ECLI:NL:RBNHO:2022:3017

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6622
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onterecht ontvangen toeslag WIA-uitkering en schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een WIA-uitkering ontvangt, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had een toeslag op zijn WIA-uitkering, maar deze werd door het UWV beëindigd en er werd een terugvordering ingesteld van een bedrag van € 16.674,49 over de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 januari 2020. Eiser had op 22 maart 2017 een adreswijziging doorgegeven, maar had niet gemeld dat zijn samenlevingsvorm was gewijzigd van gehuwd naar alleenstaand. Het UWV stelde dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden, wat leidde tot de terugvordering.

Eiser voerde aan dat hij wel degelijk tijdig had gemeld dat zijn leefsituatie was veranderd en dat hij door het elektronisch communiceren niet in staat was om zijn meldingen te traceren. Hij stelde ook dat de terugvordering onredelijke financiële gevolgen voor hem zou hebben, vooral omdat hij in een schuldsaneringstraject zat. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De rechtbank vond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële consequenties voor eiser met zich meebracht, vooral gezien zijn psychologische klachten en de impact op zijn schuldsanering.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6622

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.G. Schmidt),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Ait Moha).

Procesverloop

In het besluit van 30 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de toeslag op de uitkering op grond van de Wet werk en inkomsten naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van eiser vanaf 22 maart 2017 beëindigd en de onterecht ontvangen toeslag over de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 januari 2020 van € 16.674,49 teruggevorderd.
In het besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt sinds 26 januari 2016 een WIA-uitkering. Eiser krijgt op de WIA-uitkering vanaf januari 2016 ook een toeslag. Op 22 maart 2017 heeft eiser melding gemaakt van een adreswijziging. Hij is toen bij zijn ouders gaan wonen. Op 22 januari 2020 krijgt verweerder een melding van een vermoedelijke overtreding. De melding gaat over de gewijzigde samenlevingsvorm van eiser. Verweerder beëindigt de toeslag van eiser per 1 februari 2020 omdat zijn inkomsten hoger zijn dan het voor hem geldende sociaal minimum. Op 15 april 2020 licht verweerder dit toe in een brief waarin wordt gemeld dat eiser niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 22 maart 2017 niet meer (on)gehuwd samenwonend is, maar alleenstaand woningdeler.
1.2.
Op 23 april 2020 heeft verweerder aan eiser laten weten voornemens te zijn een boete op te leggen, nu hij niet heeft voldaan aan zijn meldplicht. Eiser heeft (in inmiddels ingetrokken bezwaar) aangegeven dat hij wel tijdig zijn adreswijziging heeft doorgegeven. Op 30 april 2020 heeft verweerder aan eiser laten weten dat er geen boete wordt opgelegd. Daarnaast heeft verweerder op 30 april 2020 het primaire besluit genomen.
Standpunt eiser
2.1.
Eiser voert aan dat hij op 22 maart 2017 goed en tijdig heeft laten weten dat zijn leefsituatie is gewijzigd. Eiser voert daartoe aan dat verweerder dit, in de brief van 30 april 2020, expliciet erkent. Als gevolg van het elektronisch communiceren, wat door verweerder is opgelegd, kan eiser zijn doorgegeven berichten niet meer traceren en reproduceren. Eiser voert verder aan dat hij de breuk met zijn ex-partner heeft gemeld bij de verzekeringsarts (in het kader van voortzetting van de WIA), nu dit forse impact heeft gehad op zijn mentale conditie. Het UWV werd door eiser als één loket gezien dus hij mocht ervan uitgaan dat de melding bij de verzekeringsarts bij verweerder terecht was gekomen.
2.2.
Voorts voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij door het traject van schuldsanering verminderd zicht had op eigen financiële omstandigheden. Er werd een bedrag vastgesteld voor het door hem te houden leefgeld en een bedrag ten behoeve van de schuldeisers. Indien hij zelf beschikking had gehad over de volledige inkomsten, had hij opgemerkt dat er een discrepantie bestond tussen de hoogte van de uitkering en het inwonen bij zijn ouders. Nu de directe financiële horizon van eiser werd bepaald door het toegekende leefgeld heeft hij deze discrepantie niet kunnen ervaren. Hij mocht er daarom op vertrouwen dat de toegekende toeslag terecht was en bleef. Daartoe voert eiser voorts aan dat de kennelijke onjuistheid van toegekende toeslag minder voor de hand ligt dan verweerder meent. De ambtenaar belast met uitvoering van de schuldhulpverlening zou daarvoor meer kennis in huis hebben, dus eiser mocht vertrouwen op de juistheid van zijn financiële situatie.
