1.7.Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 7 december 2020 is verweerder opgedragen alsnog een beslissing op bezwaar te nemen. In het indelingsadvies van 25 januari 2021 heeft de heer [naam 1] geconcludeerd dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor indeling van de functie [functie] als project-/programmamanager in schaal 12. Verweerder heeft hierop het bestreden besluit genomen.
De standpunten van partijen
2. Partijen zijn verdeeld over zowel het samenstel van werkzaamheden van eiser als de waardering daarvan. Volgens eiser is het vastgestelde samenstel van werkzaamheden incorrect en is het onderzoek daarnaar onzorgvuldig verricht, onder andere omdat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden en het CABF niet is ingeschakeld. Eiser vordert bovendien immateriële schadevergoeding omdat verweerder de redelijke termijn heeft overschreden voor het nemen van een beslissing op bezwaar.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat weliswaar geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, maar dat eiser daar zelf mee heeft ingestemd. Bovendien is hij niet in zijn belangen geschaad doordat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden omdat hij zijn standpunt voldoende heeft kunnen toelichten. Volgens verweerder kan er tot slot geen sprake zijn van een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn omdat het grotendeels aan eiser zelf te wijten was dat de procedure zo lang duurt.
Het oordeel van de rechtbank
Schending van de hoorplicht
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht door eiser niet te horen in de bezwaarprocedure. Van het horen van belanghebbenden als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen. Van een van deze uitzonderingsgevallen is in deze procedure echter geen sprake.
5. Verweerders betoog dat van het horen door de bezwaaradviescommissie kon worden afgezien omdat eiser zelf heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, slaagt niet. Eiser heeft weliswaar in 2019 - naar aanleiding van het niet komen tot overeenstemming over het samenstel van werkzaamheden - aangegeven geen gesprek meer te willen omdat hij geen vertrouwen meer had in EC O&P en ook niet meer in het Rijksvastgoedbedrijf, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat eiser af zag van zijn recht om gehoord te worden in de bezwaarfase. Daar komt bij dat verweerder dit blijkens de emailberichten van 23 januari 2020, 6 oktober 2020 en 19 oktober 2020 zelf ook helemaal niet zo heeft opgevat. Verweerder ging er in deze berichten immers ook vanuit dat er nog een hoorzitting én advies van de bezwaaradviescommissie zou volgen inzake het bezwaar ten aanzien van de functiebeschrijving van eiser, maar heeft vervolgens nagelaten de bezwaaradviescommissie daadwerkelijk (tijdig) in te schakelen. Bovendien heeft (de gemachtigde van) eiser in 2020 meermaals aangegeven alsnog een gesprek en hoorzitting te willen. Voor zover eiser op enig moment dus heeft aangegeven af te zien van de hoorzitting, is dit standpunt ruim vóór het nemen van het bestreden besluit herzien en is de wens van een hoorzitting expliciet kenbaar gemaakt aan verweerder. Onder die omstandigheden had verweerder dan ook niet mogen afzien van het houden van een hoorzitting.
6. Verweerder heeft verder nog aangevoerd dat een hoorzitting niet meer mogelijk was omdat de bezwaaradviescommissie na oktober 2020 werd opgeheven. Dit verweer slaagt evenmin. Een opheffing van de commissie ontslaat verweerder immers niet van zijn wettelijke verplichting om eiser in de bezwaarfase te horen. Daar komt bij dat verweerder op 19 oktober 2020 heeft bevestigd dat de bezwaaradviescommissie incidenteel bijeen kan blijven komen om bezwaarzaken af te ronden. Verweerder heeft echter geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid en heeft - zonder nadere motivering - geheel afgezien van het alsnog inschakelen van de bezwaaradviescommissie en het houden van een hoorzitting. Verweerder kan er nu dan ook geen beroep op doen dat het voldoen aan artikel 7:2 van de Awb om praktische redenen niet mogelijk was. Het verweer slaagt niet.
