In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft over compensatie voor vertraging van een vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten met de vervoerder voor een vlucht van Amsterdam via Frankfurt naar New York op 11 september 2019. Door vertraging van de eerste vlucht miste de passagier zijn aansluitende vlucht en arriveerde hij met meer dan drie uur vertraging op zijn eindbestemming. De passagier vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, maar de vervoerder weigerde dit te betalen.
De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de passagier niet aan zijn substantiëringsplicht had voldaan. Daarnaast stelde de vervoerder dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, waaronder een no show en verlate push-back van de voorgaande vlucht, en dat deze omstandigheden doorwerkten op de vlucht van de passagier. De kantonrechter oordeelde dat de passagier voldoende had onderbouwd dat hij met vertraging was aangekomen, maar dat de vervoerder kon aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden die niet te vermijden waren.
De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen en dat de vordering van de passagier om deze reden moest worden afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de vervoerder, aangezien de passagier ongelijk kreeg in de procedure. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de proceskosten direct moesten worden betaald, ongeacht een eventuele hoger beroep.