2.3.
Eiser voert tenslotte aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit niet leidt tot een onredelijke situatie. Eiser ziet zich bij terugvordering geconfronteerd met de omstandigheid dat de schuldsanering waarvoor hij zich de afgelopen drie jaar heeft ingezet, zonder enig aan hem te maken verwijt achteraf wordt getorpedeerd door miscommunicatie bij verweerder. Er is sprake van een dringende reden voor verweerder om af te zien van de terugvordering nu eiser tot in de lengte der jaren financieel bezwaard zal blijven op een wijze die gelijk is aan het schuldsaneringstraject.
Standpunt verweerder
3.1.
Verweerder blijft bij zijn standpunt. Eiser heeft niet voldaan aan de inlichtingenplicht. Eiser heeft melding gemaakt van een adres- en rekeningwijziging maar heeft niet gemeld dat hij niet meer gehuwd is. Hierdoor is de toeslag ten onrechte verstrekt. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat er geen sprake is van een dringende reden om van de terugvordering af te zien, nu het schuldsaneringstraject van eiser afgerond is en eiser een betalingsregeling heeft getroffen voor € 50,- per maand.
3.2.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat er per 22 maart 2017 geen recht meer bestond op toeslag. Bij de aanvang van de toeslag is meegedeeld dat eiser toeslag ontving omdat hij als gehuwd werd aangemerkt.
Oordeel rechtbank
4.1.
Eiser heeft op grond van artikel 12, eerste lid, van de Toeslagenwet de verplichting alle feiten en omstandigheden te melden die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op toeslag. Vaststaat dat het wijzigen van de leefsituatie van gehuwd samenwonend naar alleenstaand relevant is voor het vaststellen van het recht op toeslag. Nu eiser slechts melding heeft gemaakt van zijn adreswijziging en rekeningwijziging heeft hij niet alle relevante gegevens doorgegeven. De inlichtingplicht is geschonden. Dat verweerder in het primair besluit heeft erkend dat eiser op 22 maart 2017 heeft laten weten dat zijn leefsituatie is veranderd, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder mocht hierop in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar terugkomen.
4.2.
Gelet op het voorgaande is er ten onrechte toeslag aan eiser betaald over de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 januari 2020. Verweerder is gehouden om het ten onrechte betaalde bedrag terug te vorderen. [1] Verweerder kan alleen afzien van de terugvordering als daarvoor dringende redenen bestaan. Er is sprake van dringende redenen indien door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor eiser optreden. In dat kader acht de rechtbank van belang dat eiser in de periode voorafgaand aan het besluit drie jaar in een schuldsaneringstraject heeft gezeten en dat de ten onrechte betaalde toeslag één maand voor het voltooien van dit traject werd teruggevorderd. Met de terugvordering van de toeslag zal eiser weer in eenzelfde financiële situatie terechtkomen. Ten aanzien van de sociale consequenties acht de rechtbank van belang dat eiser voor de terugvordering al psychologische klachten had. De rechtbank acht aannemelijk dat de terugvordering van de toeslag deze klachten zal doen verergeren. Verder oordeelt de rechtbank dat uit niets blijkt dat eiser niet te goeder trouw was in zijn aanname dat hij de gegevens op de juiste manier had doorgegeven, te meer nu hij werd bijgestaan door een schuldsaneringsambtenaar van de gemeente Hollandse Kroon. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat het doel vaan de schuldsanering (het tegengaan van jarenlang achtervolgd worden door schulden) door deze nieuwe schuld teniet gedaan wordt. De stelling van verweerder, dat eiser een betalingsregeling heeft van € 50,- per maand, brengt naar het oordeel van de rechtbank daarnaast ook niet met zich mee dat er geen dringende redenen kunnen zijn.
4.3.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Het beroep van eiser is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder moet binnen een termijn zes weken een nieuw besluit nemen op bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Deze termijn begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
5. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 20, eerste lid en artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Toeslagenwet.