Overwegingen
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 13 december 2021 erkend dat geen opvolging is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank in zaaknummer HAA 19/1227. Verweerder kan op zeer korte termijn alsnog op het bezwaar van 3 mei 2016 beslissen. Verweerder acht het beroep gegrond en ziet reden voor een veroordeling in de proceskosten.
De rechtbank overweegt als volgt. Het onderhavige beroep gaat over het uitblijven van de uitspraak op het bezwaarschrift van 3 mei 2016, de ingebrekestelling en het niet vaststellen van de dwangsom. Eiseres komt tevens op tegen het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar van 8 maart 2021 gericht tegen de dwangsombeschikking.
“Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10). Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, worden geacht deel uit te maken van het beroep inzake (het niet of niet tijdig nemen van) die beslissing. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin die klachten zien op het niet (tijdig) vaststellen van die dwangsombeschikking. Ook in zo’n geval wordt met het aandragen van die klachten niet een aparte procedure bij de rechter gestart maar worden deze klachten ingebracht en behandeld in het kader van dat beroep.” HR 24 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:787 8. Het onderhavige beroep gaat over het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van 3 mei 2016 (na opdracht van de rechtbank van 28 oktober 2019 daar opnieuw op te beslissen), de ingebrekestelling en het niet vaststellen van de dwangsom. Gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad loopt het bezwaar tegen het dwangsombesluit van 25 januari 2021 daarin mee, en is eiseres niet-ontvankelijk voor zover zij een (tweede) maal beroep heeft ingesteld, nu tegen het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar van 8 maart 2021 tegen de dwangsombeschikking. De rechtbank zal de klachten van eiseres aangaande het uitblijven van een uitspraak op bezwaar tegen de dwangsombeschikking dan ook bij de beoordeling van dit beroep behandelen, nu ze daar van rechtswege in meelopen, zo volgt uit artikel 4:19, eerste lid Awb. Het (tweede) beroep van eiseres tegen het dwangsombesluit van 25 januari 2021 zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren.
9. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat de beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres verweerder na de beslistermijn in gebreke heeft gesteld en meer dan twee weken daarna in beroep is gegaan.
10. Het beroep is kennelijk gegrond.
11. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
12. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een uitspraak op het bezwaar te nemen.
13. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
14. Als een beschikking niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
15. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig een nieuw besluit heeft genomen op het bezwaar en dat meer dan 42 dagen zijn verstreken. Ook de termijn van artikel 4:18, eerste lid, van de Awb is inmiddels verstreken. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
16. Voorts is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 379,50 (1 punt met een waarde van € 759 en wegingsfactor 0,5 voor een lichte zaak, omdat het geschil beperkt is tot formele aspecten van niet tijdig beslissen en de dwangsom).
17. Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 360 dient te vergoeden.
18. Eiseres heeft de rechtbank bij haar beroep tevens verzocht om te beslissen dat verweerder wettelijke rente verbeurt indien de toegekende proceskostenvergoeding en het te vergoeden griffierecht niet binnen vier weken na deze uitspraak worden betaald. De rechtbank zal aldus beslissen.