ECLI:NL:RBNHO:2022:2972

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
C/15/322097 / HA ZA 21-598
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over de verwijdering van een houten bouwwerk en de vraag naar onrechtmatige hinder

In deze zaak, die zich afspeelt in Haarlem, vordert eiser, een buurman, de verwijdering van een houten bouwwerk dat door gedaagden in hun achtertuin is geplaatst. Eiser stelt dat het bouwwerk psychisch letsel bij zijn echtgenote veroorzaakt en dat het hun uitzicht blokkeert. Gedaagden betwisten deze claims en stellen dat het bouwwerk niet hoger is dan de wettelijk toegestane hoogte en dat er geen sprake is van onrechtmatige hinder. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, inclusief een tussenvonnis en een plaatsopneming, en heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bouwwerk niet verwijderd hoeft te worden. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser op basis van artikel 5:49 BW niet slaagt, omdat het bouwwerk niet als scheidsmuur kan worden aangemerkt. Daarnaast is er volgens de rechtbank geen sprake van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW, omdat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat het bouwwerk daadwerkelijk onrechtmatige hinder veroorzaakt. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/322097 / HA ZA 21-598
Vonnis van 6 april 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.L. Mens te [plaats] ,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.H.N. de Wijs te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 februari 2022
  • het proces-verbaal van plaatsopneming van 16 maart 2022
  • de mondelinge behandeling van 16 maart 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
  • de pleitnotities van mr. Mens namens [eiser]
  • de spreekaantekeningen van mr. Wijs namens [gedaagde 1] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen zijn buren. De vraag die voorligt is of het door [gedaagde 1] c.s. in hun achtertuin geplaatste houten bouwwerk verwijderd moet worden. [eiser] meent van wel, omdat het bouwwerk psychisch letsel bij zijn echtgenote veroorzaakt, zij door (de omvang van) het bouwwerk aan één kant van hun tuin zijn ingebouwd en hun uitzicht wordt geblokkeerd. Volgens [gedaagde 1] c.s. overschrijdt het bouwwerk de wettelijke toegestane hoogte niet en is geen sprake van onrechtmatige hinder, zodat een grond voor verwijdering ontbreekt.
De rechtbank oordeelt dat het bouwwerk niet verwijderd hoeft te worden en wijst de vordering af.
3. Feiten
3.1.
[eiser] is eigenaar van het perceel met tussenwoning gelegen aan [adres 2] te [plaats] . [eiser] woont samen in deze woning met zijn echtgenote, [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ). [gedaagde 1] c.s. zijn eigenaar van het naastgelegen perceel met hoekwoning gelegen aan [adres 1] te [plaats] .
3.2.
In maart 2021 hebben [gedaagde 1] c.s. in hun achtertuin, aan de kant van het perceel van [eiser] , een houten bouwwerk geplaatst, die zij gebruiken als overkapping (hierna: het bouwwerk). Het bouwwerk heeft een hoogte van 2,43 meter en een lengte van 4,87 meter. De schutting op de erfgrens tussen de percelen is 1,82 meter hoog.
3.3.
Tijdens de bouwwerkzaamheden heeft [eiser] aan [gedaagde 1] c.s. zijn bezwaren tegen de hoogte van het bouwwerk geuit. In juni en juli 2021 zijn partijen een buurtbemiddelingstraject gestart, maar een oplossing is uitgebleven.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot het verwijderen van het (houten) bouwwerk in hun achtertuin, die ongeveer ± 2,43 meter hoog is en die op dan wel enkele centimeters naast de erfgrens tussen de percelen van [eiser] en [gedaagde 1] c.s. staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht, voor iedere dag dat [gedaagde 1] c.s. in gebreke blijven aan dit onderdeel van het vonnis te voldoen;
II. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten en het salaris van de advocaat.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het bouwwerk gekwalificeerd moet worden als erfafscheiding en daarom op grond van artikel 5:49 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet hoger mag zijn dan twee meter. Daarnaast levert het bouwwerk ook onrechtmatige hinder op in de zin van de artikelen 5:39 en 6:162 BW. Zo zijn door het bouwwerk de psychische klachten van [betrokkene] toegenomen. Vanwege gebeurtenissen in het verleden heeft [betrokkene] een posttraumatische stressstoornis (PTSS) opgelopen. De vorm van het gedeelte van het bouwwerk dat uitsteekt boven de schutting doet haar denken aan een doodskist. Na plaatsing van het bouwwerk heeft [betrokkene] zich opnieuw onder psychische behandeling moeten stellen. Daarnaast zijn [eiser] en [betrokkene] van mening dat zij door het bouwwerk aan een kant van de tuin zijn ingebouwd en hun uitzicht wordt geblokkeerd.
