ECLI:NL:RBNHO:2022:3162

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
C/15/317297 / HA ZA 21-330
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een samenlevingscontract tussen ex-samenwoners met betrekking tot financiële verplichtingen en schuldbekentenis

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 13 april 2022, gaat het om de afwikkeling van een samenlevingscontract tussen twee ex-samenwoners. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Kanning, vordert betaling van een bedrag van € 40.002,74 van de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.M.A. Nobel. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben op 6 september 2006 een samenlevingscontract gesloten. Na de beëindiging van hun relatie in 2014 hebben zij een convenant gesloten om de gevolgen van de beëindiging te regelen. De eiseres stelt dat de gedaagde een bedrag van € 40.000,- verschuldigd is op basis van een schuldbekentenis die gelijktijdig met het samenlevingscontract is opgesteld. De gedaagde betwist de opeisbaarheid van dit bedrag en stelt dat hij de hoofdsom van € 30.000,- al heeft afgelost. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde gehouden is om het bedrag van € 40.000,- terug te betalen, maar dat dit in termijnen kan gebeuren. De rechtbank wijst de vordering van de eiseres toe, maar compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/317297 / HA ZA 21-330
Vonnis van 13 april 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. M.A. Kanning te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.M.A. Nobel te Almere.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 december 2021
  • akte in het geding brengen nadere producties tevens aanvulling gronden van de zijde van de vrouw
  • de mondelinge behandeling van 18 maart 2022 tijdens welke zitting de advocaten het woord hebben gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen en van welke zitting de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, tijdens welke relatie zij hebben samengewoond als waren zij gehuwd. De relatie is in 2014 geëindigd.
2.2.
Om de gevolgen van hun samenleving te regelen hebben partijen op 6 september 2006 een samenlevingscontract gesloten. In artikel 6.4 van dit samenlevingscontract is het volgende bepaald:
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning (…) wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van de overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
2.3.
Partijen hebben tijdens de relatie gezamenlijk een woning gekocht aan de [adres] te ([postcode]) [plaats] (hierna: de woning).
2.4.
Na het beëindigen van de relatie hebben partijen op 11 februari 2015 een convenant gesloten om de gevolgen van die beëindiging te regelen. Dit convenant houdt onder meer het volgende in:
(…)
Aan de vrouw worden verder nog toebedeeld:
- het registergoed met aanhorigheden en bij behorend erf, plaatselijk bekend ([postcode]) te [plaats] aan de [adres],
- de geldlening onder hypothecair verband bij de ABN AMRO, met nummer [rekeningnummer 1] saldo
€ 73.515 d.d. 2 december 2014
- de geldlening onder hypothecair verband bij de ABN AMRO met nummer [rekeningnummer 2] saldo
€ 110.000 d.d. 2 december 2014
(…)
1.5
Op basis van artikel 6.4 van de samenlevingsovereenkomst van 26 september 2006 heeft de vrouw een vordering op de man. Partijen hebben deze vordering begroot op € 30.000,--. De man betaalt dit af aan de vrouw met € 250 per maand ingaande per 1 januari 2015. En een betaling van
€ 12.000 in één keer in november 2016, waarna de betalingstermijnen van € 250 per maand hervat worden. De man heeft de gehele vordering voldaan in oktober 2020.
2.5.
Voorts hebben partijen op 6 september 2006, gelijktijdig met het afsluiten van hun samenlevingscontract een notariële schuldbekentenis laten opstellen. Deze schuldbekentenis houdt onder meer het volgende in:
(…)
De schuldenaar (rechtbank: [gedaagde]) verklaart wegens van de schuldeiser (rechtbank: [eiser]) ter leen genomen en ontvangen gelden schuldig te zijn aan de schuldeiser een bedrag van veertigduizend euro (€ 40.000,00), (…)

1.Duur van de geldlening

De geldlening is aangegaan voor de periode welke eindigt op 01 september 2036, onverminderd het hierna terzake opeisbaarheid bepaalde. In afwijking van het vorenstaande dient de gellening te worden terugbetaald uiterlijk zes maanden na het overlijden van de schuldeiser.
2.
Rente
Over de hoofdsom of het onafgeloste deel daarvan is geen rente verschuldigd.
