.
[eiser] stelt dat de debetstand van mei 2020 ad € 334.876,31 definitief verdeeld moet worden in die zin dat [gedaagde] € 246.970,13 moest betalen en [eiser] een bedrag van € 87.906.18. [gedaagde] komt uit op een definitieve verdeling van € 127.616,12 voor [eiser] en een bedrag van
€ 207.259,58 voor [gedaagde] . Partijen zijn het er over eens dat dit verschil voortkomt uit de geschilpunten over een aantal posten die partijen nu nog verdeeld houden. Deze posten worden hierna afzonderlijk besproken. Zoals zal blijken zal de rechtbank daarbij zo nu en dan volstaan met beslissingen die instructies aan partijen inhouden om hun onderlinge afrekening op een bepaalde wijze in te richten. Een en ander heeft uiteraard implicaties voor de wijze waarop met de verdeling van de debetstand moet worden omgegaan en zal uitmonden in een opdracht aan partijen om met inachtneming van dit vonnis een eindafrekening op te stellen.
Bankmutaties
Vof [betrokkene 13] (14 oktober)
4.17.
[eiser] voert aan dat op 14 oktober 2019 een bedrag van € 2.580,- van VOF [betrokkene 13] is ontvangen. Hij verklaart dat dit bedrag ziet op verhuuropbrengsten van het land dat na de afspraak over grondruil op 9 oktober 2019 per 1 januari 2019 aan hem wordt geacht te zijn toegedeeld. [eiser] benadrukt dat niet is overeengekomen dat alleen het land zou worden geruild, niet de (nog te ontvangen) opbrengsten, zodat dit bedrag aan hem toekomt.
4.18.
[gedaagde] wijst erop dat het zakelijk onroerend goed van VFB Oud eind 2018 in onderling overleg was verdeeld en dat op basis van die verdeling partijen in 2019 ook hebben gehandeld. De lasten (financiering, belastingen en dergelijke) en de opbrengsten zijn op de afgesproken grondverdeling gebaseerd. [gedaagde] verklaart dat hij in 2019 het aan hem toegedeelde perceel grond heeft verhuurd aan Vof [betrokkene 13] en dat het bedrag van
€ 2.580,- van Vof [betrokkene 13] op de rekening van VFB Oud betrekking heeft op die verhuuropbrengst en geheel aan hem toekomt.
Hij voert aan dat er na het ontstaan van nieuwe geschillen tussen partijen op 9 oktober 2019 een bespreking heeft plaatsgevonden bij ABN, waarbij de bank dreigde de ‘stekker eruit te trekken’ als [eiser] en [gedaagde] niet dezelfde avond tot overeenstemming zouden komen. Onder die dreiging zijn partijen onder meer akkoord gegaan met de grondruil, waarbij een perceel van een hectare groter aan [eiser] werd toegedeeld. Dat betrof het perceel dat [gedaagde] in 2019 had verhuurd aan [betrokkene 13] en waarvoor hij ook de lasten droeg. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat deze huuropbrengst aan hem toekomt en dat er geen grond bestaat voor de vordering van [eiser] , omdat partijen niet hebben gesproken over en ook geen afspraken hebben gemaakt over een uitruil van opbrengsten.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat het perceel dat aan Vof [betrokkene 13] was verhuurd op basis van de aanvankelijke verdeling van eind 2018 tot oktober 2019 feitelijk eigendom was van [gedaagde] . Tot het moment in oktober 2019 waarop de afspraak over grondruil werd gemaakt droeg [gedaagde] dan ook de lasten voor die grond en hij is ook degene geweest die de huurovereenkomst is aangegaan met de Vof [betrokkene 13] . Pas tijdens de bespreking op 9 oktober 2019 is er een afspraak gemaakt over grondruil waarbij dit perceel alsnog met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 eigendom is geworden van [eiser] . Niet is gesteld of gebleken dat partijen aanvullende afspraken hebben gemaakt om de lasten en de baten verbonden aan de grond eveneens mee te nemen in de ruil. De rechtbank is van oordeel dat, onder die omstandigheden, een verdeling van de huuropbrengst naar rato van de feitelijke eigendom van het perceel gedurende 2019 het meest recht doet aan de situatie. Dit betekent dat de huuropbrengst die ziet op de periode van 1 januari 2019 tot 1 oktober 2019 aan [gedaagde] toekomt en de huuropbrengst die ziet op de periode van oktober t/m december 2019 aan [eiser] toekomt.
Stichting Derdengelden
4.20.
Op 16 oktober 2019 is een bedrag ontvangen van € 22.718,22 van de stichting derdengelden van het kantoor van de advocaat van [gedaagde] . Dit bedrag zag op debiteurenbetalingen van VFB Oud. [eiser] stelt dat [gedaagde] zonder overleg die betalingen heeft laten plaatsvinden op de derdengeldrekening van zijn advocaat in plaats van op de rekening van VFB Oud. [eiser] voert aan dat van het ontvangen bedrag een bedrag van € 9.466,72 ziet op een bij de splitsing aan hem toebedeelde debiteur, Delta Tulips. Hij wijst er op dat het ontvangen bedrag, zoals Delta Tulips bij haar betaling ook heeft vermeld, het resultaat is van een verrekening van een vordering van VFB Oud op Delta Tulips van € 108.248 (incl. btw) met een schuld van VFB Oud aan Delta Tulips van € 98.794,- (incl. btw). Hij verklaart dat zowel de vordering als de schuld aan Delta Tulips aan hem is toegedeeld zodat het bedrag dat het resultaat is van de verrekening (€ 9.466,-) ook aan hem toekomt.
4.21.
[gedaagde] erkent dat [eiser] recht heeft op een deel van deze betaling, maar stelt zich op het standpunt dat het daarbij niet gaat om het door [eiser] gestelde bedrag van € 9.466,72 maar om een bedrag van € 9.454,72 inclusief btw. Hij stelt dat dat het verschil is tussen de door Delta Tulips aan VFB Oud in rekening gebrachte factuur ad € 98.794,27 en de door VFB Oud aan Delta Tulips in rekening gebrachte factuur ad € 108.248,99.
4.22.
De rechtbank is van oordeel dat van het ontvangen bedrag, conform de berekening van [gedaagde] , € 9.454,72 aan [eiser] toekomt.
Teruggaven OB
4.23.
Op 22 november 2019 is op de bankrekening van VFB Oud een teruggave ontvangen van € 73 .811,- ter zake van omzetbelasting derde kwartaal 2019 en op 23 januari 2020 een teruggave van € 73 .612,- ter zake van omzetbelasting vierde kwartaal 2019.
[eiser] voert aan dat uit het invoerverslag van [betrokkene 9] , op basis waarvan de aangiften omzetbelasting derde en vierde kwartaal 2019 zijn gedaan, blijkt dat over het derde kwartaal een bedrag van € 61.391,55 zou moeten worden terugontvangen (€ 17.910,21 voor [gedaagde] en
€ 43.267,53 voor [eiser] ) en over het vierde kwartaal € 77.430,84 (€ 34.679,45 voor [gedaagde] en
€ 42.534,65 voor [eiser] ).
[eiser] stelt dat hij het reëel acht dat de daadwerkelijke teruggaven in dezelfde verhouding worden verdeeld als in het invoerverslag van [betrokkene 9] is aangehouden, hetgeen zou betekenen dat aan hem een bedrag van € 52.021,99 over het derde kwartaal en van € 40.435,07 over het vierde kwartaal toekomt.
4.24.
