ECLI:NL:RBNHO:2022:2936

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
8852405
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervaltermijn en niet-ontvankelijkheid van de passagier in luchtvaartzaak

In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen SWISS International Air Lines wegens compensatie voor vertraging van een vlucht van Amsterdam naar Hong Kong op 14 juni 2018. De passagier vorderde een bedrag van € 600,00, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten, op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de vordering en stelde dat deze na de wettelijke vervaldatum was ingesteld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de vordering inderdaad na de vervaldatum is ingediend, aangezien de termijn van twee jaar, zoals bepaald in artikel 8:1835 BW, op 15 juni 2018 begon te lopen. De kantonrechter oordeelde dat de passagier niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat de dagvaarding pas op 9 september 2020 was uitgebracht, na het verstrijken van de termijn. De proceskosten werden toegewezen aan de vervoerder, vastgesteld op € 248,00, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr: 8852405 \ CV EXPL 20-9163
Uitspraakdatum: 16 februari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[de passagier], wonende te [woonplaats] ,
eiser
hierna te noemen: de passagier
gemachtigde: Yource B.V.
procesgemachtigde: Verdex B.V.
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht, SWISS International Air Lines
gevestigd te Zurich, Zwitserland, kantoorhoudende te Schiphol
gedaagde
hierna te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. E.C. Douma

1.Het procesverloop

1.1.
De passagier heeft bij dagvaarding van 9 september 2020 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagier heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Amsterdam Schiphol Airport via Zurich Airport (Zwitserland) naar Hong Kong op 14 juni 2018, hierna: de vlucht.
2.2.
Het eerste deel van de vlucht is vertraagd uitgevoerd. Door de vertraging heeft de passagier zijn aansluitende vlucht gemist. Als gevolg daarvan is de passagier omgeboekt naar een andere vlucht.
2.3.
De passagier heeft compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering

3.1.
De passagier vordert dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 181,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagier heeft aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagier stelt dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is de passagier te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00.

4.Het verweer

4.1.
De vervoerder betwist de vordering. Hij voert aan dat de passagiers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering, omdat de vordering na de wettelijke vervaldatum is ingesteld.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
5.2.
In het arrest van het Hof van 22 november 2012, C-139/11 Cuadrench Moré/KLM heeft het Hof bepaald dat de termijn waarbinnen vorderingen tot betaling van de in de artikel 7 van de Verordening bedoelde compensatie moeten worden ingesteld, wordt bepaald overeenkomstig de voorschriften van de verschillende lidstaten. Dit betekent dat op de onderhavige vervaltermijn het Nederlands recht van toepassing is.
5.3.
Het gaat hier om een vordering ter zake van een overeenkomst van luchtvervoer in de zin van artikel 8:1390 BW. Deze vaststelling is onder meer daarom van belang nu artikel 8:1835 BW bepaalt dat iedere vordering uit hoofde van een dergelijke overeenkomst vervalt door verloop van twee jaren, welke termijn aanvangt met de dag volgend op de dag van aankomst van het luchtvaartuig ter bestemming of de dag waarop het luchtvaartuig had moeten aankomen of van de onderbreking van het luchtvervoer.
5.4.
De passagier stelt zich bij conclusie van repliek op het standpunt dat de vervaltermijn van artikel 8:1835 BW ongunstiger is dan de bepalingen die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, hetgeen volgens het Europese Hof verboden is. De kantonrechter is van oordeel dat de overeenkomst van luchtvervoer een bijzondere overeenkomst is, en de algemene verjaringstermijnen van boek 3 BW derhalve niet van toepassing zijn.
5.5.
In dit geval zijn de passagiers op 14 juni 2018 op hun eindbestemming gearriveerd. De datum waarop de termijn van twee jaren gaat lopen is dus, zo blijkt uit artikel 8:1835 BW, 15 juni 2018. Daarmee staat vast dat de laatste dag waarop de passagier zijn vordering had kunnen indienen 14 juni 2020 is. Dat is immers de laatste dag voordat de twee jarentermijn is verlopen. De dagvaarding is uitgebracht op 9 september 2020. Dit betekent dat de vordering ná de vervaldatum van 15 juni 2020 is ingediend. De passagier moet daarom in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.6.
De vervoerder heeft eerst in dupliek verzocht om een integrale proceskostenveroordeling. De passagiers hebben hier niet op kunnen reageren. Ook los daarvan ziet de kantonrechter geen aanleiding om af te wijken van het toepasselijke liquidatietarief. Een vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten (in afwijking van het liquidatietarief) is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Hiervan is in dit geval geen sprake, omdat de vordering van de passagiers niet evident ongegrond of bij voorbaat kansloos is en geen sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten aan de kant van de passagiers. De proceskosten zullen dan ook volgens het toepasselijke liquidatietarief worden toegewezen

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart de passagier niet-ontvankelijk in zijn vordering;
6.2.
veroordeelt de passagier tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de vervoerder worden vastgesteld op een bedrag van € 248,00;
6.3.
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter