ECLI:NL:RBNHO:2022:2295

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
C/15/309943 / HA ZA 20-724
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtszaak over geldleningen en onrechtmatige daad tussen eiser en gedaagde met betrekking tot vastgoedproject in Zuid-Afrika

In deze zaak vordert eiser, de broer van een persoon die aanzienlijke bedragen aan gedaagde heeft geleend, terugbetaling van een totaalbedrag van € 1.482.850,-. De leningen zijn verstrekt in de periode van 2002 tot en met 2017, waarvan een deel afkomstig is uit het privévermogen van de broer van eiser en een deel uit een failliete vennootschap. Eiser stelt dat de rechtsverhouding gekarakteriseerd moet worden als een doorlopende overeenkomst van geldlening, terwijl gedaagde betwist dat er sprake is van een geldlening en stelt dat het om risicodragende investeringen gaat. De rechtbank oordeelt dat een bedrag van € 780.000,- toewijsbaar is op basis van de overeenkomst van geldlening, en dat dit bedrag ook toewijsbaar is op grond van onrechtmatige daad, aangezien gedaagde in 2009 onjuiste informatie heeft verstrekt over een vastgoedproject in Zuid-Afrika. De rechtbank wijst de vordering van eiser voor het overige af, omdat de bedragen die in de periode 2010 tot en met 2017 zijn verstrekt, niet als privé-opnames van eiser kunnen worden gekarakteriseerd. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 780.000,- vermeerderd met wettelijke rente en in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/309943 / HA ZA 20-724
Vonnis van 16 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.J. van Deventer te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , Zuid-Afrika,
gedaagde,
advocaat mr. A. Oorthuys te Leiden.
Partijen zullen hierna eiser en [gedaagde] worden genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
In de periode van (ongeveer) 2002 tot en met 2017 heeft [naam] (hierna: [broer van eiser] ), een broer van eiser, een bedrag van in totaal € 1.482.850,- aan [gedaagde] verstrekt. Hierover is weinig op papier gezet. Het bedrag is deels afkomstig uit het privé vermogen van [broer van eiser] en deels uit de (inmiddels failliete) vennootschap [A] B.V., waar hij bestuurder en indirect (voor 50 %) aandeelhouder van was. Eiser, aan wie [broer van eiser] zijn vorderingen op [gedaagde] heeft overgedragen, betoogt in deze procedure dat de rechtsverhouding tussen [broer van eiser] en [gedaagde] moet worden gekarakteriseerd als een doorlopende overeenkomst van geldlening en vordert primair terugbetaling van het totale bedrag vermeerderd met contractuele rente van 5 % per jaar. Verder betoogt eiser dat sprake is van bedrog en onrechtmatig handelen door [gedaagde] , omdat hij in 2009 heeft verklaard dat huizen voor het vastgoed project (waar het geld in ieder geval deels voor bedoeld zou zijn) al werden gebouwd, terwijl in 2020 voor eiser duidelijk is geworden dat zelfs de grond om de huizen op te bouwen niet is verworven. Subsidiair vordert eiser daarom, op grond van onrechtmatige daad, schadevergoeding ter hoogte van het totaalbedrag van de verstrekte gelden vermeerderd met wettelijke rente. [gedaagde] voert verschillende verweren, onder andere dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering op grond van onrechtmatige daad en bedrog, dat de vorderingen van [broer van eiser] op [gedaagde] niet rechtsgeldig zijn overgedragen aan eiser, dat de vorderingen voor zover zij betrekking hebben op geleende bedragen zijn terugbetaald door middel van verrekening en bovendien zijn verjaard, en dat het voor het overige niet gaat om een geldlening, maar om een (risicovolle) investering, welke investering – helaas – niets heeft opgeleverd. Van bedrog of onrechtmatig handelen is volgens [gedaagde] geen sprake.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 juli 2021 en de daarin opgenomen stukken;
  • de akte overlegging aanvullende producties tevens houdende akte vermeerdering van eis van eiser van 31 januari 2022;
  • de spreekaantekeningen van de zijde van eiser;
  • de mondelinge behandeling van 31 januari 2022 en de daarvan door de griffier bijgehouden aantekeningen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Eiser is een broer van [naam] (hierna: ‘ [broer van eiser] ’). [broer van eiser] was (met zijn andere broer, [andere broer] ) oprichter en bestuurder van [A] B.V. (hierna: ‘ [A] ’) en [A] Holding B.V. (hierna: ‘ [A] Holding ’). [A] Holding was 100 % aandeelhouder van [A] . [broer van eiser] en [andere broer] hielden op hun beurt ieder 50% van de aandelen in [A] Holding .
3.2.
[broer van eiser] en [gedaagde] zijn zakelijke bekenden. [gedaagde] heeft in het verleden werkzaamheden verricht in verband met het onroerend goed van (een of meer van de) bedrijven van [broer van eiser] .
3.3.
Blijkens een handgeschreven en door [gedaagde] ondertekende verklaring van 10 mei 2002, aangevuld op 24 mei, 11 juni, en 15 juni 2002, heeft [broer van eiser] in totaal een bedrag van € 24.500,00 aan [gedaagde] geleend. In de verklaring staat dat dit bedrag in één keer voor de datum van 1 juli 2002 zou worden afgelost.
3.4.
Op 20 november 2003 hebben [broer van eiser] en [gedaagde] een schriftelijke overeenkomst gesloten. In dit stuk, dat is getiteld ‘akte van geldlening’ en waarin [broer van eiser] wordt aangeduid als geldgever en [gedaagde] als geldnemer staat onder meer dat ‘Geldnemer verklaard aan geldgever schuldig te zijn een bedrag van € 90.000,--’ en dat over de hoofdsom een rente verschuldigd is van 5% per jaar. Verder bepaalt de overeenkomst dat [gedaagde] de hoofdsom en rente uiterlijk op 1 januari 2006 zal terugbetalen. Tot slot is afgesproken dat Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is en dat alle geschillen voortvloeiende uit of verband houdende met de overeenkomst in eerste instantie zullen worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter te Haarlem.