[gedaagde] erkent dat over het derde en vierde kwartaal 2019 omzetbelasting is terug ontvangen overeenkomstig de aangiften over de betreffende kwartalen zoals deze door [betrokkene 9] waren ingediend. Hij verklaart dat zowel [eiser] als hijzelf daarvoor facturen aanleverden bij [betrokkene 9] maar dat 2019 een dusdanig roerig jaar was dat niet alle facturen telkens direct in het juiste kwartaal zijn verwerkt of zijn meegenomen in de desbetreffende aangifte. Hierdoor wijken de boekingsverslagen van [betrokkene 9] per kwartaal af van de kwartaalaangiften bij de belastingdienst en is het niet zo dat de btw ontvangen over een bepaald kwartaal ook steeds betrekking had op dat kwartaal. [gedaagde] wijst erop dat [eiser] zich beperkt tot het derde en vierde kwartaal van 2019 en dat het hem daarom ook niet lukt om aansluiting te vinden tussen de invoerverslagen en de daadwerkelijk ontvangen belastingteruggaven. [betrokkene 9] heeft in 2019 al aangegeven dat het niet mogelijk was om per kwartaal een duidelijk beeld te geven welke factuur nu wel of niet was opgenomen in een betreffende kwartaalaangifte. Aan de hand van het invoerverslag zijn facturen echter wel te herleiden tot [gedaagde] of tot [eiser] . Uit de invoerverslagen van [betrokkene 9] blijkt dat het over heel 2019 (per saldo) gaat om een teruggave voor [eiser] van € 78.633,- en voor [gedaagde] van € 68.071. Uit de invoerverslagen blijkt dat [gedaagde] over het 1e kwartaal € 6.582,- moest terugontvangen, over het 2e kwartaal € 10.372,-, over het 3e kwartaal € 16.883,- en over het 4e kwartaal
€ 33.352,-. Op basis van de toen nog onvolledige aangiften van [betrokkene 9] heeft [gedaagde] echter over het 1e kwartaal € 7.878,60 betaald en over het 2e kwartaal € 2.363,- ontvangen en dus per saldo over de eerste twee kwartalen € 5.516,60 betaald terwijl hij recht had op een teruggave van € 16.954,-. [gedaagde] benadrukt dat [eiser] dit alles bij zijn verdeling van de teruggaven buiten beschouwing laat en dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
4.25.
De rechtbank stelt vast dat beide partijen er voorstander van zijn om uit te gaan van de invoerverslagen van [betrokkene 9] . Partijen dienen de terugontvangen bedragen ter zake van de omzetbelasting dan ook met elkaar af te rekenen op basis van hun aandeel in de teruggaven alsvolgend uit de invoerverslagen van [betrokkene 9] . De rechtbank acht het betoog als weergegeven in 4.24op zichzelf aannemelijk en, mede in het licht van die aannemelijkheid, onvoldoende weersproken. De rechtbank is daarom van opvatting dat partijen bij de afrekening de invoerverslagen
over heel 2019in aanmerking moeten nemen.
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (ROV) en Paeon
4.26.
Op 11 december 2019 is een bedrag van € 14.677,02 ontvangen van RVO en op 17 januari 2020 een bedrag van € 1.113,63 van Paeon BV. [eiser] stelt dat deze betalingen zien op verzilverde betalingsrechten over 2019 en dat deze betalingsrechten bij helfte moeten worden gedeeld en niet naar rato van de verdeling van de grond van VFB Oud.
4.27.
[gedaagde] stelt dat deze beide betalingen zien op betalingsrechten die betrekking hebben op de door VT sinds 2019 gehouden grond. Hij voert aan dat niet valt in te zien waarom [eiser] recht zou hebben op grondsubsidie voor grond die niet aan hem is toegedeeld en benadrukt dat partijen afspraken hebben gemaakt over toedeling van de gronden per 1 januari 2019 en over de waarde daarvan ter verrekening van de verdeling van grondposities. [gedaagde] stelt dat daarin uiteraard ook toekomstige subsidies van na 1 januari 2019 via betalingsrechten zijn begrepen, evenals de toekomstige lasten zoals OZB in die afrekening begrepen zullen zijn. Hij wijst er op dat [eiser] het in zijn stelling ook niet heeft over de grondlasten, alleen over de opbrengsten. [gedaagde] benadrukt dat voor ontvangst van de betaling van RVO voldaan moet worden aan de vergroeningsregels, in verband waarmee de nodige kosten gemaakt moeten worden, zoals de kosten voor het laten inzaaien van het land met gras (door [betrokkene 14] ) en de kosten voor Agrovisie voor het doen van de gecombineerde opgave aan RVO. Die kosten zijn volledig door [gedaagde] voldaan.
Verder voert [gedaagde] aan dat de betaling van Paeon ziet op een door hem aan Paeon verhuurd betalingsrecht op aan hem toegedeeld land. Hij stelt dat een en ander ook juist is weergegeven in zijn overzicht en dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
4.28.
De rechtbank wijst er nogmaals op dat de betalingsrechten verdisconteerd zijn in de waardebepaling van de grond en dat de betalingsrechten daarom de verdeling grond moeten volgen. De vordering wordt afgewezen.
BPL /belastingdienst boetes
4.29.
Deze posten bedragen minder dan € 1.000,- en maken na de vermindering van eis geen onderdeel meer uit van de aan de rechtbank voorgelegde posten.
BPL /belastingdienst personeelslasten
4.30.
[eiser] stelt dat de betalingen aan BPL van 23 januari 2020 ad € 3.131,21 en van 20 februari 2020 ad € 2.083,03, de betaling aan de belastingdienst van 23 januari 2020 ad
€ 4.517,- en aan [betrokkene 15] ad € 432,27 zijn aan te merken als (lasten die direct verband houden met) personeelslasten en in de verhouding 71,39% voor [gedaagde] en 28,61% voor [eiser] verdeeld moeten worden. [eiser] wijst er op dat hij voor de risico’s van [gedaagde] met overname van personeelsleden al € 20.000,- aan hem heeft betaald.
4.31.
[gedaagde] voert aan dat partijen het altijd redelijk vonden om aan personeel gerelateerde kosten te relateren aan de verdeling van personeel en wijst erop dat als die verhouding wijzigt (bijvoorbeeld door ontslagname), dit dan moet dat doorwerken in de verdeling van de kosten. Hij verklaart dat de betaling aan BPL van 23 januari 2020 ad € 3.131,12 kan worden afgewikkeld op basis van de oude percentages omdat die betaling ziet op de periode november 2019, op welk moment de heer Wenker nog in dienst was. Dit levert een verschil in het mutatieoverzicht van [gedaagde] op van € 228,26 ten gunste van [eiser] .
[gedaagde] benadrukt echter dat de betaling aan BPL van 20 februari 2020 ad € 2.083,00 ziet op de periode na november 2019 en dat deze op basis van de gewijzigde personeelsverhoudingen (64,1% voor [gedaagde] en 35,9% voor [eiser] ) dient te worden afgerekend tussen partijen.
4.32.
Ten aanzien van de betalingen aan de belastingdienst ad € 4.517,- en aan [betrokkene 15] van € 432,27 stelt [gedaagde] dat [eiser] moet toelichten op welke periode deze betalingen betrekking hebben en dat afhankelijk daarvan moet worden beoordeeld op basis van welke personeelsverhouding moet worden afgerekend.
4.33.
De rechtbank volgt [gedaagde] in zijn betoog dat er aanleiding bestaat om de percentages voor de draagplicht voor de aan personeel gerelateerde kosten te wijzigen na het vertrek van de heer Wenker per eind november 2019. Partijen dienen de genoemde betalingen telkens te dragen naar rato van de door hen gedragen personeelslasten over de betreffende periode. Dit betekent dat over de periode tot 1 december 2019 percentages moeten worden aangehouden van 71,39% voor [gedaagde] en 28,61% voor [eiser] en dat over de periode vanaf 1 december 2019 percentages moeten worden aangehouden van 64,1% voor [gedaagde] en 35,9% voor [eiser] . Partijen wordt opgedragen de betalingen aldus in hun eindafrekening te verdisconteren.