Gevolgen schending van de hoorplicht
7. De rechtbank is van oordeel dat aan de schending van de hoorplicht niet kan worden voorbij gegaan nu over de feitelijke werkzaamheden van eiser geen eenduidigheid bestaat en de rechtbank niet kan vaststellen dat eiser niet is benadeeld doordat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Eiser heeft gemotiveerd aangevoerd dat zijn inhoudelijke opmerkingen en bezwaren ten aanzien van het samenstel van werkzaamheden niet inhoudelijk zijn besproken en weersproken in de bezwaarfase, terwijl een inhoudelijke bespreking van het feitelijke samenstel van werkzaamheden bij uitstek plaats had kunnen vinden tijdens een hoorzitting. Eiser heeft in dat kader op 3 oktober 2018 ook letterlijk gesteld dat hij behoefte had om zijn standpunt ten aanzien van het samenstel van werkzaamheden nader toe te lichten en dat dit niet mogelijk is door enkel aanvullingen op het document van de heer [naam 1] aan te mogen brengen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat eiser niet is benadeeld door het ontbreken van een hoorzitting in de bezwaarfase, zoals aangevoerd door verweerder. Als gevolg daarvan wordt dit gebrek aan het bestreden besluit niet gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. Omdat de rechtbank niet zelf in de zaak kan voorzien, wordt verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen binnen drie maanden na deze uitspraak. Hierbij geldt dat verweerder het bezwaar van eiser dient voor te leggen aan de bezwaaradviescommissie, die ook zorg dient te dragen voor een hoorzitting. Inhoudelijke bezwaren tegen het samenstel van werkzaamheden worden immers beoordeeld door de bezwaaradviescommissie en niet door het CABF, omdat het CABF geen geschillen behandelt over de inhoud van de functiebeschrijving, maar enkel over de waardering daarvan. Bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar dient eiser daarom te worden gehoord door de bezwaaradviescommissie, zoals verweerder al terecht heeft vastgesteld in het emailbericht van 6 oktober 2020.
Overschrijding redelijke termijn
9. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De immateriële schadevergoeding bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding.
10. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak in eerste aanleg is gedaan na – afgerond naar boven - negen jaar en drie maanden nadat eiser in bezwaar is gegaan tegen het primaire besluit I. Dit betreft een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar. Deze overschrijding is niet te wijten aan de rechterlijke fase, die binnen 18 maanden is afgerond, maar aan het feit dat verweerder er ruim acht jaar over heeft gedaan om een beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank stelt vast dat deze overschrijding van de redelijke termijn in overwegende en belangrijke mate is toe te rekenen aan verweerder. Eiser en verweerder gingen weliswaar constant weer opnieuw het gesprek met elkaar aan, maar het had op de weg van verweerder gelegen om een effectieve bezwaarprocedure in te richten en op enig moment een knoop door te hakken en een beslissing op bezwaar te nemen. Verweerder heeft dit telkens niet gedaan, waardoor er pas na ruim acht jaar een beslissing op bezwaar is genomen, nota bene nadat eiser het nemen van deze beslissing in rechte heeft afgedwongen.
11. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn in dit geval verlengd moet worden. Wel stelt de rechtbank vast dat eiser zelf ook op diverse momenten voor vertraging heeft gezorgd, onder andere door niet tijdig te reageren op de voorstellen van het samenstel van werkzaamheden door de heer [naam 1] in 2018 en door een procedure bij het CABF te eisen, terwijl deze commissie niet gaat over de inhoud van de functiebeschrijving. Deze gang van zaken heeft ertoe geleid dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan eiser zelf is te wijten. De rechtbank ziet daarom aanleiding om een periode van zes maanden van de termijnoverschrijding niet toe te rekenen aan verweerder.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er vanaf het bezwaarschrift van 28 november 2012 tot aan deze uitspraak circa 112 maanden zijn verstreken. De redelijke termijn voor geschilbeslechting is daardoor met (afgerond naar boven) 88 maanden overschreden, waarvan een overschrijding van 82 maanden te wijten is aan verweerder. Verweerder dient daarom een immateriële schadevergoeding van € 7.000 (14 maal een half jaar à € 500) aan eiser te voldoen.
Proceskostenveroordeling en griffierecht
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser de gemaakte proceskosten vergoeden. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, in afwijking van het uitgangspunt van vergoeding van forfaitaire proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van dit uitgangspunt kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken. Het enkele feit dat verweerder zeer lang heeft gedaan over het nemen van een beslissing op bezwaar maakt niet dat er sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat zich hier een zodanig uitzonderlijk geval voordoet waarin strikte toepassing van het Bbp onrechtvaardig zou uitpakken. Het verzoek om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten wordt daarom afgewezen.
14. De rechtbank stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als gevolg van het voorgaande vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 1).
15. Eiser heeft griffierecht ter hoogte van €178,- betaald in de beroepsprocedure die is aangevangen op 1 mei 2020. Verweerder is bij uitspraak van 7 december 2020 veroordeeld dit door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Aangezien eiser in de huidige beroepsprocedure niet opnieuw griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder in deze procedure geen griffierecht te vergoeden.