In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiser 1] en [eiser 2], voormalige echtelieden en gezamenlijk eigenaar van een onroerende zaak in [plaats 1]. [gedaagde] stelt dat er een mondelinge koopovereenkomst is gesloten, waarbij hij de bedrijfsruimte voor € 490.000,00 zou kopen, met een leveringsdatum van 10 mei 2022. Om de levering te waarborgen, heeft [gedaagde] conservatoir beslag laten leggen op de bedrijfsruimte. [eiser 1] en [eiser 2] betwisten echter dat er een koopovereenkomst is gesloten en vorderen in dit kort geding de opheffing van het beslag.
De voorzieningenrechter oordeelt dat [gedaagde] geen recht heeft op levering van de bedrijfsruimte, omdat de benodigde toestemming van [eiser 2] ontbreekt. Er is geen rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand gekomen, aangezien [eiser 2] niet heeft ingestemd met de verkoop. De vordering van [eiser 1] en [eiser 2] om het beslag op te heffen wordt toegewezen, terwijl de tegenvorderingen van [gedaagde] worden afgewezen. De voorzieningenrechter wijst erop dat de belangen van [gedaagde] niet opwegen tegen die van [eiser 1] en [eiser 2].
In reconventie vordert [gedaagde] vervangende toestemming om de koopovereenkomst te ondertekenen, maar ook deze vordering wordt afgewezen. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] worden begroot op € 1.457,43. Het vonnis is uitgesproken op 1 april 2022 door mr. W.S.J. Thijs.