ECLI:NL:RBNHO:2022:2417

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
C/15/297183 / FA RK 19-7156
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijkse voorwaarden met betrekking tot een gemeenschappelijke woning en tandartspraktijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft zich gebogen over de verdeling van de gemeenschap van inboedel, de gemeenschappelijke woning en de waardering van een tandartspraktijk. De man en vrouw zijn in 2021 gescheiden, waarbij de vrouw de zorg voor de minderjarige kinderen heeft gekregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de woning wil overnemen tegen een waarde van € 875.000, maar dat er geen bindende overeenstemming is bereikt over deze waarde. De rechtbank heeft daarom bepaald dat de woning opnieuw getaxeerd moet worden. Daarnaast is er een geschil over de hypothecaire leningen die op naam van de vrouw staan, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw alleen verantwoordelijk is voor de aflossing van deze leningen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de inboedel vastgesteld, waarbij het turquoise bankje aan de vrouw wordt toegewezen. De tandartspraktijk, waarvan de waarde ter discussie staat, zal aan de vrouw worden toegedeeld tegen een waarde van € 139.605. De rechtbank heeft de man ook verplicht om de eigenaarslasten van de woning te betalen zolang hij daar woont. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/297183 / FA RK 19-7156 en C/15/301357 / FA RK 20-1725
Beschikking d.d. 22 maart 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg, gevestigd te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. T. Esen, gevestigd te Zaandam.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank d.d. 30 april 2021 en de daarin vermelde stukken;
- de akte uitlating, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op 19 juli 2021;
- de akte uitlating, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op
1 september 2021;
- de antwoordakte, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op
26 november 2021;
- de antwoordakte, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op
27 november 2021;
- het F-formulier, met bijlage, van de advocaat van de vrouw, ingekomen op
1 december 2021;
- de brief, strekkende tot aanvulling van het verzoek, met bijlagen, van de advocaat van de man van 4 februari 2022;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 8 februari 2022.
1.2.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen: de man, bijgestaan door mr. J.F.M. van Weegberg en de vrouw, bijgestaan door mr. T. Esen.
1.3.
Partijen zijn ter zitting van 15 februari 2022 in de gelegenheid gesteld zich binnen uiterlijk 1 maart 2022 nog nader uit te laten. De vrouw heeft de rechtbank op 28 februari 2022 bericht dat partijen niet tot een overeenkomst zijn gekomen en dat zij het opportuun acht dat de rechter zelf een waardebepaling aan de praktijk te [plaats] verbindt en de verdeling van de praktijk op basis daarvan uitspreekt. Ook de man heeft de rechtbank op 1 maart 2022 in navolging van de vrouw verzocht om een beschikking te geven, inclusief de waardering van de praktijk te [plaats] .

2.De verdere beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] , na het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Bij beschikking van 30 april 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, is bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de man, is een zorgregeling vastgesteld en een beslissing gegeven over de kinder- en partnerbijdrage. Deze beschikking is op 26 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Voorts is de behandeling van de zaak aangehouden ten aanzien van de overige verzoeken, te weten:
  • het verzoek van de man tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning;
  • het tegenverzoek van de vrouw tot een gebruiksvergoeding, in die zin dat de man vanaf 27-01-2021 alle eigenaarslasten van de (gemeenschappelijke) woning dient te betalen, tot deze is overgenomen of verkocht, en;
  • het verzoek van beide partijen om voorzieningen te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2.4.
Partijen zijn gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijksvoorwaarden luiden - voor zover hier van belang – als volgt:
  • tussen partijen bestaat een gemeenschap van inboedel;
  • zij sluiten elke andere gemeenschap van goederen uit;
  • tot de gemeenschap van inboedel behoren niet boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard, lijst van aanbrengst, goederen krachtens erfrecht of schenking gekregen.
2.5.
Partijen hebben een gemeenschap van inboedel die verdeeld dient te worden. Voorts zijn partijen gezamenlijk eigenaar van de hierna te noemen woning, een in een tussen hen bestaande maatschap ingebrachte tandartspraktijk en twee auto’s. Deze eenvoudige gemeenschappen dienen te worden verdeeld. Voorts hebben zij een zogenoemde en/of rekening.
inboedel
2.6.
