ECLI:NL:RBNHO:2022:2879

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
325797 / KG ZA 22-105
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van een gemeenschappelijk bedrijfspand zonder toestemming van de vrouw

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiser 1] en [eiser 2], voormalige echtelieden en gezamenlijk eigenaar van een onroerende zaak in [plaats 1]. [gedaagde] stelt dat er een mondelinge koopovereenkomst is gesloten, waarbij hij de bedrijfsruimte voor € 490.000,00 zou kopen, met een leveringsdatum van 10 mei 2022. Om de levering te waarborgen, heeft [gedaagde] conservatoir beslag laten leggen op de bedrijfsruimte. [eiser 1] en [eiser 2] betwisten echter dat er een koopovereenkomst is gesloten en vorderen in dit kort geding de opheffing van het beslag.

De voorzieningenrechter oordeelt dat [gedaagde] geen recht heeft op levering van de bedrijfsruimte, omdat de benodigde toestemming van [eiser 2] ontbreekt. Er is geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand gekomen, aangezien [eiser 2] niet heeft ingestemd met de verkoop. De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] om het beslag op te heffen wordt toegewezen, terwijl de tegenvorderingen van [gedaagde] worden afgewezen. De voorzieningenrechter wijst erop dat de belangen van [gedaagde] niet opwegen tegen die van [eiser 1] en [eiser 2].

In reconventie vordert [gedaagde] vervangende toestemming om de koopovereenkomst te ondertekenen, maar ook deze vordering wordt afgewezen. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op € 1.457,43. Het vonnis is uitgesproken op 1 april 2022 door mr. W.S.J. Thijs.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats [plaats 1]
zaaknummer / rolnummer: C/15/325979 / KG ZA 22-105
Vonnis in kort geding van 1 april 2022
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 2],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. P.M. Hoogstad te Breukelen Ut,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.B. de Jong te [plaats 2].
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd worden. Eisers zullen afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] worden genoemd.
De zaak in het kort
[eiser 1] c.s. zijn gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: de bedrijfsruimte). Volgens [gedaagde] zijn [eiser 1] c.s. op grond van een mondeling gesloten koopovereenkomst verplicht om op 10 mei 2022 de bedrijfsruimte aan hem te leveren. Om er zeker van te zijn dat de levering feitelijk zal kunnen doorgaan, heeft [gedaagde] na toestemming van de voorzieningenrechter beslag op de bedrijfsruimte laten leggen. [eiser 1] c.s. betwisten echter dat zij met [gedaagde] een koopovereenkomst hebben gesloten. In dit kort geding vorderen zij het beslag op te heffen. Omdat niet is gebleken dat [gedaagde] met [eiser 2] overeenstemming over de koop heeft bereikt, oordeelt de voorzieningenrechter dat [gedaagde] geen recht op levering van de bedrijfsruimte heeft. De vordering om het beslag op te heffen wordt toegewezen. De tegenvorderingen van [gedaagde] zijn erop gericht de levering op 10 mei 2022 door te kunnen laten gaan. Die vorderingen worden afgewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de eis in reconventie
  • de pleitnota van [eiser 1] c.s.
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] c.s. zijn voormalige echtelieden. Zij zijn gezamenlijk eigenaar van meerdere onroerende zaken te [plaats 1], waaronder de bedrijfsruimte.
2.2.
[betrokkene 1], de broer van [gedaagde], heeft vanaf half januari 2022 herhaaldelijk met [eiser 1] gesproken over een mogelijke verkoop van de bedrijfsruimte. Na een gesprek op 23 januari 2022 in aanwezigheid van de makelaar van [gedaagde], heeft [betrokkene 1] op 31 januari 2022 een concept-koopovereenkomst aan [eiser 1] gestuurd. Het concept gaat uit van [gedaagde] als koper van de bedrijfsruimte voor een bedrag van € 490.000,00, en 10 mei 2022 als datum van notariële levering.
2.3.
[eiser 1] heeft [betrokkene 1] bij appberichten van 2 februari 2022 en 8 februari 2022 laten weten dat [eiser 2] niet instemt met de verkoop van de bedrijfsruimte, en dat de verkoop daarom niet kan doorgaan.
2.4.
[gedaagde] heeft op 11 februari 2022 conservatoir beslag tot levering op de bedrijfsruimte laten leggen. Bij dagvaarding van 10 maart 2022 heeft [gedaagde] de eis in de hoofdzaak tegen [eiser 1] c.s. ingesteld.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen samengevat - de opheffing van het op 11 februari 2022 gelegde beslag.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert samengevat - [gedaagde] vervangende toestemming te verlenen om in plaats van van [eiser 1] en [eiser 2] de koopovereenkomst te ondertekenen, met vervangende toestemming om in plaats van de handtekeningen van [eiser 1] en [eiser 2] de levering van de woning via de notaris te effectueren, tegen een koopsom van € 490.000 voor de bedrijfsruimte en € 110.000 voor de zich in het pand bevindende roerende zaken.
Verder vordert [gedaagde] om [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk te veroordelen de bedrijfsruimte uiterlijk drie dagen voor de levering te ontruimen en ontruimd te houden. [gedaagde] vordert [eiser 1] c.s. te veroordelen om een dwangsom aan hem te betalen voor iedere dag of gedeelte van een dag dat zij niet aan het vonnis voldoen.
4.2.
[eiser 1] c.s. voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

