In deze zaak hebben twee passagiers een verzoek ingediend tegen Ryanair DAC, waarbij zij compensatie eisten voor een vertraagde vlucht van Amsterdam naar Dublin op 14 mei 2019. De passagiers, vertegenwoordigd door mr. D.E. Lof, stelden dat zij recht hadden op compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder, Ryanair, vertegenwoordigd door mr. G.C. Den Hertog, betwistte de verschuldigdheid van de compensatie en voerde aan dat de passagiers niet ontvankelijk waren in hun verzoek vanwege het verstrijken van de vervaltermijn.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Vervolgens heeft de rechter ambtshalve onderzocht of de vordering van de passagiers was vervallen. Volgens artikel 8:1835 van het Burgerlijk Wetboek vervalt een vordering uit hoofde van een vervoersovereenkomst na twee jaar, te rekenen vanaf de dag na aankomst van het luchtvaartuig. De rechter concludeerde dat de passagiers hun verzoek niet tijdig hadden ingediend, aangezien het verzoek pas op 17 mei 2021 ter griffie was ingekomen, terwijl de vervaltermijn op 15 mei 2021 was verstreken.
Daarom heeft de kantonrechter de passagiers niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek en hen veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De beslissing is gegeven door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open.