Agrarisch natuurbeheer
4.34.
Op 8 april 2020 is € 9.847,82 ontvangen van Agrarisch Natuurbeheer. [eiser] stelt dat dit bedrag geheel aan hem toekomt omdat het betrekking heeft op aan hem toegedeeld land.
4.35.
[gedaagde] erkent dat deze subsidie ziet op aan [eiser] toegedeeld land en daarom in beginsel aan hem toekomt over het jaar 2019. Hij wijst er echter op dat op 25 maart 2019 eenzelfde bedrag is ontvangen door VFB Oud, welk bedrag volledig aan [eiser] is toegedeeld overeenkomstig de op 9 oktober 2019 gemaakte verdelingsafspraak. [gedaagde] voert aan dat achteraf echter is gebleken dat het bedrag dat op 25 maart 2019 was ontvangen nog betrekking had op 2018 en dat deze betaling foutief in de mutaties van bankafschriften was verwerkt in de veronderstelling dat de betaling betrekking had op 2019. [gedaagde] stelt dat partijen dus ieder voor de helft gerechtigd waren tot het bedrag dat nu geheel aan [eiser] is toegedeeld omdat VFB Oud (dus zowel [eiser] als [gedaagde] ) in 2018 ook de kosten had gemaakt die nodig waren voor de aanvraag van de subsidie, in verband met beheer van het weiland als weidevogelgebied en dat deze kosten ook zijn verdisconteerd in de jaarrekening 2018. [gedaagde] wijst erop dat [eiser] in maart 2019 nog steeds de boekhouding deed voor VFB Oud en dat het dus op zijn weg had gelegen om te vermelden dat de betaling in maart 2019 betrekking had op 2018. [eiser] heeft dat echter niet vermeld en [gedaagde] doet een beroep op dwaling hieromtrent. Hij benadrukt dat met de regeling op 9 oktober 2019 tussen partijen tot dat moment geen finale kwijting overeengekomen is zodat deze overduidelijke fout ook hersteld kan worden.
4.36.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] heeft niet weersproken dat de in maart 2019 ontvangen subsidie geheel aan hem is toegerekend, en dat deze feitelijk betrekking had op 2018, over welk jaar partijen nog gezamenlijk recht hadden op deze subsidie. Dit kan worden rechtgetrokken bij de afwikkeling van de ontvangst over 2019 en betekent dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot dat bedrag. [eiser] dient deze ontvangst in de eindafrekening alsnog met [gedaagde] te delen.
Diverse energieposten
4.37.
Deze posten bedragen minder dan € 1.000,- en maken na de vermindering van eis geen onderdeel meer uit van de aan de rechtbank voorgelegde posten.
Onbesproken betalingen
4.38.
Het gaat hier om twee posten, een ontvangst van Vattenfall en een betaling aan ABN. Beide posten bedragen minder dan € 1.000,- en maken na de vermindering van eis geen onderdeel meer uit van de aan de rechtbank voorgelegde posten.
Verdeling crediteuren VFB Oud
[betrokkene 9]
4.39.
[betrokkene 9] heeft de volgende bedragen in rekening gebracht aan VFB Oud:
4 oktober 2019 € 7.624,57
4 november 2019 € 3.761,89
14 november 2019 € 14.214,11
14 februari 2020
€ 10.673,17
Totaal € 36.273,74
4.40.
[eiser] stelt dat deze kosten niet geheel zien op kosten die verband houden met de splitsing maar deels ook op diensten op het gebied van loonadministratie. Nu [gedaagde] een aanzienlijk groter deel van de activa en activiteiten van VFB Oud heeft meegenomen ligt het voor de hand dat de accountantskosten gemaakt voor de nieuwe onderneming van [gedaagde] aanmerkelijk hoger liggen dan de kosten voor de nieuwe onderneming van [eiser] . [eiser] stelt dat voor de verdeling van die kosten aansluiting moet worden gezocht bij de percentages aangehouden voor de verdeling van de bankkosten: 83,45% voor [gedaagde] en 16,55% voor [eiser] dus een bedrag van € 30.270,43 voor rekening van [gedaagde] en een bedrag van € 6.003,31 voor rekening van [eiser] .
4.41.
[gedaagde] stelt dat hij door [betrokkene 9] wordt aangesproken voor betaling van het gehele bedrag omdat hij VFB Oud heeft voortgezet. Hij wijst er echter op dat tussen partijen is afgesproken dat alle kosten die verband houden met de splitsing op 50/50 basis verdeeld worden. Dat is een ruime omschrijving. [gedaagde] wijst er verder op dat hem bekend is dat [betrokkene 9] ten behoeve van [eiser] diverse werkzaamheden heeft verricht die betrekking hadden op de vennootschap waarin [eiser] de pioenenteelt zou voortzetten. Ook die werkzaamheden zijn aan VFB Oud in rekening gebracht.
4.42.
De rechtbank stelt vast dat partijen zijn op 9 oktober 2019 overeengekomen dat alle kosten die verband houden met de splitsing bij helfte gedeeld zullen worden. Daarbij zijn de kosten van [betrokkene 9] , zonder verdere specificatie of precisering, expliciet vermeld evenals de kosten van oprichting van de nieuwe B.V.’s. Hierbij is geen enkel voorbehoud gemaakt ten aanzien van bepaalde kosten. Onder die omstandigheden is niet onredelijk dat [gedaagde] [eiser] aanspreekt tot voldoening van de helft van deze facturen, temeer niet nu de rechtbank aannemelijk acht dat [betrokkene 9] zich ook zal hebben beziggehouden met de structurering van [eiser] ’s nieuwe onderneming. Partijen wordt opgedragen deze post dienovereenkomstig in hun eindafrekening te verwerken.
Agrifirm Plant
4.43.
Deze post bedraagt minder dan € 1.000,- en maakt na de vermindering van eis geen onderdeel meer uit van de aan de rechtbank voorgelegde posten.
GMN
4.44.
Deze post bedraagt minder dan € 1.000,- en maakt na de vermindering van eis geen onderdeel meer uit van de aan de rechtbank voorgelegde posten.
[betrokkene 16] Groep
4.45.
De [betrokkene 16] Groep heeft op 16 december 2019 € 1.826,74 in rekening gebracht en op 31 december 2019 € 422,75. Deze bedragen zien op het verwijderen van afval bij de aan [eiser] toegedeelde schuur. [eiser] stelt dat was afgesproken dat die kosten 50/50 gedeeld zouden worden.
4.46.
[gedaagde] voert het volgende aan. Er lag ongeveer 2 kuub hout bij de schuur van VFB Oud en [eiser] wilde dat laten afvoeren. De kosten verbonden aan het afvoeren van een aanhanger vol naar de vuilstort van Sortiva staan ook vermeld in het overzicht van [eiser] , te weten een bedrag van € 53,48 en een bedrag van € 65,82, ten aanzien van welke bedragen [gedaagde] na de bespreking in oktober 2019 ook heeft ingestemd om die te delen. [gedaagde] betwist echter dat de kosten die thans door de [betrokkene 16] Groep in rekening zijn gebracht van ongeveer
€ 2.250,- onder die afspraak vallen. Hij verklaart dat gebleken is dat [eiser] na zijn instemming om de (hiervoor genoemde) kosten van het afvoeren van het hout te delen, oude bewaarcellen in de aan hem toebedeelde schuur op de [adres 1] heeft laten slopen en heeft laten afvoeren. Dit betrof ongeveer 13 kuub verschillende soorten hout die zijn afgevoerd via containers van de [betrokkene 16] Groep. [gedaagde] stelt dat deze kosten dan ook niet onder de afspraak vallen en dat deze voor rekening van [eiser] dienen te blijven.