Ten aanzien van de inboedel is gebleken dat het partijen niet is gelukt om tot een door hen beiden gedragen verdeling te komen. Ter zitting heeft de vrouw gezegd het fair te vinden als de inboedel alsnog 50/50 wordt verdeeld, maar daaraan verder geen doorslaggevend belang meer te willen hechten, mede omdat zij al nieuwe spullen heeft aangeschaft. Wel heeft zij aangegeven een groot belang te hechten aan het bij partijen bekende turquoise bankje. Volgens de man is dit bankje gemeenschappelijk eigendom van partijen. Hij heeft hierover gezegd dat het bankje afkomstig is van familie/vrienden van de vrouw, die het weg wilden doen, waarna het een plaats in het huis van partijen heeft gekregen. Volgens de vrouw heeft het bankje inderdaad plaats in het huis van partijen gekregen, maar op basis van bruikleen en is het bankje steeds eigendom gebleven van haar moeder. Daarnaast is tussen partijen nog debat gevoerd over de ‘Urban Arrow’.
Niet in geschil is dat de man, mede doordat hij in de echtelijke woning is blijven wonen, feitelijk verreweg het grootste deel van de inboedel heeft behouden en dat de vrouw zich daarbij nu wenst neer te leggen, dan wel in ieder geval onvoldoende heeft aangegeven, welke inboedelgoederen nu uiteindelijk nog aan haar zouden moeten worden toebedeeld. Als het turquoise bankje gezamenlijk eigendom is van partijen, zoals de man stelt, is het dan tegen de achtergrond van het feit dat de man de overige inboedel behoudt niet meer dan redelijk dat het bankje “naar de vrouw gaat”, zonder verrekening van de waarde. Als de vrouw gelijk heeft en het bankje geen eigendom is van partijen, dient het te worden teruggegeven aan de moeder van de vrouw. In dat geval kan de vrouw – nadat het bankje door de man aan haar zal zijn afgegeven – bewerkstelligen dat het bankje terug gaat naar de eigenaresse. In alle gevallen moet de man het bankje dus aan de vrouw afgeven en de rechtbank zal daarom in die zin beslissen. Daarmee zal de inboedel zijn verdeeld zonder verdere aanspraken op verrekening.
2.7.
Met betrekking tot de bakfiets Urban Arrow heeft de man voldoende aangetoond dat hij deze met privégeld heeft betaald en dat deze daarom niet tot de te verdelen inboedel behoort.
de woning aan [adres] en de daarop rustende hypothecaire leningen bij de Rabobank
2.8.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan de overname van de woning door hem tegen een waarde van € 875.000. De vrouw verzoekt te bepalen dat de woning opnieuw zal worden getaxeerd (binnen 2 weken na de beschikking) en te bepalen dat de man aan haar zal betalen een bedrag ter hoogte van de helft van de hypotheekschuld bij overname van de echtelijke woning.
2.9.
De woning in [plaats] is gemeenschappelijk eigendom van partijen. Tussen partijen bestaat overeenstemming dat de man de woning overneemt. De man stelt dat er tussen partijen overeenstemming is bereikt dat hij de woning kan overnemen tegen een waarde van € 875.000. Dat is het gemiddelde van twee waardes waartegen de woning in opdracht van de vrouw per 19 augustus 2019 en in opdracht van de man per 19 september 2019 is getaxeerd. De vrouw betwist dat er overeenstemming is bereikt over de waarde waartegen de woning aan de man kan worden toegedeeld. Volgens haar moet de woning opnieuw worden getaxeerd.
2.10.