Op 24 januari 2008 is de volgende handgeschreven tekst aan de akte van geldlening toegevoegd:
“Als aanvulling op bovenstaande bevestig ik [gedaagde] dat ik tot heden 24-01-’08 nog circa € 150.000,- geleend heeft. Dit geld zal worden terugbetaald cq verrekend met de opbrengsten uit het rafinaderijproject in Zuid-Afrika waarin [broer van eiser] voor 10% participeert met een maximum van 5 miljoen euro.”
De handgeschreven tekst is ondertekend door [gedaagde] .
3.5.
Bij brief van 21 juli 2009 schrijft [gedaagde] , op briefpapier van zijn onderneming [B] Ltd. (hierna: ‘ [B] ’), het volgende aan [broer van eiser] :
“Zoals telefonisch besproken wil ik via deze weg bevestigen dat u mij vanaf periode September 2001 tot en met 2007 een bedrag gefinancierd hebt van circa € 780.000.
Wij zouden gezamelijk een vastgoed project opzetten in Zuid Afrika u heeft voor de financiele ondersteuning gezorgd en ik zou ter plekke de zaken regelen. Inmiddels is dit project gestart met de bouw van woningen en ik kan dan ook bevestigen dat in de komende tijd de eerste terugbetalingen aan u zullen plaatsvinden.
Door middel van een herfinanciering zal ik de mogelijkheid hebben om u op korte termijn een bedrag van circa € 400.000 terug te betalen en de rest zal geschiedde in tranches van € 75.000 tot € 90.000 per kwartaal de exacte bedragen zijn afhankelijk van de wisselkoers maar aangezien die redelijk stabiel is kunnen we zeker uitgaan van een minimum van € 75.000”
3.6.
Op 26 september 2009 e-mailt [gedaagde] aan [broer van eiser] het volgende:
“Zo zien de huisjes eruit, het ziet er op de foto groter uit maar ze zijn 42M2 en dat is inclusief keuken en badkamertje, en zoals je ziet het ligt er verlaten bij maar dat zal snel veranderen.”
Bij de e-mail zit een fotobijlage waarop verschillende huizen te zien zijn.
3.7.
Blijkens een door een notaris gelegaliseerde
‘verklaring inzake schuldenaarschap’van 7 januari 2011 heeft [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van de rechtspersoon naar het recht van Zuid-Afrika, [C] PTY Ltd (hierna: ‘ [C] ’), een bedrag van
€ 2.300.000,- schuldig verklaard aan [A] .
3.8.
In de jaren 2010 tot en met 2017 heeft [broer van eiser] 1080 stortingen op rekeningen van [gedaagde] en zijn vennootschap [B] gedaan, voor een totaalbedrag van € 702.850,-. Voor deze stortingen heeft [gedaagde] tweemaal een bankpas verschaft aan [broer van eiser] .
3.9.
Bij e-mail van 5 juni 2014 heeft [gedaagde] eiser onder meer het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek vorige week zou ik je een email sturen om e.e.a. uit te leggen helaas kwam ik er niet eerder aan toe doordat ik sinds ik geland was in Amsterdam ziek op bed gelegen heb.
Het heeft me wel even tijd gegeven om na te denken over wat ik zou sturen en kom tot de conclusie dat ik buiten deze mail me niet verplicht voel om jouw al mijn papieren te geven.
Ik heb in een Notariele akte/brief vast laten leggen dat [broer van eiser] / [A] recht heeft op 2.3 miljoen euro inclusief rente en winstdeel. Deze brief is in [broer van eiser] zijn bezit (…). Maar om jouw inzage en stukken te geven zodat jij die bij de belasting dienst kan afgeven zie ik niet zitten, en ik zal je ook uitleggen waarom.
Enkele maanden geleden in oktober 2013 werd er conservatoir beslag op mijn prive rekening gelegd zonder dat daar enige aanleg voor was, afgelopen 28 Mei werd ik door de rechtbank in Den Haag in het gelijk gesteld maar het heeft dus 8 maanden geduurd voordat ik weer over mijn geld kon beschikken en dit ging om 600 euro ongeveer, ik kan mij helemaal vorstellen waar banken en fiscus toe in staat zijn als er meer dan 2 miljoen te halen valt.
Meerdere malen, bijna wekelijks hoor ik van [broer van eiser] dat hij op het punt staat om failliet te gaan en ik ben niet van plan om een derde beslag aan mijn broek te krijgen en kan dan naar al het geld fluiten of nog eens 8 maanden wachten en met een curator onderhandelen, ik weet uit eigen ervaring hoe banken te werk gaan.”
3.10.
In 2017 heeft [gedaagde] een bedrag van in totaal € 4.000,- aan [broer van eiser] terugbetaald.
3.11.
Op 30 januari 2018 is [broer van eiser] (persoonlijk) failliet verklaard. Op 2 februari 2018 zijn [A] en [A] Holding failliet verklaard. Mr. [x] werd benoemd tot curator in zowel de faillissementen van de vennootschappen als het faillissement van [broer van eiser] .
In het eerste openbare faillissementsverslag van [A] en [A] Holding , van 5 maart 2018, staat onder meer:
“Blijkens de administratie van curandi bestond per oktober 2017 nog een (beperkte) post openstaande debiteurenvordering van € 13.761,-. Daarnaast is er een akte van schuldbekentenis aangetroffen waarbij door een buitenlandse vennootschap een bedrag van € 2.300.000,- schuldig is erkend aan [A] B.V. Een en ander zou verband houden met een investeringsproject in vastgoed in Zuid-Afrika, waartoe uit de administratie van curandi voorts zou zijn af te leiden dat daarin te dien aanzien in elk geval een bedrag van ca. € 620.000,- zou zijn geïnvesteerd.
(Debiteuren)vorderingen zijn verpand aan de Rabobank, zodat nog bezien dient te worden in hoeverre hier een belang voor de boedel bestaat.
(…)
In de komende verslagperiode dient te worden bezien in hoeverre de boedel een belang heeft bij nader onderzoek naar de kennelijke investering(en) van curandi in een Zuid-Afrikaans vastgoedproject.”
