In deze zaak hebben passagiers een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar San Francisco via Frankfurt op 12 september 2018. De passagiers claimen compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagiers hebben hun aansluitende vlucht gemist door een vertraging van meer dan drie uur, die volgens hen niet het gevolg was van buitengewone omstandigheden.
De vervoerder, Deutsche Lufthansa, betwist de vordering en stelt dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, waaronder ATC-slotrestricties. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie uur zijn aangekomen op hun eindbestemming, wat hen in beginsel recht geeft op compensatie. Echter, de vervoerder heeft aangetoond dat de vertraging deels het gevolg was van buitengewone omstandigheden, waardoor de vordering van de passagiers werd afgewezen.
De kantonrechter oordeelt dat de vervoerder voldoende maatregelen heeft getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de passagiers hun aansluitende vlucht niet zouden hebben gehaald, zelfs zonder de buitengewone omstandigheden. De vordering tot compensatie wordt afgewezen, en de passagiers worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.