Uit hetgeen door partijen aan stukken is overgelegd (in het bijzonder ook de producties 54 en 55 van de zijde van de man) en ter zitting is verklaard blijkt voldoende dat er tussen partijen inderdaad gesproken is over toedeling van de woning aan de man tegen de genoemde waarde van € 875.000. De rechtbank is echter niet gebleken dat er tussen partijen in het kader van de afwikkeling van de financiële gevolgen van hun breuk een bindende (deel)overeenstemming is bereikt over het feit dat hoe dan ook bij toedeling van de woning aan de man (ook na verloop van tijd) ‘vast’ zou worden uitgegaan van de genoemde waarde van € 875.000. Dit blijkt met name niet uit de genoemde producties. De man vraagt juist in deze producties om instemming van de vrouw voor afwikkeling op die basis en deze wordt door haar uitdrukkelijk niet gegeven. De man kan de vrouw daarom niet houden aan deze waarde. Dit betekent dat de woning zal moeten worden getaxeerd tegen de waarde per peildatum van de verdeling (moment van toedeling aan de man). Partijen zullen daarvoor in onderling overleg samen een makelaar moeten aanwijzen. Voor het geval partijen hier in onderling overleg geen overeenstemming over bereiken zal de rechtbank bepalen dat de woning zal worden getaxeerd door [makelaarskantoor] te [plaats] .
2.11.
Vervolgens rijst de vraag hoe moet worden omgegaan met de door de vrouw aangegane en op de woning (een stolpboerderij) rustende hypothecaire leningen bij de Rabobank (Rabo Opbouwhypotheek [nummer] en Rabo Opbouwhypotheek [nummer] ). De man stelt dat, aangezien deze leningen uitsluitend op naam van de vrouw staan, hij niet gehouden is om deze leningen (mede) af te lossen. De vrouw stelt daarentegen dat deze leningen in de onderlinge verhouding tussen partijen als gemeenschappelijk moeten worden beschouwd. Zij voert daartoe aan dat de man ten tijde van de aankoop van de woning geen inkomen had. Zij zou aanvankelijk de woning alleen kopen en financieren, maar daarmee zou de man met lege handen komen te staan. Daarom is destijds de mede-eigendom van de woning afgesproken. In de visie van de vrouw is het dan vervolgens vanzelfsprekend dat ook de voor de aankoop en (ingrijpende) renovatie afgesloten hypothecaire leningen gemeenschappelijk zijn en dat het onmogelijk de bedoeling van partijen kan zijn geweest dat de man – zonder eigen inbreng – wel de lusten van de mede-eigendom zou verkrijgen zonder de lasten van de hypothecaire leningen. Het voorstel van de man is daarom volgens de vrouw in strijd met de bedoelingen van partijen. Zij betreurt nu dat zij destijds bij het aangaan van de lening niet beter heeft opgelet. Daarnaast acht de vrouw de door de man voorgestelde afwikkeling op grond van het vorenstaande ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De man zou zonder enige redelijke grond worden bevoordeeld. Volgens de man was het echter wel degelijk de bedoeling van partijen dat de eigendom van de woning gemeenschappelijk zou zijn en de schuld alleen ten laste van de vrouw zou komen. Daarvoor was bepalend dat de gekochte stolpboerderij een bouwval was, die feitelijk vanaf de grond diende te worden opgebouwd. In onderling overleg hebben partijen ervoor gekozen dat de man geen baan zou zoeken en geen inkomen zou genereren, maar zijn tijd en werkkracht zou steken in het gezamenlijk project van partijen. Dat laatste lag volgens de man ook voor de hand, omdat hij door familie over de nodige contacten in de bouwwereld beschikte. De mede-eigendom van de woning was compensatie voor het afzien door de man van het verwerven van eigen inkomen en voor de werkkracht die door hem in het project werd geïnvesteerd.
2.12.
Vast staat dat uitsluitend de vrouw de hypothecaire leningen bij de Rabobank is aangegaan. De vrouw is een hoog opgeleide zelfstandig ondernemer en het kan haar dan ook niet zijn ontgaan dat zij als enige van beide partijen deze leningen bij de Rabobank aanging.