In het tweede openbare faillissementsverslag van [A] en [A] Holding , van 20 juni 2018, staat onder meer:
“Het onderzoek naar de kennelijke investering(en) van curandi in een Zuid-Afrikaans vastgoedproject is nog niet afgerond.”
In het derde openbare faillissementsverslag van [A] en [A] Holding , van 17 september 2018, staat onder meer:
“De curator heeft in het faillissement van het gelieerde [A] B.V. overleg gehad met de Rabobank omtrent de (aan de bank verpande) vordering op de Zuid-Afrikaanse ‘debiteur’. Uit het onderzoek van de Rabobank volgt dat het voor de boedel (noch voor de bank) opportuun is om hieraan verdere (incasso) maatregelen te treffen, zodat dit punt als afgewikkeld kan worden beschouwd.
(…)
Dit 3e openbaar verslag is tevens het eindverslag. Gelijktijdig met indiening hiervan zal de opheffing bij gebrek aan baten worden verzocht.”
3.12.
Bij akte van cessie van 4 oktober 2019 heeft [broer van eiser] voor € 1,- aan eiser verkocht en geleverd
“een vordering op de heer [gedaagde] (…) ten bedrage van € 780.000-“. De akte van cessie, waarin [broer van eiser] als Verkoper wordt aangeduid, verwijst naar de brief van [gedaagde] aan [broer van eiser] van 21 juli 2009 en vermeldt in de considerans onder meer:
“De Vordering bestaat uit door Verkoper aan [gedaagde] verstrekte geldleningen gedurende de periode 2001 tot en met 2007. Onder andere de navolgende geldleningen maken deel uit van de Vordering.
  • geldleningsovereenkomst d.d. 10 mei 2002 ten bedrage van € 24.500,- (…)
  • Akte van geldlening d.d. 20 november 2003 (…)
o
lening d.d. 20 november 2003, opeisbaar 1 januari 2006, van € 90.000,-
o
lening d.d. 24 januari 2008 van € 150.000,-“.
3.13.
Op 20 december 2019 sommeert de advocaat van eiser [gedaagde] om binnen 14 dagen tot betaling van € 1.403,720 over te gaan.
3.14.
Bij e-mail van 23 december 2019 heeft [gedaagde] de advocaat van eiser gevraagd om extra tijd, tot 15 januari 2021, om te reageren. In deze e-mail heeft [gedaagde] verder onder meer geschreven:
“Tevens wil ik benadrukken dat het risico dragend kapitaal was om te investeren in Zuid Afrika, we zouden OG ontwikkelen in Zuid Afrika.”
Bij e-mail van eveneens 23 december 2019 heeft de advocaat van eiser hierop onder meer het volgende geantwoord:
Ik verneem graag van u waaruit blijkt dat “risicodragend kapitaal” door de heer [broer van eiser] is verschaft (1), en waarin -voor hoeveel, wanneer en hoe e.e.a. daadwerkelijk door u in onroerend goed zou zijn geinvesteerd in Zuid Afrika.
U stelt dat “we zouden OG ontwikkelen” in Zuid Afrika. In uw woorden ligt besloten dat deze ontwikkeling niet heeft plaatsgevonden. Waarom niet, en hoe zijn geleende (door u genoemd als geinvesteerde) gelden dan besteed. Een rekening en verantwoording van uw zijde ontbreekt geheel. Een en ander strookt ook niet met de terugbetalingsbeloftes die u hebt gedaan.”
Bij e-mail van 23 januari 2020 schrijft [gedaagde] de advocaat van eiser vervolgens onder meer:
“Ik betwist deze vordering, ten eerste de hoogte van de betalingen aan mij gedaan is veel lager, € 620.000,00 volgens de curator [zie bijlage] de afspraak was dat we samen de winst zouden delen en de kosten terug zouden komen indien het van de grond zou komen. Wat tot op heden niet gebeurt is, doordat er een moratorium op het verkopen van land is in Zuid Afrika. Dit is door een nieuwe wet die het verbiedt. Land distribution without compensation.
Helaas is degene met wie we dit samen deden vrij plotseling overleden, en diegene zou de hypotheek om te ontwikkelen dragen. (…) De maandelijkse betalingen van [A] aan mij om drijvende te blijven waren nooit toereikend om zomaar even een lening bij de bank te krijgen. Ik heb dit altijd met meerdere partners moeten doen. (…)
De initiele betalingen zijn gedaan om [C] (…) op te richten en een plan te ontwikkelen om OG te ontwikkelen in Zuid Afrika, in de begin periode was het mogelijk om gratis land van de overheid te krijgen om huizen te bouwen voor de voornamelijk zwarte bevolking die in townships woonde en woont. Over de jaren heen is het sentiment (…) omgeslagen en is het ANC een weg ingeslagen waarbij blanken geen recht hadden op land hebben en een bedrijf minimaal 51% maar liever 75% eigendom van een previous disadvantaged person (…) moet zijn. Dit is waar het fout is gegaan en wij niet hebben kunnen ontwikkelen wat we wilde plus het overlijden van (…) de financierder en project ontwikkelaar. Ik ben nog steeds bezig e.e.a. recht te trekken maar dat gaat steeds moeizamer.(…)
Ik ben net zo afhankelijk van dit geld als anderen, en werk er dagelijks aan om e.e.a. af te handelen”
3.15.
Op 29 januari 2020 heeft de advocaat van eiser [gedaagde] namens eiser en [broer van eiser] geschreven en aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad. In deze e-mail staat verder onder meer:
“Als het om het vastgoedproject gaat dan is uw uitleg niet goed te volgen. Zoals u op 21 juli en 26 september 2009 reeds aangaf werden er al woningen gebouwd in het kader van het vastgoed project heeft u de heer [broer van eiser] bewogen om meer geld te verstrekken, en dat heeft hij gedaan.
Zoals we weten is er tot nu toe niets terugbetaald. In 2014 heeft de heer [eiser] om documentatie van het vastgoed project gevraagd en u hebt geweigerd om die te vertrekken.