(…)
Aflossing
a. De hoofdsom dient in één termijn aan het einde van de looptijd van de geldlening te worden afgelost met dien verstande dat:
-indien de schuldenaar naar het oordeel van de schuldeiser in zodanige omstandigheden komt te verkeren, dat voortzetting van die omstandigheden voor de schuldeiser in alle redelijkheid en billijkheid aanleiding kunnen zijn aan te nemen dat de terugbetaling van de hoofdsom in gevaar komt, de schuldeiser bevoegd is de aflossingsvoorwaarden te wijzigen.
De schuldeiser kan alsdan bepalen dat eerder dan op het overeengekomen tijdstip op de geldlening dient te worden afgelost. (…)
Indien, als gevolg van het overlijden van schuldenaar, een levensverzekering tot uitkering komt aan de schuldeiser danwel haar erfgenamen, van tenminste veertigduizend euro (€ 40.000,00), vervalt de opeisbaarheid van deze geldlening.
5.
Extra/Vervroegde aflossing
De schuldenaar is bevoegd op een rentevervaldag extra/vervroegde aflossingen te doen, mits in ronde bedragen van honderd euro (€ 100,00) of een veelvoud daarvan.
Over het bedrag van deze extra/vervroegde aflossingen is geen vergoeding verschuldigd.
(…)
Overige bepalingen
(…)
b. De schuldenaar kan zich niet beroepen op verrekening.
2.6.
Bij brief van haar advocaat van 10 februari 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] meegedeeld dat zij de aflossingsvoorwaarden van de lening wenst te wijzigen en heeft zij hem gevraagd in goed overleg een betalingsregeling af te spreken.
2.7.
[gedaagde] heeft bij brief van 17 februari 2021 hierop gereageerd en meegedeeld dat de zorgen van [eiser] dat de terugbetaling in gevaar zou komen niet terecht zijn. Verder heeft hij het volgende meegedeeld:
“Ten derde heeft uw cliënte mij destijds toegezegd dat het bedrag van € 30000 die ik in 6 jaar tijd heb afgelost, (in verband staande met de toenmalige onder waarde van de woning op de [adres]) zou terugbetalen, indien de huizenmarkt dermate zou aantrekken dat de toenmalige aanschaf van de woning daarmee gecompenseerd wordt. De geschatte marktwaarde van de [adres] ligt thans tussen de € 560.000 en de € 618.000. Dit is minimaal € 150.000 hoger dan wat er destijds voor woning is betaald, maar uw cliënte geeft geenszins blijk van haar afspraak in deze. (…)”
2.8.
[gedaagde] heeft de laatste termijn van de in artikel 1.5 van het convenant bedoelde bedrag ad € 30.000,- voldaan in juli 2021.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na vermindering van eis samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 40.002, 74, vermeerderd met (na)kosten en rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van het bedrag van € 30.000,-

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] deze hoofdsom inmiddels geheel heeft afgelost en dat hij de laatste termijn van € 250,- uiteindelijk pas in juli 2021 heeft voldaan. [eiser] vordert thans nog betaling van de over die laatste termijn verschenen wettelijke rente ad € 2,74. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van het bedrag van € 40.000,- uit de schuldbekentenis
4.2.
[eiser] doet een beroep op artikel 4a van de schuldbekentenis en stelt dat
[gedaagde] naar haar oordeel in zodanige omstandigheden is komen te verkeren, dat voortzetting van die omstandigheden voor haar in alle redelijkheid en billijkheid aanleiding kunnen zijn om aan te nemen dat de terugbetaling van de hoofdsom in gevaar komt. Zij stelt dat zij dus bevoegd is de aflossingsvoorwaarden te wijzigen.
Zij legt hieraan in de dagvaarding ten grondslag dat [gedaagde] een nieuwe relatie heeft en dat zij niet weet welke financiële afspraken [gedaagde] met die partner heeft gemaakt, of zijn partner bekend is met de schuldbekentenis, of zij en haar erfgenamen nog wel begunstigden zijn van de levensverzekering van [gedaagde] en tot slot dat zij niet weet of [gedaagde] een testament heeft laten opstellen waardoor terugbetaling van de hoofdsom in gevaar komt.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat de hoofdsom niet opeisbaar is en betwist dat [eiser] redenen heeft om aan te nemen dat de terugbetaling in gevaar komt. Hij verklaart dat hij een huis heeft waarin voldoende overwaarde aanwezig is en dat er een levensverzekering is. Verder voert hij aan dat hij sinds 10 juni 2020 een nieuwe relatie heeft maar dat het geen bestendige relatie lijkt te zijn. Hij verklaart dat hij ook niet samenwoont met zijn partner, dat hij dat ook niet van plan is en dat hij ook niet van plan is te trouwen. Hij benadrukt dat hij dus ook geen financiële afspraken met zijn partner heeft gemaakt. Hij wijst er tenslotte op dat hij eerder gedurende enkele jaren een relatie heeft gehad en dat [eiser] toen niet heeft gesteld dat aflossing van dit bedrag in gevaar zou komen.
4.4.
In reactie op het verweer van [gedaagde] heeft [eiser] bij akte de gronden van haar vordering aangevuld. Zij voert aan dat zij er inmiddels mee bekend geworden is dat [gedaagde] in augustus 2014 de begunstiging van zijn levensverzekering al heeft aangepast in die zin dat zij daarin niet meer als begunstigde wordt genoemd, zonder haar hierover te informeren. Verder legt zij een whatsapp bericht over uit juni 2021 waarin [gedaagde] aan haar bericht: ‘
Wat ben jij toch een ongelooflijke stumperd. Je moet toch wel diep ongelukkig zijn met jezelf. Heel veel sterkte!’Zij stelt dat hieruit duidelijk blijkt hoe [gedaagde] over haar denkt.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Voorop gesteld wordt dat van de door [eiser] bij dagvaarding aangevoerde gronden voor haar vordering niets overeind gebleven is.
[gedaagde] heeft een nieuwe partner, maar heeft geen plannen met haar te gaan samenwonen of te trouwen en heeft verklaard dat de relatie ook niet bestendig lijkt te zijn. Voorts heeft [gedaagde] nadrukkelijk betwist dat hij financiële afspraken heeft gemaakt met zijn nieuwe partner of dat van plan is. Tot slot heeft [gedaagde] betwist dat hij een testament heeft gemaakt waarin de terugbetaling aan [eiser] in gevaar komt en heeft hij juist aangevoerd dat hij een eigen huis heeft waar voldoende overwaarde in zit en dat er een levensverzekering is.
4.6.
Wat er na de aanvulling van gronden dus overblijft is het feit dat [eiser] (of haar erfgenamen) niet meer als begunstigde wordt genoemd voor de levensverzekering van [gedaagde] en dat [gedaagde] haar hierover niet heeft geïnformeerd.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij die wijziging bewust heeft laten doorvoeren omdat er al een levensverzekering was die € 30.000,- zou uitkeren bij zijn overlijden, terwijl een tweede levensverzekering bij zijn overlijden € 40.000,- zou uitkeren en [eiser] daardoor per saldo € 70.000,- zou ontvangen, wat na het verbreken van de relatie niet de bedoeling was. Hij heeft verklaard dat de eerste levensverzekering op zijn 55-jarige leeftijd een bedrag van € 24.000 heeft uitgekeerd waarvan de helft aan [eiser] is betaald in aflossing op het bedrag van € 30.000,- uit het convenant. Daarbij heeft hij verklaard dat [eiser] dat bedrag van € 30.000,- eigenlijk aan hem moet terugbetalen omdat partijen hadden afgesproken dat als de waarde van de woning zou uitstijgen boven het aankoopbedrag van de woning zij het bedrag zou terugbetalen, welke situatie zich nu voordoet, aldus [gedaagde].
Verder heeft hij aangevoerd dat de tweede levensverzekering op zijn 65e een bedrag van
€ 30.000,- zal uitkeren als hij op dat moment nog in leven is en dat dit in 2025 zal zijn.