De rechtbank stelt vast dat hetgeen de vrouw stelt over de draagplicht van de schuld in afwijking is van hetgeen in de notariële akte en de onderliggende overeenkomst van geldlening is opgenomen. Dan ligt het op de weg van de vrouw om met stukken en/of anderszins deugdelijk te onderbouwen dat tussen partijen onderling een andere afspraak gold dan door haar met de bank is gemaakt. Daarvoor heeft de vrouw, net als voor haar beroep op de redelijkheid en billijkheid, eigenlijk alleen gesteld dat het toch ongerijmd zou zijn dat zij de hele schuld voor haar rekening zou nemen, terwijl de man mede-eigenaar van de woning werd. Met name is daarmee door de vrouw niet aangevoerd (en onderbouwd) dat partijen schriftelijk nader zijn overeengekomen dat zij de schuld in hun onderlinge verhouding als gemeenschappelijk zouden beschouwen, hoewel een dergelijke meer zakelijke benadering wel passend zou zijn geweest bij de wijze waarop partijen overigens zijn omgegaan met de zakelijke kanten van hun huwelijk. Ook heeft de vrouw geen feiten en omstandigheden gesteld, waaruit expliciete mondelinge overeenstemming van partijen op dit punt zou kunnen worden afgeleid. Het is – in de kern – gebleven bij de gestelde ongerijmdheid. Deze is echter op zich genomen onvoldoende om het bestaan van wilsovereenstemming tussen partijen over de afwijkende draagplicht ten aanzien van de hypothecaire schuld in hun onderlinge relatie aan te nemen. Afgezien van het feit immers dat zich in een relatie allerlei omstandigheden kunnen voordoen die partijen, of één van hen, tot (achteraf) ogenschijnlijk ongerijmde beslissingen brengen of brengt, heeft de man – zoals hiervoor weergegeven - een alternatief scenario geschetst, dat een verklaring geeft voor datgene dat door de vrouw als ongerijmd wordt beschouwd. Met betrekking tot dit alternatieve scenario geldt bovendien dat de vrouw niet of niet voldoende heeft betwist dat het hier een omvangrijk project betrof, dat de man de contacten had en het project heeft getrokken en dat hij daarin veel tijd en werkkracht heeft gestoken die hij niet in betaald werk heeft kunnen stoppen. De gestelde ongerijmdheid leidt dus niet tot de conclusie dat partijen wel anders moeten zijn overeengekomen. Evenmin kan deze tot de conclusie leiden dat het onredelijk moet worden geacht dat de vrouw alleen draagplichtig is voor de schuld. Vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de man ten opzichte van de vrouw als medeschuldenaar van de hypothecaire leningen te beschouwen. De vrouw is gehouden uit het aan haar toekomende deel de hypothecaire leningen af te lossen en de hypotheek te doen schrappen.
2.13.
De rechtbank realiseert zich dat hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de waarde van de woning er toe kan leiden dat de man de woning bij nader inzien niet wil of kan overnemen tegen de nog door de makelaar te taxeren waarde. De man krijgt daarom de gelegenheid om tot uiterlijk zes weken na de datering van het taxatierapport aan de vrouw te laten weten dat hij bereid en in staat is de woning tegen deze waarde over te nemen. Voor het geval de man de vrouw bericht dat hij de woning niet wenst over te nemen, krijgt de vrouw vervolgens eveneens zes weken om aan te geven dat zij de woning tegen deze waarde wil en kan overnemen. Voor het geval geen van partijen onder deze omstandigheden toedeling van de woning wil, zal de rechtbank bepalen dat de woning met behulp van bemiddeling van eerder genoemde makelaar dient te worden verkocht.
2.14.
Voor de thans tot de woning behorende grond geldt in zekere zin hetzelfde als hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de woning. De grond werd in eerste instantie door partijen gehuurd en is later op beider naam gekocht. De grond maakt nu deel uit van het (opnieuw) te taxeren en te verdelen object. Voor de financiering van de grondaankoop is € 85.000 bij de ouders van de vrouw geleend, welk bedrag op 5 september 2018 is overgeschreven naar de en/of rekening van partijen met de omschrijving “geld lening hypotheek [de vrouw] ”. Bij latere brief verontschuldigen de ouders van de vrouw zich voor “de verkeerde omschrijving”, maar daaraan kan geen waarde worden gehecht nu die brief is geschreven toen partijen al gescheiden waren en verdeeld waren over deze kwestie. De rechtbank houdt het ervoor dat voor deze lening hetzelfde gold als voor de leningen bij de Rabobank: wel mede-eigendom van de grond, geen gemeenschappelijke draagplicht voor de schuld. Vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank ook hier geen aanleiding ziet om de man als medeschuldenaar van deze lening te beschouwen.
