Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De zaak in het kort
2.De procedure
- het tussenvonnis van 7 juli 2021 en de daarin opgenomen stukken;
- de akte overlegging aanvullende producties tevens houdende akte vermeerdering van eis van eiser van 31 januari 2022;
- de spreekaantekeningen van de zijde van eiser;
- de mondelinge behandeling van 31 januari 2022 en de daarvan door de griffier bijgehouden aantekeningen.
3.De feiten
‘verklaring inzake schuldenaarschap’van 7 januari 2011 heeft [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van de rechtspersoon naar het recht van Zuid-Afrika, [C] PTY Ltd (hierna: ‘ [C] ’), een bedrag van
“een vordering op de heer [gedaagde] (…) ten bedrage van € 780.000-“. De akte van cessie, waarin [broer van eiser] als Verkoper wordt aangeduid, verwijst naar de brief van [gedaagde] aan [broer van eiser] van 21 juli 2009 en vermeldt in de considerans onder meer:
- geldleningsovereenkomst d.d. 10 mei 2002 ten bedrage van € 24.500,- (…)
- Akte van geldlening d.d. 20 november 2003 (…)
lening d.d. 20 november 2003, opeisbaar 1 januari 2006, van € 90.000,-
lening d.d. 24 januari 2008 van € 150.000,-“.
4.Het geschil
Zowel primair als subsidiair: veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de kosten van dit geding, vermeerderd met de nakosten ten belope van € 163,- zonder betekening , dan wel € 248,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten iet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
5.De beoordeling
Rechtsmacht en toepasselijke recht
“aanvulling op [het] bovenstaande nog circa € 150.000,- geleend heeft”. In de aanvullende tekst is geen nieuwe betalingstermijn afgesproken, wat volgens eiser betekent dat de volledige geldlening er een voor onbepaalde tijd is geworden. Uit de brief van 21 juli 2009 volgt volgens eiser dat er vervolgens nog meer bedragen aan [gedaagde] zijn geleend. De brief spreekt van
“de periode September 2001 tot en met 2007”en omvat dus ook de eerdere geldleningen, aldus eiser.
ik”. Dat de brief is geschreven op briefpapier van [B] doet hier niet aan af. Verder wijzen de woorden
“gefinancierd”, “financiele ondersteuning”, “herfinanciering”en
“terug te betalen”op een geldlening en niet op een investering, terwijl de brief geen aanwijzingen bevat dat het (desondanks) om een investering zou gaan. Ook in de overige feiten en omstandigheden die zijn komen vast te staan zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van [gedaagde] dat het om een investering zou gaan. In de brief van 21 juli 2009 staat dat het om bedragen gaat die verstrekt zijn in de periode 2001 tot en met 2007. De stukken die er in die periode zijn opgesteld wijzen alle in de richting van een geldlening: voor wat betreft de leningsovereenkomsten die in 2002 en 2003 zijn opgesteld is dit tussen partijen niet in geschil. Voor wat betreft de handgeschreven toevoeging onder de leningsovereenkomst uit 2003 heeft [gedaagde] weliswaar betoogd dat dit op een risicodragende investering zou zien, maar dit valt niet te rijmen met de bewoordingen van deze aanvulling, waarin met zoveel woorden staat dat [gedaagde] een bedrag van € 150.000,-
“geleend”heeft en dat dit bedrag zal worden
“terugbetaald”. Dat er daarnaast in de tekst wordt geschreven dat het geld ook is
“verzekerd”met de opbrengsten uit een raffinaderijproject doet hier niet aan af. Kennelijk hebben partijen bedoeld voor de geldlening een vorm van zekerheid te bedingen. Bovendien zou het niet logisch zijn een investering, die immers een totaal ander karakter heeft dan een geldlening, als aanvulling op te nemen op een overeenkomst van geldlening. Gesteld noch gebleken is dat partijen in de periode 2001-2007 iets op papier hebben gezet dat wijst in de richting van een investering. Ook de context van deze voorgeschiedenis wijst er dus op dat [gedaagde] bedragen leende van [broer van eiser] .
6.428,00(2 punten × tarief € 3.214,00)