Toetsingskader

5.1.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
Ook instemming van [eiser 2] nodig
5.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of tussen partijen een rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan [eiser 1] c.s. verplicht zijn de bedrijfsruimte aan [gedaagde] te leveren. Volgens [betrokkene 1] heeft hij in aanwezigheid van makelaar [betrokkene 2] op 23 januari 2022 een mondelinge koopovereenkomst met [eiser 1] gesloten. [gedaagde] heeft verklaringen en stukken overgelegd die [eiser 1] hem in verband met de afronding van de koop heeft verstrekt. Volgens [gedaagde] blijkt uit deze verklaringen en stukken dat hij op 23 januari 2022 daadwerkelijk overeenstemming met [eiser 1] over de verkoop van de bedrijfsruimte heeft bereikt. Omdat [eiser 2] met [eiser 1] gezamenlijk en ieder voor een gelijk deel eigenaar zijn van de bedrijfsruimte, is een eventuele koopovereenkomst met alleen [eiser 1] echter niet voldoende voor het verkrijgen van het recht op levering van de bedrijfsruimte. Daarvoor diende [gedaagde] ook wilsovereenstemming van [eiser 2] te bereiken over de verkoop en levering van de bedrijfsruimte aan hem.
Geen machtiging
5.3.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser 1] op de expliciete vraag van makelaar [betrokkene 2] naar de instemming van [eiser 2] geantwoord dat dit geen probleem zou zijn, wat zou zijn beaamd door een bij dat gesprek aanwezige zoon van [eiser 1] c.s. Een volmacht van [eiser 2] aan [eiser 1] of de zoon van [eiser 1] c.s. om bij de verkoop van de bedrijfsruimte namens [eiser 2] op te treden ontbreekt echter, zodat [eiser 2] niet aan de gedane toezeggingen is gebonden.
Geen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid
5.4.
Van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is geen sprake. Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan slechts aan de orde zijn als [gedaagde] op grond van een verklaring van [eiser 2] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht aan [eiser 1] of hun zoon was verleend. Daarbij geldt dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de onbevoegd vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwd heeft op volmachtverlening aan de onbevoegde tussenpersoon op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. [1] Daarvan is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat [eiser 2] achteraf alsnog met de verkoop aan [gedaagde] heeft ingestemd. Dat [gedaagde] is afgegaan op de enkele toezegging van [eiser 1] zonder bij [eiser 2] enige informatie over haar standpunt in te winnen, is een omstandigheid die voor rekening van [gedaagde] dient te komen. Dat [eiser 1] ter afronding van de koop nog zijn ID-kaart, kadastergegevens, en de overeenkomst met de huurder van de bedrijfsruimte aan [gedaagde] heeft verstrekt, toont aan dat [eiser 1] van zijn kant mogelijk bereid was met [gedaagde] in zee te gaan. Daar valt er echter geen schijn van volmachtverlening van [eiser 2] of een voor de verkoop en levering benodigde wilsovereenstemming met [eiser 2] uit af te leiden.
Conclusie
5.5.
De conclusie is dat [gedaagde] geen recht heeft op levering omdat de gestelde koopovereenkomst, als daar al sprake van is, tot stand is gekomen zonder de benodigde wilsovereenstemming van [eiser 2]. [gedaagde] heeft ook geen andere feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan [eiser 2] gehouden zou kunnen zijn tot levering van het bedrijfspand. De vorderingen tot opheffing en medewerking aan doorhaling van het beslag tot levering zullen daarom worden toegewezen. Omdat daarbij zal worden bepaald dat dit vonnis is de plaats treedt van de medewerking van [gedaagde] aan doorhaling wordt de gevorderde dwangsom als overbodig afgewezen.
Proceskosten
5.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op:
- betekening oproeping € 127,43
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.457,43

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
De vordering in reconventie is gericht op levering van de bedrijfsruimte aan [gedaagde]. Uit de overwegingen in conventie volgt dat [gedaagde] geen recht heeft op levering, zodat de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
6.2.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op € 254,00 (factor 0,5 × tarief € 508,00) voor salaris advocaat.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
heft op het op 11 februari 2022 in conservatoir beslag op de bedrijfsruimte (plaatselijk bekend [adres], 2031 CR te [plaats 1], kadastraal aangeduid als gemeente [plaats 1] N 688),
7.2.
veroordeelt [gedaagde] om op eerste verzoek van [eiser 1] c.s. zijn medewerking te verlenen aan doorhaling van het onder 7.1. opgeheven beslag in de openbare registers,
7.3.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de onder 7.2. bedoelde medewerking van [gedaagde], voor het geval [gedaagde] zijn onder 7.2. bedoelde medewerking niet heeft verleend binnen een termijn van twee dagen na betekening van dit vonnis,
7.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] tot op heden begroot op € 1.457,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,
7.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.8.
wijst de vorderingen af,
7.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] tot op heden begroot op € 254,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 1 april 2022. [2]

Voetnoten

1.o.a. HR 19 februari 2010, ECLI:HR:2010:BK7671 ING / Bera en HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:143.
2.type: 830