Als er grond zou zijn gekocht en zou zijn gebouwd, dan is het toch normaal dat de geldverstrekker daarover informatie kan krijgen? Ik wijs erop dat u in 2008 de heer [broer van eiser] als zekerheid voor de lening een belang van 10% in een “raffinaderijproject in Zuid Afrika” hebt beloofd. Ook die belofte is niet nagekomen.
Gelet op uw recente mededelingen in uw reactie van 23 januari 2020 inhoudende dat het (vastgoed ontwikkelingsproject) niet van de grond is gekomen en dat er nu wetgeving zelfs zou zijn die in de weg staat aan het kopen van grond, is vast komen te staan dat u met de ontvangen gelden helemaal geen vastgoed hebt gekocht en hebt ontwikkeld en bebouwd. Ik kan het namens client niet anders duiden dan dat u de heer [broer van eiser] al die jaren hebt bewogen tot verstrekking van gelden onder het mom van leugens en/of verzinsels.
U komt uw afspraken over geleende gelden niet alleen niet na, maar u heeft ook onrechtmatig gehandeld jegens de heer [broer van eiser] ( [broer van eiser] ). Realiseert u zich wel dat u met uw handelen iemand compleet berooid hebt achtergelaten? Ik stel u hierbij ook aansprakelijk voor het onrechtmatig handelen jegens de heer [broer van eiser] en verzoek en sommeer u de schade terug te betalen. De schade is gelijk aan alle betalingen waartoe u de heer [broer van eiser] hebt bewogen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat die geldmiddelen zijn betaald.
Overigens betwist ik dat sprake zou zijn van een wetswijziging zoals u bedoelt. Mocht u daarbij blijven dan kunt u mij informatie sturen die ik kan nazien. (…)
Concreet zou ik dan van u willen ontvangen de volgende informatie:
1) welke grond is gekocht, kadastrale info;
2) op wiens naam;
3) welke koopsommen, was een notaris betrokken?
4) welke wet is precies gewijzigd en wanneer?
5) is er aanschrijving geweest voor u terzake de grond en de wetswijziging die daarop betrekking heeft? Zo ja, ook graag een kopie daarvan.
6) wat is en wanneer en voor hoeveel van de ruim 1,4 mio euro van de heer [broer van eiser] besteed?
Uitgaande van laatstgenoemde situatie is ook niet begrijpelijk dat u – in uw stellingname – naar uw investeerders niet deugdelijk rekening en verantwoording hebt gegeven over de besteding van ontvangen geldmiddelen en verslag hebt gedaan van vooruitzichten inzake de vastgoedprojecten.
Ook is niet te begrijpen wat u bedoelt met een afwikkeling waar u mee bezig ent? Wat valt er af te wikkelen als er geen assets zijn? Zijn er wel assets, benoem en identificeer ze dan. Met wie bent u in gesprek over afwikkeling en hoe ziet de correspondentie er met deze partijen uit? (…)
Verder is onduidelijk wat u bedoelt met “het drijvend blijven”. De heer [broer van eiser] heeft u geld geleend, maar toch niet om u in uw levensonderhoud te voorzien? (…)
Hoe dan ook, of het nu gaat om € 780.000,- of om € 1.403.720,-, het is in beide gevallen veel geld wat u moet terugbetalen. (…)
Ik geef u een termijn van 7 dagen om te reageren op de verzochte informatie en voor een betalingsvoorstel.”
3.16.
Bij akte van cessie van 28 januari 2020 heeft [broer van eiser] voor € 1,- aan eiser verkocht en geleverd een (vermeende) vorderingen van € 1.403.720,- van [broer van eiser] op [gedaagde] . De akte van cessie, waarin [broer van eiser] weer als Verkoper wordt aangeduid en eiser als Koper, vermeldt in de considerans onder meer:
“a. Verkoper heeft een vordering op de heer [gedaagde] (….) ten bedrage van
€ 1.403.720,-, te vermeerderen met rente van 5% per jaar, zijnde per 1 januari 2020
€ 2.096.602,52, te vermeerderen met contractuele rente na 31 december 2019, hierna te noemen: de “Vordering”.
b. De Vordering is eerder overgedragen aan Koper.
c. Inmiddels is gebleken dat op 23 januari 2020 de heer [gedaagde] in een e-mail heeft verklaard dat geen vastgoedontwikkelingsproject van de grond is gekomen, hetgeen betekent dat eerdere mededelingen/beloftes/toezeggingen over aankoop van grond, het ontwikkelen en bouwen van woningen uit de lucht gegrepen zijn en dat de heer [broer van eiser] met loze beloftes en verzinsels is bewogen om geld over te maken aan [gedaagde] .
d. Op grond van overweging sub C heeft [broer van eiser] de heer [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor het onrechtmatig handelen jegens hem, en is hij aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg daarvan, inhoudende het betalen van een schadevergoeding van € 1.403.720,- te vermeerderen met wettelijke rente, hierna te noemen: Vordering II.”
3.17.
In februari 2020 is eiser in samenwerking met de makers van een televisieprogramma over oplichting langs gegaan bij [gedaagde] in Zuid-Afrika.
3.18.
Bij akte van cessie van 9 maart 2021 heeft [broer van eiser] voor € 1,- aan eiser verkocht en geleverd een (vermeende) vordering van € 86.095,- van [broer van eiser] op [gedaagde] . Deze vordering ziet blijkens de considerans van deze akte van cessie op 168 stortingen gedaan door [broer van eiser] met gebruikmaking van door [gedaagde] daartoe beschikbaar gestelde bankpassen in de periode van 23 maart 2016 tot en met 11 september 2017. Bij brief van 24 maart 2021 heeft de advocaat van eiser [gedaagde] mededeling gedaan van deze cessie en [gedaagde] gesommeerd het bedrag van € 86.095,- binnen 14 dagen te betalen, onder aanzegging van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering en vermindering van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 2.274.532,89, te vermeerderen met 5% rente per kalenderjaar vanaf 31 december 2019 tot de dag der algehele voldoening;
Subsidiair: veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, welke schade gelijk is aan
€ 1.482.850,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de onderscheiden kalenderjaren over de hoofdsommen zoals genoemd in alinea 2.10 van de dagvaarding en alinea 5 van de akte overlegging aanvullende producties tevens houdende vermeerdering van eis, tot de dag der algehele voldoening, dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen schadebedrag;
3.
Zowel primair als subsidiair: veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de kosten van dit geding, vermeerderd met de nakosten ten belope van € 163,- zonder betekening , dan wel € 248,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten iet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
4.2.
[gedaagde] voert verweer met de conclusie dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart voor zover de vorderingen zijn gegrond op onrechtmatige daad en eiser niet ontvankelijk verklaart in zijn (overige) vorderingen, althans hem deze ontzegt, met veroordeling van eiser in de proceskosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijke recht

5.1.
Omdat [gedaagde] in Zuid-Afrika woont, draagt de zaak een internationaal karakter. Daarom moet allereerst (ambtshalve) de vraag beantwoord worden of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vordering en zo ja, welk recht van toepassing is.
Rechtsmacht en bevoegdheid
Vorderingen gegrond op de geldleningsovereenkomst(en)
5.2.
Voor zover de vorderingen zijn gegrond op de overeenkomst(en) van geldlening is de Nederlandse rechter op grond van de artikelen 25 en 26 van de in deze zaak – in zoverre – toepasselijke herschikte Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L351/1 (hierna: ‘Brussel I bis-Verordening’) bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen. In de onder 3.4 aangehaalde akte van geldlening van 20 november 2003 hebben partijen immers de Nederlandse (meer specifiek de Haarlemse) rechter aangewezen voor de kennisneming van geschillen voortvloeiende uit of verband houdende met hun overeenkomst. Verder heeft [gedaagde] voor zover de vordering is gegrond op de overeenkomst(en) van geldlening de exceptie van onbevoegdheid niet opgeworpen, zodat ook van een stilzwijgende forumkeuze sprake is. Voor zover de Brussel I bis-Verordening niet formeel van toepassing is op de stilzwijgende forumkeuze is de Nederlandse rechter op grond van het commune Nederlandse internationaal bevoegdheidsrecht, en wel artikel 9 sub a Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv), bevoegd van het geschil kennis te nemen (nog steeds: voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op de overeenkomst(en) van geldlening).
5.3.
Op grond van artikel 108 Rv is de rechtbank Noord Holland ook relatief bevoegd van het geschil kennis te nemen voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op de overeenkomst(en) van geldlening.
Vorderingen gegrond op onrechtmatig handelen
5.4.
Voor zover de vorderingen zijn gegrond op onrechtmatig handelen is geen verdrag of Europese regeling van toepassing op de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, zodat het commune Nederlandse internationaal bevoegdheidsrecht van toepassing is. Op grond van het bepaalde in artikel 6 aanhef en sub e Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. De schadebrengende feiten hebben zich namelijk in Nederland voorgedaan. Als onbetwist staat immers vast dat de betalingen in Nederland uit het vermogen van [broer van eiser] en een aan hem gelieerde vennootschap zijn gedaan, de bedragen zijn gestort op Nederlandse bankrekeningen van [gedaagde] en/of (een) aan hem gelieerde vennootschap(pen) en [broer van eiser] zich tijdens de betalingen (en de verzoeken van [gedaagde] daartoe) in Nederland bevond. Dat er geen verband zou bestaan tussen de forumkeuze in de akte van geldlening van 20 november 2003 en het gestelde onrechtmatig handelen, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, doet hier – wat er verder ook van zij – niet aan af.
5.5.
Op grond van artikel 102 Rv is de rechtbank Noord Holland ook relatief bevoegd van het geschil kennis te nemen voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen.
Toepasselijk recht
5.6.
Partijen hebben in de akte van geldlening van 20 november 2003 een rechtskeuze gedaan voor het Nederlands recht. Verder hebben partijen zich niet expliciet uitgelaten over het toepasselijke recht. De rechtbank begrijpt daaruit, en uit de op het Nederlandse recht gebaseerde stellingen van partijen, dat partijen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook zonder stilzwijgende rechtskeuze het Nederlands recht van toepassing zou zijn. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op de overeenkomst(en) van geldlening is Nederland immers het land waar de partij die de voor de overeenkomst meest kenmerkende prestatie moest verrichten ( [broer van eiser] ) ten tijde van het sluiten van de overeenkomst(en) zijn gewone verblijfplaats heeft, zodat Nederlands recht van toepassing is.
Voor zover de vorderingen zijn gegrond op onrechtmatig handelen is Nederland het land waar de gestelde onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden en waar de schade zich heeft voorgedaan, zodat Nederlands recht van toepassing is.
Geldigheid cessie; handelings(on)bevoegdheid [broer van eiser]
5.7.
[gedaagde] betwist dat eiser rechthebbende is geworden van enige (beweerdelijke) vordering op hem. Volgens [gedaagde] , die niet heeft betwist dat hem van de cessies mededeling is gedaan, zijn de cessieaktes van 4 oktober 2019 en 28 januari 2020 namelijk ondeugdelijk. In de eerste cessieakte staat dat [broer van eiser] vertegenwoordigd wordt door de curator, mr. [x], terwijl [broer van eiser] de akte zelf heeft ondertekend. In de tweede cessieakte staat niets vermeld over de rol van de curator. Bovendien omvatten de aktes niet de volledige vordering van [broer van eiser] op [gedaagde] , aldus nog steeds [gedaagde] .
5.8.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Ter zitting is duidelijk geworden dat de faillissementen van [A] en [A] Holding begin 2019, en dus vóór de ondertekening van de cessieaktes, zijn opgeheven. Enige betrokkenheid van de curator was toen dan ook niet meer vereist. [broer van eiser] was ten tijden van de cessie dus handelingsbevoegd en zijn vorderingen zijn door de cessies rechtsgeldig overgegaan op eiser. Dat de curator genoemd is in de eerste akte van cessie wordt verklaard door het feit dat het concept voor de eerste cessieakte is opgesteld toen het faillissement nog niet was opgeheven, zoals van de zijde van eiser ter zitting – onbestreden – is gesteld.