[gedaagde] heeft ook betwist dat [eiser] aanspraak kan maken op € 40.000,-. Hij heeft gesteld dat het niet zo is dat hij een bedrag van € 40.000,- van haar heeft geleend maar dat zij de hoofdsom heeft begroot op dit bedrag maar dat het bij het opstellen van de schuldbekentenis niet de bedoeling van partijen was dat hij dat bedrag ooit daadwerkelijk aan haar moest terugbetalen. Hij heeft verklaard dat partijen er bij het opstellen van de schuldbekentenis van uit gingen dat zij nog samen zouden zijn tegen die tijd en dat de schuldbekentenis was opgesteld om er voor te zorgen dat de kinderen van [eiser] niet zouden worden benadeeld door het feit dat zij tijdens de relatie veel meer geld had dan hij en veel voor hem betaald heeft.
4.7.
Uit de verklaring van [gedaagde] ter zitting van 18 maart 2022 blijkt dat hij in feite de schuldbekentenis betwist. De schuldbekentenis is echter vastgelegd in een onderhandse akte, die ter bewijs dient van wat tussen partijen is afgesproken. De tekst van de schuldbekentenis is duidelijk en daarin is geen enkel voorbehoud noch een andere bedoeling opgenomen. [gedaagde] heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat de tekst van de schuldbekentenis niet overeen zou komen met de bedoeling van partijen. Nu de schuldbekentenis bovendien door het notariskantoor is opgesteld en gelijktijdig met het passeren van de samenlevingsovereenkomst tussen partijen is getekend, heeft [gedaagde] de schuldbekentenis en de daarin opgenomen bepalingen onvoldoende gemotiveerd weersproken.
4.8.
Vastgesteld kan worden dat [eiser] niet langer als begunstigde vermeld staat op de thans nog bestaande levensverzekering van [gedaagde], dat [gedaagde] haar daarover niet had geïnformeerd en dat [gedaagde] op basis van de schuldbekentenis gehouden is aan [eiser] op 1 september 2036 een bedrag van € 40.000 terug te betalen, maar de schuldbekentenis betwist. Bovendien geldt dat [gedaagde] heeft verklaard dat zijn huidige levensverzekering in 2025 tot uitkering komt als hij op dat moment nog in leven is. Daaruit volgt dat er na die uitkering feitelijk sowieso niet langer sprake zal zijn van een levensverzekering als zekerheid voor de terugbetaling van de hoofdsom op 1 september 2036.
4.9.
Hoewel er dus van de door [eiser] bij dagvaarding aangevoerde gronden niets meer overeind gebleven is, wordt er gelet op de hiervoor in 4.8 genoemde omstandigheden en het feit dat partijen feitelijk geen contact meer met elkaar hebben, geoordeeld dat er voldoende aanleiding bestaat voor de vrees van [eiser] dat de terugbetaling van de hoofdsom in gevaar komt. In de schuldbekentenis zijn partijen niet overeengekomen dat de hoofdsom in dat geval in zijn geheel opeisbaar zou zijn, maar wel dat [eiser] kan bepalen dat er op de hoofdsom afgelost moet gaan worden. Ter zitting van 18 maart 2022 heeft zij ook benadrukt dat zij het bedrag niet in één keer hoeft te hebben. Hierin ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het bedrag mag worden terugbetaald in termijnen, op de wijze als hierna te vermelden.
4.10.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat als hij vanaf nu zou gaan aflossen op de hoofdsom [eiser] feitelijk meer zou ontvangen dan het bedrag waar zij volgens de schuldbekentenis recht op heeft, omdat een bedrag € 40.000,- in 2036, gelet op de inflatie niet dezelfde waarde vertegenwoordigt als € 40.000,- op dit moment. Omdat partijen daarover in de schuldbekentenis echter geen voorbehoud hebben gemaakt, wordt hieraan voorbij gegaan.
4.11.
Omdat het geschil zijn oorsprong vindt in de affectieve relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat [gedaagde] aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting dient te betalen een bedrag van € 40.002,74 (veertigduizend twee euro en vierenzeventig cent);
5.2.
bepaalt dat betaling van een bedrag van € 40.000,- van het sub 5.1 genoemde bedrag zal plaatsvinden in maandelijkse termijnen van € 250,-, waarvan de eerste termijn betaald moet worden uiterlijk op 1 juni 2022 en elke volgende termijn telkens betaald moet worden uiterlijk op de eerste van de volgende maand;
5.3.
bepaalt dat voorzover een maandtermijn niet tijdig wordt voldaan over die termijn de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de tweede dag van die maand tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1155