4.47.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover de kosten zien op de afvoer van hout dat zichtbaar bij de schuur lag vallen deze onder de afspraak van oktober 2019. Dit betekent dat de bedragen van € 53,48 en € 65,82 ieder voor de helft door ieder van partijen gedragen moeten worden. [gedaagde] heeft al toegezegd de helft van deze bedragen te zullen voldoen. Ten aanzien van de kosten die de [betrokkene 16] Groep in rekening heeft gebracht, is voldoende duidelijk dat deze zijn gemaakt na 9 oktober 2019 en niet voorzienbaar waren voor [gedaagde] ten tijde van zijn eerdere instemming. [eiser] heeft het verweer van [gedaagde] over die kosten onvoldoende weersproken. Ook is niet gesteld of gebleken dat over deze extra kosten is gesproken of nadere afspraken zijn gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om [gedaagde] ook te laten opdraaien voor de helft van deze kosten. Deze kosten dienen voor rekening van [eiser] te blijven.
Langedijk Lelies en [betrokkene 17]
4.48.
Deze post vormt niet langer een geschilpunt. De kosten dienen voor rekening van [eiser] te komen.
Ateco
4.49.
Ateco heeft op 30 december 2019 bedragen van € 14.729,33 en € 6.216,19 in rekening gebracht bij VFB Oud, welke bedragen betrekking hebben op uitgevoerde herstelwerkzaamheden ter zake van de elektra in de schuur van [eiser] . [eiser] stelt dat in 2017 al was vastgesteld dat de elektra in de schuur niet voldeed en dat deze in 2018 op kosten van VFB Oud zou worden hersteld, maar dat het daarvan toen niet is gekomen. Hij stelt dat gelet op deze eerdere vaststelling van de noodzaak voor herstel en het eerdere voornemen om tot herstel over te gaan, deze kosten alsnog bij helfte gedragen moeten worden door partijen.
4.50.
[gedaagde] voert aan dat deze kosten van circa € 21.000,- zien op een grootschalige verbetering van de elektra installatie van de aan [eiser] toegedeelde schuur. Hij wijst erop dat in de vaststellingsovereenkomst van 4 maart 2019 was afgesproken dat tot en met het vertrek van [gedaagde] uit de schuur klein onderhoud voor rekening van [gedaagde] zou komen en groot onderhoud voor rekening van [eiser] en dat hij in juni 2019 is verhuisd naar zijn nieuwe locatie. Hij verklaart dat deze kosten van circa € 21.000,- ook niet kunnen worden gezien als klein onderhoud en stelt zich op het standpunt dat deze kosten voor rekening van [eiser] dienen te blijven. Hij voert nog aan dat bij de waardebepaling van de schuur geen rekening is gehouden met herstelkosten van elektra, omdat het pand is gewaardeerd in de staat waarin het zich op dat moment bevond en als zodanig ook is betrokken in de overbedelingsvordering. De waardevermeerdering van het pand die het gevolg is van de investering door [eiser] komt ook geheel aan [eiser] toe.
4.51.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het overgelegde taxatierapport blijkt dat de schuur in juli/augustus 2018 is bezichtigd en is gewaardeerd in de staat waarin deze zich op dat moment bevond. Gelet daarop valt niet in te zien waarom [gedaagde] zou moeten meebetalen aan de investering die [eiser] heeft gedaan in de aan hem toegedeelde schuur. Deze kosten dienen geheel voor rekening van [eiser] te blijven.
[betrokkene 18]
4.52.
Partijen zijn het erover eens dat deze twee posten ten onrechte zijn vermeld op de crediteurenlijst en thuishoren op de debiteurenlijst. Op deze post zal hierna onder de ‘debiteuren’ nader worden ingegaan.
Debiteuren
Delta Tulips
4.53.
Er zijn nog twee openstaande posten op naam van Delta Tulips, te weten een bedrag van € 10.657,53 en een bedrag van € 11.271,26. Deze posten dateren allebei van 12 april 2019. [eiser] stelt dat deze vorderingen aan hem zijn toegedeeld als onderdeel van de aan hem toegedeelde vordering op Delta Tulips van € 118.530,- exclusief btw. Hij stelt dat deze bedragen hem geheel toekomen.
4.54.
[gedaagde] meent dat het op zichzelf niet ter discussie staat dat deze openstaande vorderingen toekomen aan [eiser] . Hij wijst er daarbij wel op dat [eiser] ten onrechte heeft gesteld dat beide facturen begrepen zijn in de aan [eiser] toegedeelde vorderingen van VFB Oud op Delta Tulips van € 118.350,- (exclusief btw) zoals dit bedrag is verwerkt in de jaarrekening 2018. Uit het destijds van [betrokkene 9] ontvangen overzicht van de in de jaarrekening opgenomen overige vorderingen en schulden blijkt niet dat de factuur van € 10.340,61 exclusief btw daarin is opgenomen. Alleen de factuur ad € 10.657,53 (inclusief btw)/ € 8.878,98 exclusief btw lijkt daarin wel te zijn opgenomen, zodat die ook in het resultaat van 2018 is verwerkt en destijds voor 50% ten gunste van [gedaagde] is gekomen.
[gedaagde] benadrukt dat pas als een vordering daadwerkelijk oninbaar blijkt te zijn (en daar een degelijk incassodossier van bestaat) die vordering door [eiser] fiscaal als oninbaar zou kunnen worden afgeboekt. [gedaagde] voert aan dat [eiser] echter alleen maar stelt dat deze vorderingen ‘nog open staan’, niet dat deze oninbaar zijn. Ook legt hij daarvan geen enkel bewijs over. Om die reden wordt deze post betwist bij gebrek aan wetenschap.
Daarnaast voert [gedaagde] aan dat als aantoonbaar zou zijn dat sprake is van oninbaarheid dat het resultaat over 2018 dan zal moeten worden gecorrigeerd voor 50% van de betreffende vordering, maar dat dit bedrag hooguit ziet op een bedrag van € 4.439,49 (exclusief btw) en niet 50% van € 21.928,79 inclusief btw. De verrekenbare btw maakt uiteraard geen onderdeel uit van het resultaat. In geval van oninbaarheid kan [eiser] die btw immers zelf terugvragen bij de belastingdienst.
4.55.
De rechtbank stelt vast dat uit de stellingen van partijen niet duidelijk is geworden wat toedeling van deze vorderingen aan [eiser] precies tot gevolg heeft. Niet is immers gesteld of gebleken dat tussen partijen in het algemeen is gesproken over een incasso-risico voor deze aan [eiser] toegedeelde vorderingen en ook niet of is afgesproken wie de incasso zou doen en wat het gevolg zou zijn als een vordering niet geïnd zou kunnen worden. [eiser] heeft in ieder geval onvoldoende toegelicht waarom deze openstaande vorderingen op dit moment tot een bijdrageplicht van [gedaagde] moeten leiden. In de eindafrekening kan op dit moment worden volstaan met een PM-vermelding.
VOF het Koeienhuis (18 maart 2020), Langedijk Lelies (15 januari 2020 en 18 maart 2020), [betrokkene 18] (18 maart 2020) Fa [betrokkene 19] (18 maart 2020), [betrokkene 20] (18 maart 2020)
4.56.
Ter zake van de (verrekening van de) betalingsrechten van VFB Oud over 2019 zijn (onder meer) de volgende facturen verzonden door of namens VFB Oud:
15 januari 2020, Langedijk Lelies € 1.13,63
18 maart 2020, VOF Koeienhuis € 2.179,-
18 maart 2020, Langedijk Lelies € 2.769,23
18 maart 2020, [betrokkene 18] € 723,86
18 maart 2020, Fa [betrokkene 19] € 2.041,66
18 maart 2020, [betrokkene 20]
€ 790,68
Totaal € 9.618,06
4.57.