2.15.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man tot het voortgezet gebruik van de woning, maar stelt dat de man een gebruiksvergoeding dient te voldoen, in die zin dat hij vanaf 1 november 2020 alle eigenaarslasten van de woning dient te betalen zolang hij in de gemeenschappelijke woning woont tot het moment dat de woning is overgenomen of is verkocht aan een derde.
De feitelijke situatie is dat de man sinds 1 november 2020 alleen van de woning gebruik maakt. De rechtbank acht het in de verhouding tussen partijen redelijk dat de man vanaf die datum aan de vrouw de maandelijkse rente op de hypothecaire lening vergoedt (na aftrek van het aan de vrouw toekomende belastingvoordeel wegens aftrek van die rente) en dat de man vanaf die datum de eigenaarslasten (gemeentelijke belasting, OZB, afvalstofheffing, verzekeringen, gas/water en licht, internet en Netflix) voldoet. Partijen hebben in de door hen overgelegde stukken en uitlatingen hierover allerlei standpunten ingenomen en verzoeken gedaan. Vast staat dat de man als enige in de woning verbleef. Hij dient daarom, voor zover deze lasten door de vrouw zijn betaald, de betaalde bedragen aan haar te vergoeden.
Praktijk [plaats]
2.16.
Partijen zijn verwikkeld in de afwikkeling van de maatschap, in het vermogen waarvan zij beiden voor 50% gerechtigd zijn en waarvan de tandartspraktijken in [plaats] en [plaats] deel uitmaken (uitmaakten). De praktijk in [plaats] is verkocht en afgewikkeld tussen partijen. Tussen partijen bestaat overeenstemming dat de vrouw de praktijk in [plaats] overneemt. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de inventaris € 44.105 bedraagt, maar twisten over de waarde van de goodwill. Ter zitting heeft de vrouw toegegeven dat er wel sprake is van goodwill, maar heeft zij bestreden dat dit een bedrag van ca. € 130.000 betreft. Dit is het bedrag, waarop de man de goodwill heeft gesteld op basis van de verkoop van de praktijk in [plaats] waarbij is uitgegaan van € 68 per ingeschreven patiënt. De man heeft ook gesteld dat partijen al overeenstemming hebben over waardering op die basis en beroept zich in verband daarmee op zijn producties 67 en 88. De eerstgenoemde productie betreft een transcript van een gesprek tussen partijen op 9 november 2020. De tweede productie betreft een mailwisseling tussen de man en een adviseur van de vrouw over de kwestie. In die mailwisseling bevindt zich een mail van de man aan die adviseur van 2 maart 2021. Daarin schrijft de man “….mits wij overeenstemming hebben over de koopprijs. Die overeenstemming is er nog niet.” De rechtbank passeert daarom de stelling van de man dat er al een afspraak was voor waardering van de goodwill op basis van € 68 per patiënt. De rechtbank heeft partijen ter zitting de opties voorgehouden dat een deskundige wordt benoemd om de waarde van de praktijk in [plaats] te bepalen of dat de rechtbank zelf de waarde naar billijkheid vaststelt. Uit de nagekomen uitlating van partijen blijkt dat beide partijen niet wensen dat daarvoor alsnog een deskundige wordt benoemd en de waardering aan de rechtbank overlaten.
Voor het vaststellen van de waarde van de praktijk in [plaats] zijn verschillende waarderingsmethodes mogelijk. Partijen hebben bij de verkoop van de praktijk in [plaats] echter gekozen voor een bedrag per patiënt en niet valt in te zien waarom van die benadering bij de waardering van de praktijk in [plaats] zou moeten worden afgeweken. De vrouw heeft evenwel terecht gesteld dat bij waardering per patiënt ook ingecalculeerd moet worden wat de gemiddelde omzet per patiënt is van de praktijk in [plaats] , de efficiency van deze praktijk en de aantrekkingskracht van deze praktijk op nieuwe patiënten. De man heeft de stelling van de vrouw dat de praktijk in [plaats] op die punten een lagere waardering verdient dan de praktijk in [plaats] onvoldoende gemotiveerd bestreden. De door de vrouw ingeschakelde deskundige [deskundige] , die tandartsen begeleidt bij de aankoop of verkoop van hun praktijk, stelt op basis van zijn ervaring dat kopers bereid zijn bij overname van een praktijk (naar de rechtbank begrijpt: zoals de praktijk in [plaats] ) bedragen tussen de € 35 en € 50 per patiënt aan goodwill te betalen. De rechtbank komt het - gelet op dit alles - redelijk en billijk voor om uit te gaan van € 50 per patiënt en daarom van een goodwill van afgerond € 95.500. Vorenstaande betekent dat de praktijk in [plaats] aan de vrouw toegedeeld zal worden tegen een waarde van € 139.605. Met inachtneming daarvan worden partijen in staat geacht de maatschap verder te liquideren en tot uitdeling van de kapitalen van de vennoten te komen.