5.9.
[gedaagde] heeft niet onderbouwd welk deel van de (beweerdelijke) vordering van [broer van eiser] op [gedaagde] niet is omvat in de cessieaktes, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat. Bovendien is – zo merkt de rechtbank op in verband met hetgeen hierna wordt overwogen – niet betwist dat de vordering uit hoofde van de brief van 21 juli 2009 (van
€ 780.000,-) is gecedeerd.
Grondslag overeenkomst(en) van (doorlopende) geldlening
Leningsovereenkomsten uit 2002 (€ 24.500,-) en uit 2003 (€ 90.000,-), de handgeschreven aanvulling van 24 januari 2008 voor € 150.000 en de brief van 21 juli 2009 (€ 780.000,-)
5.10.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag hoe de afspraken tussen partijen moeten worden geduid (gekwalificeerd) en ziet aanleiding de leningsovereenkomsten uit 2002 (€ 24.500,-) en 2003 (€ 90.000,-), de handgeschreven aanvulling van 24 januari2008 voor € 150.000 op de leningsovereenkomst uit 2003 en de brief van 21 juli 2009 in onderling verband en samenhang te beschouwen.
5.11.
[gedaagde] betwist niet dat hij in 2002 een bedrag van in totaal € 24.500,- van [broer van eiser] heeft geleend en in 2003 een bedrag van € 90.000,-. [gedaagde] voert aan dat hij dit geld privé nodig had en dat dit geen doorlopende geldleningen waren. Beide bedragen zijn voldaan door middel van verrekening (met vergoeding voor door [gedaagde] voor bedrijven van [broer van eiser] verrichte werkzaamheden) en bovendien zijn beide vorderingen, die opeisbaar waren op 1 juli 2002 respectievelijk 1 januari 2006, verjaard, aldus [gedaagde] .
Het in de handgeschreven toevoeging onder de geldleningsovereenkomst uit 2003 genoemde bedrag van € 150.000,- heeft volgens [gedaagde] betrekking op een participatie van [broer van eiser] in een raffinaderijproject in Zuid-Afrika. Dit was volgens [gedaagde] geen geldlening, maar een risicodragende investering. Retournering en rendement waren afhankelijk van eventuele opbrengsten, aldus [gedaagde] .
5.12.
Eiser voert daartegen aan dat partijen een doorlopende overeenkomst van geldlening zijn aangegaan. De overeenkomst van geldlening zoals in 2003 op schrift gesteld is volgens eiser, inclusief de opeisbaarheid, op 24 januari 2008 aangepast, door toevoeging van de handgeschreven tekst, waarin staat dat [gedaagde] in
“aanvulling op [het] bovenstaande nog circa € 150.000,- geleend heeft”. In de aanvullende tekst is geen nieuwe betalingstermijn afgesproken, wat volgens eiser betekent dat de volledige geldlening er een voor onbepaalde tijd is geworden. Uit de brief van 21 juli 2009 volgt volgens eiser dat er vervolgens nog meer bedragen aan [gedaagde] zijn geleend. De brief spreekt van
“de periode September 2001 tot en met 2007”en omvat dus ook de eerdere geldleningen, aldus eiser.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen [gedaagde] in de brief van 21 juli 2009 heeft geschreven redelijkerwijs niet anders is op te vatten dan als de bevestiging door [gedaagde] dat hij een bedrag van circa € 780.000,- heeft geleend van [broer van eiser] . Onmiskenbaar heeft de brief betrekking op een bevestiging door [gedaagde] in persoon; de brief is immers ondertekend door [gedaagde] en vermeldt telkens “
ik”. Dat de brief is geschreven op briefpapier van [B] doet hier niet aan af. Verder wijzen de woorden
“gefinancierd”, “financiele ondersteuning”, “herfinanciering”en
“terug te betalen”op een geldlening en niet op een investering, terwijl de brief geen aanwijzingen bevat dat het (desondanks) om een investering zou gaan. Ook in de overige feiten en omstandigheden die zijn komen vast te staan zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van [gedaagde] dat het om een investering zou gaan. In de brief van 21 juli 2009 staat dat het om bedragen gaat die verstrekt zijn in de periode 2001 tot en met 2007. De stukken die er in die periode zijn opgesteld wijzen alle in de richting van een geldlening: voor wat betreft de leningsovereenkomsten die in 2002 en 2003 zijn opgesteld is dit tussen partijen niet in geschil. Voor wat betreft de handgeschreven toevoeging onder de leningsovereenkomst uit 2003 heeft [gedaagde] weliswaar betoogd dat dit op een risicodragende investering zou zien, maar dit valt niet te rijmen met de bewoordingen van deze aanvulling, waarin met zoveel woorden staat dat [gedaagde] een bedrag van € 150.000,-
“geleend”heeft en dat dit bedrag zal worden
“terugbetaald”. Dat er daarnaast in de tekst wordt geschreven dat het geld ook is
“verzekerd”met de opbrengsten uit een raffinaderijproject doet hier niet aan af. Kennelijk hebben partijen bedoeld voor de geldlening een vorm van zekerheid te bedingen. Bovendien zou het niet logisch zijn een investering, die immers een totaal ander karakter heeft dan een geldlening, als aanvulling op te nemen op een overeenkomst van geldlening. Gesteld noch gebleken is dat partijen in de periode 2001-2007 iets op papier hebben gezet dat wijst in de richting van een investering. Ook de context van deze voorgeschiedenis wijst er dus op dat [gedaagde] bedragen leende van [broer van eiser] .
5.14.