4.3.
[gedaagde 1] c.s. betwisten dat het bouwwerk een erfafscheiding is. Zij voeren daartoe aan dat het bouwwerk niet één geheel is geworden met de erfafscheiding en niet over de gehele breedte van de erfafscheiding is geplaatst. Daarnaast is de functie van het bouwwerk, namelijk een overkapping, niet in geschil en gaat het om een vergunningsvrij bijbehorend bouwwerk achter de voorgevelrooilijn. Van onrechtmatige hinder is ook geen sprake, dan wel is dit onvoldoende aangetoond door [eiser] .
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
Artikel 5:49 BW
5.1.
Artikel 5:49 BW bepaalt dat iedere eigenaar van aangrenzende erven in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente te allen tijde kan vorderen dat de andere eigenaar eraan meewerkt dat op de erfgrens een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht, voor zover een verordening of een plaatselijke gewoonte de wijze of de hoogte van de afscheiding niet anders regelt.
5.2.
Met [gedaagde 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat het beroep van [eiser] op artikel 5:49 BW niet slaagt. Anders dan [eiser] stelt valt het bouwwerk niet aan te merken als scheidsmuur tussen de percelen in de zin van art. 5:49 BW. Tijdens de plaatsopneming heeft de rechtbank geconstateerd dat het bouwwerk niet over de hele lengte van de schutting is geplaatst. Vast staat verder dat het bouwwerk geen mandelige zaak betreft. Voor zover uit artikel 5:49 BW al zou volgen dat een erfafscheiding niet hoger mag zijn dan twee meter, kan [eiser] op grond van artikel 5:49 BW niet vorderen dat het zich achter de schutting bevindende bouwwerk moet worden verwijderd omdat het hoger is dan twee meter.
Onrechtmatige hinder?
5.3.
Vervolgens resteert de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW. Dit artikel bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun. Of sprake is van onrechtmatige hinder hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
5.4.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat het gegeven dat het bouwwerk bij [betrokkene] heeft geleid tot (toegenomen) psychische letsel, betekent dat het hebben en houden van het bouwwerk een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW oplevert. Immers, niet elke gedraging die letsel of zaaksbeschadiging als voorzienbaar gevolg heeft, is om die enkele reden al onrechtmatig. In dit geval bestaat de gedraging uit het hebben en houden van het bouwwerk. De schade die als gevolg daarvan bij [betrokkene] ontstaat, is zo met haar persoon verbonden, dat het hebben en houden van het bouwwerk om die enkele reden niet onrechtmatig is. Daarbij is ook van belang dat [gedaagde 1] c.s. bereidheid hebben getoond om de aanblik van het bouwwerk, die [betrokkene] doet herinneren aan een doodskist, te veranderen. [gedaagde 1] c.s. hebben daartoe diverse oplossingen voorgedragen aan [eiser] , bijvoorbeeld het aanbrengen van een doek of beplanting tegen het bouwwerk, waardoor de aanblik van het bouwwerk verandert.
5.5.
Ook het standpunt van [eiser] dat op grond van artikel 5:37 BW sprake is van onrechtmatige hinder, omdat het licht en het uitzicht worden geblokkeerd volgt de rechtbank niet. [eiser] heeft niet nader onderbouwd dat het onthouden van licht of het wegnemen van uitzicht zodanig is dat dit onrechtmatig is. Uit de door [eiser] overgelegde foto’s blijkt de gestelde onrechtmatige hinder niet. [gedaagde 1] c.s. hebben bovendien weersproken dat sprake is van onrechtmatige hinder. Gelet hierop had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij zijn stelling aan de hand van concrete feiten en omstandigheden nader zou onderbouwen. Omdat hij dat niet heeft gedaan, heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Tijdens de plaatsopneming is ook niet gebleken dat het bouwwerk het gebruik van de woning en tuin door [eiser] zodanig hindert dat gesproken kan worden van onrechtmatige hinder.
Conclusie
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Dit betekent dat het bouwwerk niet verwijderd hoeft te worden.
Proceskosten
5.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden begroot op:
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.435,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.435,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1589