[eiser] stelt dat deze betalingen betrekking hebben op de betalingsrechten van VFB Oud over 2019 die aan partijen bij helfte toekomen, zodat [eiser] recht heeft op de helft van het bedrag, € 4.809,03.
4.58.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] er ten onrechte van uit gaat dat betalingsrechten over 2019 (totaal € 9.618,06) bij helfte gedeeld moeten worden. De ontvangen betalingsrechten dienen te worden verdeeld op basis van de overeengekomen grondverdeling. Bovendien moet daarbij rekening worden gehouden met de ‘vergroeningskosten’ die in mindering moeten komen op de betreffende opbrengst. Rekening houdend met de afgesproken (grond)verdeling, de gemaakte vergroeningskosten betaald door [gedaagde] en de al ontvangen betalingsrechten door [eiser] (Langedijk Lelies heeft 50% rechtstreeks aan [eiser] betaald) heeft [eiser] per saldo een bedrag van € 884,34 meer ontvangen aan betalingsrechten over 2019 dan waarop hij recht heeft.
4.59.
Zoals de rechtbank in r.o. 4.12 heeft overwogen en beslist dienen de betalingsrechten tussen partijen verdeeld te worden overeenkomstig de verdeling van de grond, omdat uit het taxatierapport van de grond blijkt dat de betalingsrechten verdisconteerd zijn in de waarde van de grond. Dit betekent dat [eiser] ook geen aanspraak kan maken op een aandeel in de ontvangen betalingsrechten over 2019 die betrekking hebben op grond die aan [gedaagde] is toegedeeld. De vordering wordt afgewezen.
[betrokkene 18]
4.60.
[eiser] stelt dat de posten van € 468,10 en € 1.269,75 die ten onrechte op de crediteurenlijst zijn opgenomen zien op vorderingen op Veer voor nog aan VFB Oud te betalen vergoeding voor de huur van betalingsrechten over de jaren 2017 en 2018. [eiser] wijst erop dat deze debiteurenvorderingen aan hem zijn toegedeeld.
Hij voert nog aan dat deze posten ook als verrekenpost zijn opgenomen op de verrekenlijst, maar van die lijst kunnen worden verwijderd.
4.61.
[gedaagde] betwist dat hij de door Veer onbetaald gelaten vorderingen van € 1.737,85 geheel aan [eiser] moet vergoeden. Hij erkent dat er betalingsrechten op Veer aan [eiser] zijn toegedeeld bij de splitsing en dat deze zijn verwerkt in de jaarrekening (en het resultaat) over 2018. Hij wijst er echter op dat Veer in de specificatie van [betrokkene 9] van de overige vorderingen en schulden die aan [eiser] zijn toegedeeld op de eerste pagina staat vermeld voor betalingsrechten voor respectievelijk € 6.677,85 (debet) en € 5.932,39 (credit). Per saldo komt dit neer op een negatief bedrag van € 254,54 wat [eiser] feitelijk verschuldigd is aan [betrokkene 18] , aldus [gedaagde] .
Hij wijst er verder op dat [eiser] stelt dat een bedrag van € 5.932,39 is gecorrigeerd naar
€ 5.677,85 maar dat hij dit niet nader heeft toegelicht en dat hij ook niet heeft onderbouwd waarom [betrokkene 18] slechts een bedrag van € 4.408,28 daarop zou hebben betaald.
Dit geldt ook voor twee andere facturen van [betrokkene 18] ad € 4.044,03 (waarvan € 468,10 openstaand) en € 5.677,86 (waarvan € 1.269,57 openstaat). Niet is gesteld of onderbouwd dat de betreffende (restant)vorderingen oninbaar zijn en waarom deze 100% voor rekening van [gedaagde] zouden moeten komen. Bovendien stelt [eiser] dat deze beide facturen dateren van 1 november 2019, maar dit lijkt niet te kunnen kloppen en stemt in elk geval niet overeen met de posten in de openstaande debiteurenlijst.
[gedaagde] benadrukt dat, voor zover een deel van de vorderingen op [betrokkene 18] al als oninbaar zou kunnen worden aangemerkt, een incassodossier ontbreekt en dat uit de stellingen van [eiser] valt af te leiden dat [betrokkene 18] zelfs geen verweer voert tegen de vorderingen. Bovendien is de betreffende vordering exclusief btw slechts voor 50% in het resultaat over 2018 ten gunste van [gedaagde] opgenomen zodat een correctie niet meer dan dat zal kunnen bedragen, en zeker geen 100% inclusief btw.
4.62.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] , in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , onvoldoende heeft toegelicht waarom deze openstaande vorderingen op dit moment tot een bijdrageplicht van [gedaagde] moeten leiden. Ook is niet gesteld of gebleken dat er sprake is van omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat het niet (volledig) betalen van de betaalrechten door Veer kan worden toegerekend aan [gedaagde] . Deze vordering is op dit moment dan ook evenmin voor toewijzing vatbaar.
Overige verrekenposten
Betaling crediteuren
4.63.
Deze post bedraagt minder dan € 1.000,- en maakt na de vermindering van eis geen onderdeel meer uit van de aan de rechtbank voorgelegde posten.
Huur kuubkisten
4.64.
[eiser] verklaart dat partijen op 4 maart 2019 zijn overeengekomen dat de kuubkisten van VFB Oud 50/50 verdeeld zouden worden en dat, voor het geval een partij er (tijdelijk) meer nodig zou hebben dan de helft over en weer een huurprijs van € 12,- per kist zou gelden. Hij voert verder aan dat bij de bespreking op 9 oktober 2019 is overeengekomen dat hij alle 600 nieuwe kuubkisten (bouwjaar 2016) toebedeeld zou krijgen, dus ook de 300 die aanvankelijk aan [gedaagde] waren toebedeeld. [gedaagde] heeft de kisten die hij nog onder zich had echter pas na het kort geding vonnis van 26 mei 2020 willen afgeven aan [eiser] of aan de door [eiser] ingeschakelde vrachtrijder. [eiser] vordert dat [gedaagde] voor die kisten de overeengekomen huurprijs van € 12,- per kist per kwartaal aan hem voldoet. Hij stelt dat [gedaagde] deze kisten heeft gebruikt en dat hij hierdoor schade heeft geleden. [eiser] vordert een vergoeding door [gedaagde] van € 3.180 voor het derde kwartaal 2019, € 3.180,- voor het eerste kwartaal 2020 en € 2.120 (2/3e van € 3.180) voor april en mei 2020.
[eiser] erkent dat het juist is dat hij ook nog kisten van [gedaagde] in zijn bezit heeft (224) maar stelt dat dit aan het vorenstaande niets af doet, omdat [gedaagde] nooit eerder om afgifte van die kisten heeft verzocht. Hij voert nog aan dat hij die kisten ook niet gebruikt.
4.65.