Ten aanzien van de brief van 21 juli 2009 heeft [gedaagde] zich niet op verrekening of verjaring beroepen. Ook heeft hij het bedrag van € 780.000,- niet betwist. Daarom kan in het midden blijven of en in hoeverre de vorderingen uit de leningsovereenkomsten uit 2002
(€ 24.500,-) en uit 2003 (€ 90.000,-) door verrekening of verjaring teniet zijn gegaan. Deze vorderingen maken, volgens de eigen stellingen van eiser en [broer van eiser] , als weergegeven in de akte van cessie van 4 oktober 2019, immers deel uit van de vordering van € 780.000,- als weergegeven in de brief van 21 juli 2009. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 150.000,- genoemd in de handgeschreven aanvulling van 24 januari 2008. Met andere woorden: deze stukken hebben, met uitzondering van de hierna te bespreken in de akte van geldlening van 2003 genoemde rente, voor de vordering van eiser geen zelfstandige betekenis naast de brief van 21 juli 2009.
5.15.
Gelet op het bovenstaande is een bedrag van € 780.000,- op grond van overeenkomst van geldlening toewijsbaar.
Rente
5.16.
Eiser maakt aanspraak op een contractuele rente van 5%. Hij beroept zich daarbij op de akte van geldlening uit 2003. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat partijen met de handgeschreven tekst van 24 januari 2008 enerzijds een nieuwe betalingstermijn zouden zijn overeengekomen in die zin dat de geldlening voor onbepaalde tijd is aangegaan en anderzijds de eerder overeengekomen rente, die specifiek was gekoppeld aan een termijn, zouden willen hebben handhaven. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen iets (nader) zijn overeengekomen over de rente, is slechts de wettelijke rente over het geleende bedrag verschuldigd. Voor zover partijen in de akte van geldlening een rente zijn overeengekomen van 5% per jaar is de aanspraak van [broer van eiser] (en vervolgens eiser) daarop verjaard op 1 januari 2011.
5.17.
Nu de brief van 21 juli 2009 geen voldoende bepaalde termijn voor nakoming bevat is [gedaagde] met betrekking tot de terugbetaling van dit bedrag in verzuim gekomen door het verstrijken van de in de sommatie van de advocaat van eiser van 20 december 2019 gestelde termijn. Over het bedrag van € 780.000,- is daarom wettelijke rente toewijsbaar vanaf 4 januari 2020.
In de periode 2010 tot en met 2017 gestorte bedragen
5.18.
Partijen twisten over de vraag op grond waarvan de in de periode 2010 tot en met 2017 verstrekte bedragen, van in totaal € 702.850,-, zijn verstrekt. Volgens eisers primaire stelling gaat het om een doorlopende overeenkomst van geldlening tussen [broer van eiser] en [gedaagde] . Volgens [gedaagde] gaat het hier om door [A] geïnvesteerde bedragen in een vastgoedproject.
5.19.
[gedaagde] heeft zich in dit verband onder meer beroepen op de onder 3.11 aangehaalde faillissementsverslagen, waarin onder meer gesproken wordt over een investering door [A] van circa 620.000,- in een vastgoedproject in Zuid-Afrika en een vordering terzake van [A] , welke vordering verpand was aan de Rabobank. Eiser heeft niet gemotiveerd betwist dat de mededelingen in de faillissementsverslagen over dit bedrag betrekking hebben op de in de periode 2010 tot en met 2017 door [broer van eiser] ten behoeve van [gedaagde] en/of een of meer van zijn vennootschap gestorte bedragen, waarvan – uit nader onderzoek van de bonnen – is gebleken dat ze optelden tot een bedrag van (niet 623.720,-, maar) € 702.850,-. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is van de zijde van eiser bovendien verklaard dat de in de periode 2010 tot en met 2017 gedane stortingen zijn gedaan ‘vanuit de winkel’, dus vanuit de vennootschap [A] . Volgens eiser ging het om privé opnamen door [broer van eiser] uit [A] , welk geld vervolgens door [broer van eiser] privé aan [gedaagde] werd gestort. Volgens eiser was [broer van eiser] daarom inningsbevoegd, hetgeen de curator en de Rabobank ook zouden hebben geconstateerd. Deze stellingen heeft eiser evenwel niet onderbouwd, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen gelet op de inhoud van de faillissementsverslagen in de faillissementen van [A] en [A] Holding . Daarin schrijft de curator immers dat uit de administratie van curandi is af te leiden dat zij (dus niet [broer van eiser] ) bedoeld bedrag van ca. € 620.000,- zouden hebben geïnvesteerd in een vastgoedproject in Zuid-Afrika. De curator ging er dus – op grond van de administratie van curandi, van wie [broer van eiser] bestuurder was – vanuit dat het om een vordering van [A] en/of [A] Holding ging. Dit strookt ook met het gegeven dat bedoeld bedrag van ca. € 620.000,- niet is opgenomen in de (eerste) akte van cessie van 4 oktober 2019, waarvan het concept is opgesteld toen de faillissementen van [A] en [A] Holding nog niet waren opgeheven. Met dit alles valt niet te rijmen dat de stortingen als privé opnames van [broer van eiser] zijn aan te merken en ten laste zijn gekomen van het privé vermogen van [broer van eiser] . Daar zijn verder ook geen aanwijzingen voor te vinden in de stukken. Dat [broer van eiser] het geld ook op een minder omslachtige manier vanuit [A] ter beschikking had kunnen stellen aan [gedaagde] doet hier, anders dan eiser betoogt, niet aan af. Dat de bedragen vanaf 2010 in kleinere bedragen zijn overgemaakt laat zich immers verklaren door de dynamiek tussen partijen, waarbij [gedaagde] telkens telefonisch verzoeken deed om stortingen te doen en [broer van eiser] zich – zoals hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard – in een positie gedrongen voelde waarin hij niet meer terug kon, in die zin dat hij als hij zou stoppen met het verstrekken van bedragen aan [gedaagde] alles kwijt zou zijn.
Het had in het licht van dit alles op de weg van eiser gelegen nader te onderbouwen dat en waarom er voor de bedragen die in de periode 2010 tot en met 2017 zijn overgemaakt sprake zou zijn van een overeenkomst van geldlening tussen [broer van eiser] en [gedaagde] . Dit heeft eiser niet gedaan, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat.