de auto’s en het saldo op bankrekening ten name van [de minderjarige 1].
2.17.
Over de auto’s hebben partijen overeenstemming bereikt, zodat de rechtbank hierover geen beslissing meer hoeft te geven. Datzelfde geldt voor het saldo op de bankrekening ten behoeve van [de minderjarige 1] .
2.18.
Overige verzoeken
IB 2018/2019
2.18.1.
De man heeft ten aanzien van de IB-aanslagen 2018 en 2019 gesteld dat deze bij helfte dienen te worden verdeeld. Dat de winstverdeling binnen de man-vrouw maatschap contractueel anders was – nl. 60 (vrouw)/40 (man) - maakt dat volgens de man niet anders, omdat partijen altijd de gewoonte hadden de winst (en de belastingteruggaven) 50/50 te verdelen. De vrouw beroept zich op de contractuele winstverdeling. Daarbij heeft zij het gelijk aan haar zijde. Het mag zo zijn dat partijen eerder om hen moverende redenen zijn afgeweken van de bij maatschapsovereenkomst overeengekomen winstverdeling van 60/40, maar als daarover ten aanzien van deze aanslagen geen overeenstemming bestaat, ligt het voor de hand ten aanzien van de verdeling van de teruggave IB 2018 en 2019 deze overeengekomen winstverdeling aan te houden. Aan de vrouw komt daarom 60/100 deel toe en aan de man 40/100.
Schenkingen en vergoedingen
2.18.2.
De vrouw heeft gesteld dat haar ouders sinds 2012 ieder jaar schenkingen aan haar hebben gedaan. In totaal gaat dit volgens de vrouw om een bedrag van € 58.033, welke schenkingen door de ouders van de vrouw op de en/of rekening van partijen zijn gestort, aangezien partijen, of in ieder geval de vrouw, geen eigen bankrekening had(den). De vrouw wenst hiervan vergoeding, omdat zij de bedragen van de giften heeft besteed aan de man voor het bekostigen van opleidingen van de man en luxe uitgaven van de man, dan wel aan kosten van de huishouding. De man betwist dat privé-giften aan de vrouw afkomstig van haar ouders zijn aangewend om gemeenschappelijke goederen te bekostigen en/of privé zaken of - schulden van de man te betalen.
Door de vrouw tijdens het huwelijk gekregen schenkingen vallen volgens de huwelijkse voorwaarden buiten iedere gemeenschap. Die schenkingen zijn niet gemeenschappelijk geworden door storting op een ‘en/of-rekening’ ten name van partijen. Het feit dat ieder van beide partijen bij een dergelijke rekening ten opzichte van de bank gerechtigd is over het saldo op deze rekening te beschikken, zegt niets over de vraag aan wie van de beide rekeninghouders het saldo (of enig deel van het saldo) toebehoort. Dat geldt in het bijzonder als beide partijen in het kader van de ‘koude uitsluiting’ zijn overeengekomen dat hun vermogen op geen enkele manier gemeenschappelijk is. Het was aan de vrouw om de ontvangen giften zodanig te administreren dat de bedragen van de giften herkenbaar bleven als zijnde onderdeel van haar persoonlijk vermogen, dan wel uit administratie zou kunnen blijken dat specifiek met die giften (en dus uit haar vermogen) betalingen zijn verricht die volgens de huwelijkse voorwaarden leiden tot een aanspraak op vergoeding. Nadat de vrouw al bij brief van 8 februari 2021 had aangegeven op dit punt in bewijsnood te verkeren, heeft zij haar verder niet onderbouwde stellingen over de besteding van die middelen niet met stukken aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft de vrouw ook nog gesteld een bedrag van € 26.732 in de woning te hebben geïnvesteerd en dat zij uit dien hoofde een vordering heeft op de man. De man stelt terecht dat de vrouw niet-ontvankelijk is in dit verzoek, omdat dit in strijd met de procesregels tardief is gedaan. Geheel los daarvan geldt ook hiervoor dat door de vrouw niet met enig bewijsstuk is onderbouwd dat zij een dergelijk bedrag heeft geïnvesteerd in de woning.