[gedaagde] verklaart dat aanvankelijk tussen partijen was afgesproken om de kuubkisten (zowel oude als nieuwe) gelijkelijk te verdelen. In de vaststellingsovereenkomst van 4 maart 2019 staat dat kisten kunnen worden gehuurd voor € 12,- per kist. Niet is echter besproken wat dat huren precies inhoudt en ook niet dat de huurprijs per kist € 12,- per kwartaal zou zijn zoals [eiser] stelt. Pas in oktober 2019 tijdens de bespreking onder druk van de bank, meende [eiser] te moeten uitonderhandelen dat hij alsnog alle nieuwe kuubkisten uit 2016 toebedeeld wilde krijgen. Dat [gedaagde] die kisten niet aan [eiser] ter beschikking wilde stellen maakt nog niet dat [gedaagde] aan [eiser] huur verschuldigd is. Aanvankelijk was de afspraak dat de kisten die aan [gedaagde] toebedeeld waren en nog in bezit waren bij [eiser] voor een deel uit oude en een deel uit nog oudere kisten zou bestaan en dat personeel de schifting zou moeten maken om benadeling te vermijden en zo te voorkomen dat [eiser] alleen oude kisten zou teruggeven. Tegen die afspraak in heeft [eiser] toch zelf de opdeling van kisten gemaakt en [gedaagde] mocht niet komen kijken welke kisten hij geleverd zou krijgen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij goede redenen had om te twijfelen of [eiser] zijn deel van de afspraak wel zou nakomen en dat hij daarom totdat er duidelijkheid zou worden gegeven door [eiser] mocht wachten met de levering van de kisten aan [eiser] . [gedaagde] wijst erop dat hij voor vertrek contact heeft gehad met de vrachtrijder die de kisten voor [eiser] moest ophalen, zodat deze niet voor niets hoefde te rijden. Partijen hebben dus allebei lang gewacht met het uitwisselen van kuubkisten aan elkaar, maar niet in het kader van huur. Het eventuele gebruik van elkanders kisten doet daarbij niet ter zake. Als [eiser] aan [gedaagde] of een afgevaardigde van [gedaagde] had laten zien dat een eerlijke verdeling van de kuubkisten naar [gedaagde] werd gezonden, had het al geregeld kunnen zijn. Een en ander maakt echter nog niet dat [gedaagde] aan [eiser] huur verschuldigd is voor een totaalbedrag over drie kwartalen van € 8.480,- zoals [eiser] stelt. [gedaagde] stelt dat het partijen, zolang de feitelijke verdeling nog niet had plaatsgevonden, vrij stond om de betreffende kisten te gebruiken, zodat de noodzaak van huur niet aan de orde was.
Subsidiair voert [gedaagde] aan dat als hij al enig bedrag aan [eiser] verschuldigd zou zijn voor de kuubkisten, dat dit bedrag nooit meer zou kunnen bedragen dan 41 x € 12,- = € 492,-. Voor het door [eiser] gevorderde bedrag had [gedaagde] immers een groot aantal nieuwe kuubkisten kunnen kopen.
4.66.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat tussen partijen geen huurovereenkomst is gesloten voor de betreffende kuubkisten. Een eventuele gebruiksvergoeding kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid slechts worden toegewezen voor een periode dat [eiser] zelf kisten te kort kwam en kisten heeft moeten huren. Niet gesteld of gebleken is dat die situatie zich heeft voorgedaan, zodat [eiser] onvoldoende belang heeft bij toewijzing van zijn vordering. De vordering wordt afgewezen.
Ontbrekende kuubkisten
4.67.
[eiser] verklaart dat de kisten die [gedaagde] nog onder zich heeft en die aan hem zijn toegedeeld zijn getaxeerd op € 110,- per stuk en dat het bedrag van € 33.000 voor de extra 300 kuubkisten is verdisconteerd in de door [gedaagde] aan [eiser] te betalen vergoeding van
€ 50.000,-. [eiser] verklaart dat hij al 316 nieuwe kuubkisten had en dat [gedaagde] er na het kort geding vonnis van 26 mei 2020 nog 265 aan hem heeft afgegeven, zodat hij nu de beschikking heeft over 581 nieuwe kuubkisten. Hij benadrukt dat hij echter heeft betaald voor 600 nieuwe kuubkisten zodat hij een bedrag van € 2.090,- teveel betaald heeft (19 kuubkisten) aan [gedaagde] . Dit bedrag moet worden terugbetaald.
4.68.
[gedaagde] betwist dat hij enige vergoeding verschuldigd is aan [eiser] . Hij verklaart dat de voorraad kuubkisten van VFB Oud in juni 2019 door [eiser] is geteld en dat hij of zijn zoon [betrokkene 21] daarbij niet bij aanwezig mochten zijn. Ook is er geen lijst met datum en specificatie van de kisten die aan hem ter beschikking zijn gesteld. Onder agrariërs is algemeen bekend dat als je in 2016 600 kisten koopt en deze kisten in 2016, 2017, 2018 en 2019 worden gebruikt het heel goed mogelijk is dat er een aantal sneuvelen of op transport gaan en niet terugkomen of zich nog bij derden bevinden. Ook valt niet te zien of er wellicht nog een aantal kisten met pioenen bij een van de teeltlocaties hebben gestaan. Het is dus helemaal niet zeker hoeveel kisten er exact waren in juni 2019. Ook kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [eiser] slechts beschikte over 316 nieuwe kuubkisten. [gedaagde] benadrukt dat het hier gaat om een eenzijdige stelling van [eiser] die bij gebrek aan wetenschap wordt betwist.
4.69.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] heeft het verweer van [gedaagde] niet weersproken en ook niet onderbouwd dat hij slechts 316 nieuwe kuubkisten had. De vordering wordt afgewezen.
Landhuur Koeienhuis (€ 10.360,-), Grasland achter stam (€ 5.160,-), Broccoliland
(€ 8.411,-)
4.70.
[eiser] stelt dat deze posten betrekking hebben op de uitgeruilde percelen en dat partijen niet zijn overeengekomen dat alleen de percelen uitgeruild zouden worden en dat de daarmee verband houdende baten en lasten die ‘uitruil’ niet zullen volgen. De taxatie per 1 januari 2019 is mede afhankelijk van de (verwachte) baten en lasten. De baten en lasten van na 1 januari 2019 dienen dan ook te worden toegerekend aan de partij aan wie de percelen per die datum zijn toegedeeld. Verder voert hij aan dat voor het eerder aan hem toegedeelde land (aangeduid als het Koeienhuis) een bedrag van € 10.360,- is ontvangen. Dit bedrag komt dan toe aan [gedaagde] en de verhuuropbrengsten van ‘het grasland achter de stam’ en ‘het broccoliland’ van respectievelijk € 5.160,- en € 8.411,- komen toe aan [eiser] .
4.71.
[gedaagde] voert aan dat tijdens de bespreking bij de ABN in oktober 2019 alsnog is afgesproken om tot uitruil van twee percelen over te gaan. Hiermee werd tegemoetgekomen aan een eis van [eiser] om te voorkomen dat het tijdens de bespreking opgeworpen recht van overpad zou moeten worden gevestigd en partijen daardoor nog steeds met elkaar verbonden zouden blijven. In de veronderstelling om er daarna definitief uit te zijn met [eiser] heeft [gedaagde] ingestemd met de grondruil en toekenning van een aanvullende lumpsum voor de overbedelingsvordering van € 50.000,-.
Hij betwist dat partijen impliciet hebben afgesproken ook de baten en lasten van de geruilde gronden te ruilen. De stelling dat de taxatie van de percelen per 1 januari 2019 mede afhankelijk was van de (verwachte) baten en lasten blijkt uit niets. De taxatie van alle gronden heeft op eenzelfde wijze plaatsgevonden, door één taxateur, waarbij de m2 of per hectare het uitgangspunt is geweest. Alle getaxeerde en tussen partijen verdeelde gronden hebben eenzelfde verdiencapaciteit. Voor een verdere uitruil van bepaalde opbrengsten bestaat geen grondslag.