5.20.
Gelet op het bovenstaande kan eiser niet uit hoofde van een overeenkomst van geldlening tussen [broer van eiser] en [gedaagde] aanspraak maken op een bedrag van € 702.850,-, terzake de in de periode 2010 tot en met 2017 verstrekte bedragen.
Vorderingen op grond van onrechtmatige daad
5.21.
Hoewel het bedrag van € 780.000,- toewijsbaar is uit hoofde van overeenkomst van geldlening, overweegt de rechtbank ten overvloede dat dit bedrag ook toewijsbaar is op grond van onrechtmatige daad. Als onbetwist staat immers vast dat [gedaagde] [broer van eiser] op
21 juli 2009 heeft bericht dat gestart was met de bouw van huizen en dat hij hem op 26 september 2009 een foto van deze (beweerdelijke) huizen heeft gestuurd. Deze informatie had kennelijk betrekking op het vastgoed project in Zuid-Afrika waarover [gedaagde] schrijft in de brief van 21 juli 2009. [broer van eiser] heeft er – mede op grond van deze informatie – op vertrouwd dat de geleende gelden nuttig waren besteed en dat [gedaagde] de geleende gelden dus op termijn terug zou kunnen betalen. Op grond van dit vertrouwen heeft [broer van eiser] gedurende een groot aantal jaren geen aanspraak gemaakt op terugbetaling van de gelden en zelfs – via zijn vennootschap – nog veel meer gelden aan [gedaagde] en of een of meer van diens vennootschappen. Als onbetwist staat verder vast dat het vastgoed project niet van de grond is gekomen; dat er geen grond is verworven en geen huizen zijn gebouwd. Verder staat als onbetwist vast dat [broer van eiser] en eiser hier pas, na inschakeling van een advocaat, achter zijn gekomen uit de e-mail van [gedaagde] van 23 januari 2020 en dit terwijl eiser al vanaf in ieder geval 2014 probeert informatie en stukken van [gedaagde] te krijgen waaruit blijkt hoe de ontvangen gelden zijn besteed. Vast staat dus dat [gedaagde] in ieder geval in 2009 onjuiste en misleidende informatie heeft verstrekt aan [broer van eiser] . [gedaagde] heeft [broer van eiser] dus misleid, waar hij hem door onjuiste mededelingen heeft bewogen niet tot opeising van de verstrekte geldlening over te gaan en, via zijn vennootschap, extra bedragen te verstrekken. [gedaagde] heeft dus onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [broer van eiser] . Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is van de zijde van [gedaagde] aangevoerd dat het in de e-mails van 2009 slechts om modelhuizen zou gaan. In die e-mails staat dit echter niet. Wel staat er dat met de bouw begonnen is en dat het er verlaten uitzet maar dat dat binnenkort zal veranderen. [gedaagde] heeft dus wel degelijk gesuggereerd dat het vastgoedproject van de grond was gekomen en [broer van eiser] minst genomen misleid door niet te vermelden dat het om modelhuizen zou gaan. Pas in 2020 komt [gedaagde] met het verhaal dat het vastgoedproject door allerlei problemen niet van de grond is gekomen. Het had – mede in het licht van de informatieverzoeken van eiser – op de weg van [gedaagde] gelegen [broer van eiser] en eiser hier eerder over te informeren. Door dit niet te doen heeft [gedaagde] [broer van eiser] misleid en onrechtmatig jegens hem gehandeld.
5.22.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] desgevraagd verklaard dat hij wel stukken heeft met betrekking tot het vastgoed project in Zuid-Afrika en dat er huizen op zijn naam staan, doch dat hij de stukken daarvan niet heeft willen verstrekken aan de advocaat van eiser. Reden hiervoor is volgens [gedaagde] – zo begrijpt de rechtbank zijn stellingen – deels de gang van zaken rond het televisieprogramma over oplichting; nadat de makers van dit televisieprogramma in februari 2020 bij [gedaagde] waren langs geweest wilde [gedaagde] nergens meer aan meewerken. De rechtbank overweegt dat dit voor rekening en risico van [gedaagde] komt en dat het televisieprogramma los staat van deze procedure. Als [gedaagde] werkelijk (bewijs)stukken heeft van het opzetten van het vastgoed project in Zuid-Afrika had het op zijn weg gelegen deze niet alleen aan eiser en zijn advocaat te verstrekken, maar ook in deze procedure over te leggen. Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen immers verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Gelet op de artikelen 128 lid 5 jo 132 Rv had het op de weg van [gedaagde] gelegen uiterlijk ten tijde van de mondelinge behandeling alle relevante stuken in het geding te brengen.
Nu [gedaagde] de stukken die hij beweert te hebben niet heeft overgelegd gaat de rechtbank ervan uit dat er geen vastgoedproject van de grond is gekomen.
5.23.
Ook op grond van onrechtmatige daad kan eiser daarom aanspraak maken op betaling van het bedrag van € 780.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2020. Op grond van de brief van 21 juli 2009 staat immers vast dat [broer van eiser] dit bedrag aan [gedaagde] heeft verstrekt.
5.24.
Het bedrag van € 702.850,- , de in de periode 2010 tot en met 2017 verstrekte bedragen, is niet toewijsbaar op grond van onrechtmatige daad. Niet is immers komen vast te staan dat deze schade ten laste van [broer van eiser] is gekomen. De bedragen zijn immers opgenomen uit de vennootschap en in de faillissementsverslagen is er – zoals uit het bovenstaande bleek – ook vanuit gegaan dat het een vordering van de vennootschap betrof. Gesteld noch gebleken is dat de schade op enige manier ten laste van [broer van eiser] in privé is gekomen.
Proceskosten
5.25.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 100,89
- griffierecht 1.639,00
- salaris advocaat
6.428,00(2 punten × tarief € 3.214,00)
Totaal € 8.167,89
Ook de gevorderde nakosten worden toegewezen als in het dictum bepaald.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 780.000,- (zevenhonderdtachtig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 4 januari 2020 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 8.167,89 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1535