En/of rekening/verrekening
2.18.3.
De vrouw heeft als laatste nog verzocht de man te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 5.270,89 aan de boedel, te vermeerderen met de door de boedel gedragen privé lasten van de man na 27 november 2021, voor zover de man na deze datum verzuimt zijn privé rekening door te geven aan instanties, waarmee de man relatie in privé heeft tot aan de dag waarop de man de genoemde rekeningwijziging doorgeeft. Volgens de man dient de vrouw hem echter € 26.854,14, te voldoen ter zake de afwikkeling van de en/of rekening en hij heeft daarbij verzocht te bepalen dat de vrouw de hypothecaire kosten en haar tankkosten met ingang van heden van haar privérekening betaalt.
Deze geschilpunten tussen partijen zijn allemaal te herleiden tot het gebruik van de en/of rekening en de wens tot verrekenen van privé en gemeenschappelijke kosten die van deze rekening zijn betaald.
De en/of rekening valt, zoals hierboven ook al is overwogen, in geen enkele tussen partijen bestaande gemeenschap. Hoewel partijen al geruime tijd gescheiden leven en er tussen hen – behoudens de inboedel – geen gemeenschap van goederen bestaat, hebben zij deze rekening om hen moverende redenen tijdens de lange periode dat er sprake was van birdnesting en daarna aangehouden en zijn zij deze ook blijven gebruiken nadat zij feitelijk en juridisch gescheiden zijn. Dat kan leiden tot vorderingen over en weer, zoals ook het gebruik van een en/of rekening door anderen dan echtgenoten tot vorderingen over en weer aanleiding kan geven. Hetgeen hier door partijen over en weer wordt verzocht betreft geen voorziening, zoals bedoeld in art. 827 lid 1 en sub b Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). De rechtbank ziet ook geen reden de op deze kwestie betrekking hebbende verzoeken aan te merken als een ‘andere voorziening’, zoals bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv., omdat de behandeling tot vertraging van het geding zal leiden. De rechtbank is er namelijk – kort weergegeven – niet voor om de administratieve chaos van partijen op te ruimen, tussen wie geen gemeenschap bestaat, maar die ervoor kiezen dat gegeven niet effectief administratief te verwerken.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de verdeling van de gemeenschap van inboedel als volgt vast:
  • aan de vrouw wordt door de man afgegeven het bij partijen bekende turquoise bankje;
  • overigens behoudt ieder der partijen de inboedelgoederen die hij/zij onder zich heeft;
3.2.
de woning aan [adres] en de bijbehorende grond wordt verdeeld op de wijze zoals hierboven onder 2.8. t/m 2.15 is overwogen;
3.3.
bij de verdere liquidatie van de tussen partijen bestaande maatschap wordt de praktijk in [plaats] toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van
€ 139.605;
3.4.
bepaalt dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning aan [adres] en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na deze beschikking;
3.5.
bepaalt dat de man vanaf 1 november 2020 tot de datum van levering van de woning aan hem of aan een derde aan de vrouw de maandelijkse rente op de hypothecaire lening dient te vergoeden, voor zover deze door de vrouw is betaald en met verrekening van het door de vrouw te genieten belastingvoordeel wegens de aftrekbaarheid van deze rente en bepaalt dat de man vanaf 1 november 2020 de eigenaarslasten (gemeentelijke belasting, OZB, afvalstofheffing, verzekeringen, gas/water en licht, internet en Netflix) dient te voldoen;
3.6.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E. Dijkstra op 22 maart 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.