4.72.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet weersproken is dat de betrokken grondruil tot stand is gekomen in een bespreking waarin partijen onder grote druk van de bank stonden om met elkaar definitief overeenstemming te bereiken over de splitsing van hun onderneming. Ook is niet weersproken dat de grondruil op aandringen van [eiser] heeft plaatsgevonden en dat de uitkering wegens overbedeling in verband met de wijziging van toedeling van activa met € 50.000,-- is opgehoogd. Onder die omstandigheden heeft [gedaagde] erop mogen vertrouwen dat partijen er in ieder geval wat betreft de vermogensrechtelijke gevolgen van deze aanpassing daarmee definitief uit waren. De wijze waarop de gronden zijn getaxeerd is geen argument om anders te oordelen. Hiermee verdraagt zich niet dat er een herberekening zou moeten volgen voor de baten en lasten die in de periode tussen de datum waarop de verdeling administratief en fiscaal is ingegaan en de datum waarop de grondruil heeft plaatsgevonden zijn betaald.
Landhuur voor aan [eiser] toebedeeld land
4.73.
[eiser] voert aan dat [gedaagde] het bij de bespreking van 9 oktober 2019 aan [eiser] toegedeelde land (het grasland achter de stam) niet alleen deels heeft verhuurd, maar ook zelf heeft gebruikt voor het opplanten van tulpen. [eiser] stelt dat [gedaagde] in verband daarmee aan hem nog een vergoeding moet betalen omdat [gedaagde] baat gehad heeft van de per 1 januari 2019 aan [eiser] toegedeelde grond, terwijl [eiser] die grond de komende jaren niet meer kan gebruiken voor de teelt, alleen als grasland. [eiser] stelt dat dit de opbrengsten en dus de waarde van de grond drukt. Hij voert aan dat [gedaagde] 4.548, [adres 4] rr van het aan hem toegedeelde perceel heeft gebruikt voor de teelt van zijn tulpen, dat een gebruikelijke vergoeding € 6,50/ rr bedraagt zodat [gedaagde] hem een vergoeding moet betalen van € 29.566,75.
4.74.
[gedaagde] betwist dat hij een gebruiksvergoeding voor de grond verschuldigd is aan [eiser] . Hij wijst er op dat de grondruil in oktober 2019 het gevolg was van een ommezwaai van [eiser] , terwijl het bewuste perceel aanvankelijk aan hem was toegedeeld zodat het ook logisch is dat hij van het perceel gebruik heeft gemaakt. [gedaagde] benadrukt dat bij de bespreking over de grondruil niet is gesproken over een gebruiksvergoeding voor het gebruik vanaf 1 januari 2019 en dat [eiser] zijn wens voor het ontvangen van een gebruiksvergoeding op dat moment kenbaar had moeten maken zodat het in de onderhandelingen betrokken had kunnen worden. Dit kan niet achteraf geconstrueerd worden.
4.75.
De rechtbank overweegt als volgt. Ook deze vordering stuit af op hetgeen onder 4.72 is overwogen. (Gelet op de omvang van deze vordering had dit bij het bedingen van de grondruil onder de aandacht moeten worden gebracht. Het lijdt geen twijfel dat de door [eiser] gewenste ruil daarop dan zou zijn afgestuit.) Daar komt nog bij dat ter zitting door [gedaagde] is opgemerkt dat als hij eind 2018 had geweten dat de betrokken grond aan [eiser] zou worden toegedeeld, hij niet op die grond maar op een ander perceel tulpen zou hebben geplant. Niet is betwist dat [gedaagde] de mogelijkheid had om de betrokken tulpen elders op zijn grond te planten. Bij die stand van zaken biedt ook de redelijkheid en billijkheid geen aanknopingspunt voor de gedachte dat [gedaagde] gehouden zou zijn om aan [eiser] een gebruiksvergoeding te betalen.
Overige 12,8 betalingsrechten van AJM (€ 4.820,74)
4.76.
[eiser] stelt dat [gedaagde] een bedrag van € 3.365,35 aan hem moet vergoeden voor deze betalingsrechten. Dit bedrag moet worden meegenomen in de verrekening.
4.77.
[gedaagde] voert verweer en verklaart dat deze post overlapt hetgeen eerder over de betalingsrechten is aangevoerd en hier dan ook onbehandeld moet blijven.
4.78.
Zoals de rechtbank in r.o. 4.12 heeft overwogen en beslist dienen de betalingsrechten tussen partijen verdeeld te worden overeenkomstig de verdeling van de grond.. Dit betekent dat [eiser] ook geen aanspraak kan maken op een aandeel in de ontvangen betaalrechten over 2019 die betrekking hebben op grond die aan [gedaagde] is toegedeeld. De vordering wordt afgewezen.
Verbruik NUON schuur (€ 2.795,14) en verbruik Nuon woonhuis (€ 2.033,01)
4.79.
[eiser] wijst er op dat partijen op 4 maart 2019 zijn overeengekomen dat [gedaagde] de aan [eiser] toegedeelde schuur, gelegen bij de woning van [eiser] , zou gaan huren en dat de kosten van gas en elektriciteit gedurende het gebruik voor rekening van [gedaagde] zouden komen en de kosten van water voor rekening van [eiser] . Hij stelt dat [gedaagde] vanaf 1 januari 2019 tot 1 oktober 2019 gebruik gemaakt heeft van de schuur en dat [gedaagde] dan ook de kosten van gas en elektra over die periode voor zijn rekening moet nemen. [eiser] benadrukt dat partijen verder hebben afgesproken dat de opbrengsten van teruglevering van zonne-energie aan hem zouden toekomen, ook over de periode dat [gedaagde] gebruik maakte van de schuur.
[eiser] stelt het hierbij in totaal om drie posten gaat:
  • de levering van NUON/Vattenfall van elektriciteit voor de schuur
  • de levering van NUON/Vattenfall van elektriciteit en gas voor de woning van [eiser]
  • de levering door Qwint van gas ten behoeve van de schuur.
4.80.
[eiser] stelt dat de levering van elektriciteit voor de schuur over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 een bedrag betrof van € 1.754,04, welk bedrag voor rekening van [gedaagde] moet komen.
[eiser] verklaart dat in diezelfde periode zonne-energie tot een bedrag van € 4.137,67 is teruggeleverd, welk bedrag aan hem toekomt. Hij erkent dat er in die periode per saldo dus geld is ontvangen van NUON/Vattenfall en dat het bedrag van € 1.789,35 aan hem is uitgekeerd. Hij stelt dat dit betekent dat hij € 2.348,33 te weinig heeft ontvangen en dit bedrag nog van [gedaagde] tegoed heeft.
4.81.
[eiser] erkent dat de levering van elektriciteit en gas voor zijn woning voor zijn rekening komt. Hij voert aan dat over de periode van 1 januari 2019 tot oktober 2019 aan voorschotten op deze verbruikskosten een bedrag van € 3.294,- aan [gedaagde] is toegerekend en dat van de jaarrekening van 12 juni 2018 tot 28 mei 2019 ad € 2.699,45 de helft aan [gedaagde] is toegerekend (€ 1.349, [adres 4] ). [eiser] verklaart dat [gedaagde] dus per saldo een bedrag van € 1.944,28 heeft gedragen. [eiser] verklaart dat de teruggave van € 2.699,45 voor een deel ziet op 2018 en voor een deel op 2019 en dat van deze teruggave 6,5/12e deel (€ 1.462,20) aan 2018 kan worden toegerekend en 5,5/12e deel (€ 1.237,25) aan 2019.
[eiser] erkent dat partijen tot de teruggave over 2018 ieder voor de helft gerechtigd zijn, maar stelt dat niet alle voorschotten over 2018 door VFB Oud waren gedragen. Hij verklaart dat hij de kosten over december 2018 ad € 507,77 voor zijn rekening heeft genomen. Deze stonden per 1 januari 2019 nog open en zijn als onderdeel van ‘diverse schulden’ aan hem toegedeeld, zodat er nog een correctie van € 253,88 moet worden toegepast, zijnde de helft van het door [eiser] voorgeschoten bedrag.
[eiser] stelt dat de teruggave over 2019 geheel toekomt aan hem omdat de daadwerkelijke verbruikskosten voor zijn rekening komen en dat [gedaagde] over de periode van 1 januari 2019 tot oktober 2019 in verband daarmee een bedrag had moeten ontvangen van € 477,22. Omdat [gedaagde] echter in plaats daarvan € 1.944,28 betaald heeft, heeft hij nog een bedrag van € 2.421,50 tegoed van [eiser] .
4.82.
[eiser] verklaart dat voor de levering van gas aan de schuur (Qwint) bij de verdeling de mutaties op de bankrekening van VFB Oud over 2019 aan [gedaagde] zijn toegerekend, ook de teruggave van 7 november 2019, zodat [gedaagde] de werkelijke verbruikskosten van gas voor de schuur heeft gedragen en er niet nader hoeft te worden afgerekend.
4.83.
[gedaagde] voert aan dat hij behalve zijn eerdere opmerkingen over openstaande posten van NUON bereid is de door [eiser] gemaakte berekeningen te volgen, maar dat dit niet geldt voor de stelling van [eiser] dat de gasleveranties via Qwint niet nader hoeven te worden afgerekend. [gedaagde] benadrukt dat hij de gasleveranties over de periode tot 1 oktober 2019 via voorschotten heeft betaald aan Qwint. Anders dan [eiser] stelt is de eindafrekening echter niet geheel aan [gedaagde] toegekomen, omdat [eiser] daarbij onvermeld laat dat met de teruggave van
€ 2.968,25 openstaande voorschotnota’s van [eiser] van na 1 oktober 2019 zijn verrekend zodat slechts € 1.304,45 is terugontvangen en aan [gedaagde] is toegekomen. Dit verschil moet nog worden afgerekend tussen partijen.
4.84.
De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde] heeft verklaard dat hij bereid is de berekening van [eiser] te volgen ten aanzien van NUON (behalve ten aanzien van de door [eiser] gestelde door hem betaalde openstaande posten van Nuon), maar dat nog nader moet worden afgerekend over Qint. [eiser] heeft dit niet betwist. Partijen dienen in de eindafrekening dan ook de verbruikkosten en teruggaven inclusief Qwint met elkaar te verrekenen. Daarbij kan worden uitgegaan van de bedragen en perioden die hiervoor zijn genoemd.
Buitengerechtelijke kosten
4.85.
[eiser] vordert een bedrag van € 1.566,57 ter zake van buitengerechtelijke kosten. Hij stelt dat hij en zijn advocaat [gedaagde] bij herhaling hebben verzocht en gesommeerd aan zijn verplichtingen te voldoen. [gedaagde] betwist dat buitengerechtelijke kosten verschuldigd zijn.
4.86.
Deze vordering wordt afgewezen. Partijen zijn verwikkeld in een langdurig proces van afwikkeling van de splitsing van een gezamenlijke vennootschap, waarbij (over en weer) telkens nieuwe geschilpunten zijn ontstaan, waardoor die afwikkeling de nodige vertraging oploopt. Naar het oordeel van de rechtbank kan die vertraging in de afdoening niet aan één van partijen worden verweten, zodat het in dat licht niet redelijk geoordeeld wordt om buitengerechtelijke kosten in rekening te brengen, temeer niet nu, naar uit het voorgaande blijkt, een aanzienlijk deel van de door [eiser] geclaimde bedragen niet toewijsbaar zijn geacht.
4.87.
De gevorderde wettelijke handelsrente over een (eventueel) toewijsbaar bedrag is niet toewijsbaar, nu het hier niet gaan om een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. De gewone wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is toewijsbaar, op de hierna onder de beslissing te vermelden wijze.
Conclusie
4.88.
De vordering tot overdracht van kwekersrechten is toewijsbaar en zal in dit vonnis worden toegewezen.
4.89.
Wat de overige geschilpunten betreft wordt partijen opgedragen om een poging te ondernemen om aan de hand van opstelling van een concept- eindafrekening - met inachtneming van de hiervoor in dit vonnis gegeven oordelen- tot afwikkeling van het geschil te komen.
Voor het gemak volgt hieronder een resumé.
Bankmutaties:
  • Huur Vof [betrokkene 13] (r.o. 4.12) het bedrag van € 2.580,- moet tussen partijen verdeeld worden in de feitelijke eigendomsverhouding voor de grond, dus [gedaagde] heeft een aanspraak op de huuropbrengst die ziet op de maanden januari t/m september 2019 en [eiser] op de huuropbrengst die ziet op de maanden oktober t/m december 2019;
  • Delta Tulips (r.o. 4.22) vordering toewijsbaar tot € 9.454,72;
  • Teruggaven omzetbelasting (r.o. 4.25) partijen moeten verdelen naar rato van de percentages in de personeelslasten: tot december 2019 71,39% voor [gedaagde] en 28,62% voor [eiser] , vanaf 1 december 2019 64,1% voor [gedaagde] en 35,9% voor [eiser] ;
  • BPL/Belastingdienst personeelslasten (r.o. 4.33
  • Agrarisch Natuurbeheer (r.o. 4.36) partijen moeten overgaan tot verdeling van een bedrag van € 9.847,82 bij helfte.
Crediteuren:
 [betrokkene 9] (r.o. 4.42) partijen moeten de kosten van [betrokkene 9] tot een bedrag van
€ 36.273,74 ieder voor de helft dragen;
Debiteuren:
 Delta Tulips PM-post (r.o. 4.55)
Overige verrekenposten:
 Nuon schuur/Nuon woonhuis [eiser] en Qwint (r.o. 4.84) Nuon afrekenen conform opstelling van [eiser] behalve de genoemde openstaande posten. [eiser] dient aan [gedaagde] nog het restant te betalen van de teruggave Qwint die aan [gedaagde] toekomt.
Mochten partijen er onderling niet uitkomen, dan kan [eiser] bij akte laten weten op welke van de hiervoor vermelde punten hij nog een beslissing van de rechtbank nodig heeft. Nieuwe kwesties kunnen niet meer worden opgebracht en over de genomen beslissingen kan niet worden nagekaart.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om te bewerkstelligen dat VT binnen twee weken nadat de daartoe benodigde schriftelijke instemming van mede-rechthebbenden aan [eiser] ter hand is gesteld de kwekersrechten die voorheen op naam van VFB Oud waren gesteld en terzake waarvan aan [eiser] royalty’s werden uitbetaald, voor zover deze staan vermeld in de door [eiser] overgelegde prod. 67, voor 50% aan [eiser] over te dragen, en alles te doen dat nodig is om die overdracht te bewerkstelligen, een en ander behoudens de rechten op het ras Negrita Double;
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat zij na betekening van dit vonnis en na ommekomst van de hiervoor vermelde termijn van twee weken nadat de betrokken schriftelijke toestemming van de mede-rechthebbenden aan [eiser] ter hand is gesteld, ermee in gebreke blijft de kwekersrechten op naam van [eiser] over te (doen) schrijven, met een maximum aan de te verbeuren dwangsommen van € 50.000,-;
5.3.
bepaalt dat [eiser] pas aanspraak kan maken op de hiervoor in 5.1 en 5.2 vermelde veroordelingen en [gedaagde] pas in actie hoeft te komen, nadat [eiser] beheer aan [gedaagde] een lijst heeft verschaft van de kwekersrechten op overdracht waarvan zij dan aangeeft aanspraak te maken en daarbij van alle rechten op die lijst, voor zover nodig, toestemming van de betrokken mede-rechthebbende heeft aangehecht;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
verwijst de zaak naar de rol van 6 april 2022 voor uitlating partijen over de gewenste voortzetting van de procedure;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1155