2.10.Verdeling
2.10.1.De man heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem voorgestelde wijze.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.10.2.Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 1 december 2020.
2.10.3.Uit de stukken en de mondelinge behandeling maakt de rechtbank op dat de ontbonden gemeenschap op 1 december 2020 uit de volgende vermogensbestanddelen bestond:
de echtelijke woning aan [adres] ,
de hypothecaire geldleningen en de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalpolis,
de inboedel,
e auto,
de bankrekeningen,
de studieschuld van de man.
2.10.4.Als peildatum voor de waardering van de vermogensbestanddelen in de ontbonden gemeenschap zal worden uitgegaan van de datum van (feitelijke) verdeling, tenzij in het navolgende expliciet een andere datum staat vermeld.
2.10.5.De rechtbank zal in het navolgende de diverse posten behandelen. Uitsluitend de activa komen voor verdeling in aanmerking. Daarbij wordt opgemerkt dat, voor zover partijen op onderdelen overeenstemming over de (wijze van) verdeling hebben bereikt, de rechtbank ingevolge artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet bevoegd is om daarover te beslissen.
Ad a en b) echtelijke woning aan [adres] en de hypothecaire geldleningen en de kapitaalpolis
2.10.6.Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning aan [adres] . Op de woning rusten drie hypotheken afgesloten bij WestlandUtrecht Bank, te weten een Konstant Hypotheek met nummer [nummer] , een Konstant Hypotheek met nummer [nummer] en een Lage Lasten Hypotheek met nummer [nummer] . Bovendien is aan de woning gekoppeld een kapitaalpolis bij WestlandUtrecht Bank met nummer [nummer] . Tussen partijen is niet in geschil dat de woning zal worden toebedeeld aan de man voor een waarde van € 450.000,00. Partijen hebben de rechtbank ter zitting verzocht de wijze van verdeling te gelasten.
2.10.7.De rechtbank zal bepalen dat de echtelijke woning aan de man wordt toebedeeld tegen de waarde van € 450.000,00, onder de voorwaarde dat hij uiterlijk drie maanden vanaf de datum van de beschikking, te weten 12 juli 2022, ervoor dient zorg te dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen, met de bepaling dat aan haar de helft van de overwaarde van de woning (met verrekening van de hypothecaire leningen en de polis op de wijze als vermeld in 2.10.8) wordt uitgekeerd, dan wel dat de onderwaarde door partijen ieder voor de helft zal worden gedragen.
2.10.8.Indien het de man lukt de woning aan hem te laten toebedelen, dan zal de aan de hypothecaire lening gekoppelde polis bij WestlandUtrecht Bank met nummer [nummer] , worden overgenomen door de man onder verrekening van de waarde van € 34.034,00 op 1 april 2022 bij helfte tussen partijen.
2.10.9.Indien man er niet in slaagt om het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen en haar te laten ontslaan uit haar aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire leningen, dan zal de woning dienen te worden verkocht en geleverd aan een derde.
2.10.10.In geval van verkoop van de woning aan een derde, dienen partijen binnen vier weken na 12 juli 2022, derhalve uiterlijk 9 augustus 2022, een gezamenlijke opdracht te geven tot verkoop aan een makelaar in onroerend goed. Indien partijen niet uiterlijk op 9 augustus 2022 gezamenlijk opdracht hebben gegeven tot verkoop, is ieder van partijen afzonderlijk bevoegd [makelaarskantoor] , makelaar te [plaats] , opdracht tot verkoop te geven.
2.10.11.Partijen zullen in dat geval in onderling overleg met de makelaar een vraagprijs bepalen, die dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning. Indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een zijns inziens marktconforme vraagprijs.
2.10.12.Voorts zullen partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten kunnen bepalen.
2.10.13.Beide partijen zijn gehouden – indien en voor zover de man de woning niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan overnemen – aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken. Ieder der partijen is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
2.10.14.Na verkoop en overdracht van de woning wordt de verkoopopbrengst, na aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire leningen, gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en voldoen.
2.10.15.In dit kader zal de aan de hypothecaire lening verbonden polis bij WestlandUtrecht Bank worden afgekocht en zal de waarde van de polis in dat geval worden verrekend op de wijze zoals vermeld in 2.10.8.
2.10.16.De vrouw stelt dat een gedeelte van de inboedel nog moet worden verdeeld. Zij heeft een inboedellijst overgelegd waarop zij de inboedel op de peildatum waardeert op
€ 13.869,00. Zij stelt dat de inboedel aan de man kan worden toebedeeld, en dat de man de vrouw een bedrag van € 6.950,00 dient te vergoeden.
2.10.17.De man stelt dat de inboedel reeds is verdeeld. Partijen hebben ten tijde van het eerste viergesprek in januari 2021 afgesproken dat de vrouw nog een ronde door het huis zou lopen en zou aangeven wat ze wilde meenemen. Dat is ook gebeurd. Samen met haar vader heeft de vrouw in februari 2021 de laatste door haar gewenste spullen uit het huis meegenomen. Er is dus geen reden meer voor een andere verdeling, en al helemaal niet voor een financiële vergoeding in het kader van de verdeling van de inboedel zoals de vrouw lijkt voor te stellen, met bedragen die niet kloppen, bestanddelen die niet (meer) bestaan, en zonder de inboedel die zich bij de vrouw bevindt. Het verzoek van de vrouw dient op dit punt dan ook te worden afgewezen.
2.10.18.Gelet op de stellingen van partijen stelt de rechtbank vast dat er hooguit nog enkele inboedelgoederen onverdeeld zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen deze spullen in onderling overleg kunnen verdelen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de wijze van verdeling te bepalen.
2.10.19.Tussen partijen is niet in geschil dat de [merk auto] zal worden toebedeeld aan de man voor een waarde van € 15.000,00, waarbij de man gehouden is om de helft van deze waarde, te weten € 7.500,00 aan de vrouw te vergoeden.
2.10.20.Het is de rechtbank gebleken dat op de peildatum in ieder geval de volgende bankrekeningen met het genoemde saldo tot de gemeenschap behoorden:
[nummer] ten name van de man, saldo: € 508,00;
[nummer] ten name van de man, saldo: € 246,00;
[nummer] ten name van de man, saldo: € 12.623,00;
[nummer] ten name van de vrouw, saldo: € 19.000,00;
[nummer] ten name van de vrouw, saldo: € 500,00.
2.10.21.Tussen partijen is niet in geschil dat partijen ieder hun eigen bankrekeningen voortzetten, met verdeling van de saldi per peildatum bij helfte. Het totale saldo van de man bedroeg op de peildatum € 13.377,00 en het totale saldo van de vrouw bedroeg € 19.500,00. Per saldo dient de vrouw aan de man wegens overbedeling te voldoen een bedrag van € 3.061,00.
De rechtbank merkt hierbij – wellicht ten overvloede – op dat de bankrekeningen van de kinderen buiten de gemeenschap vallen.
2.10.22.Het is de rechtbank gebleken dat de man een studieschuld heeft bij DUO ter hoogte van € 89.543,00 op de peildatum.
2.10.23.De man stelt dat de studieschuld een gemeenschapsschuld betreft. De man stelt dat tussen partijen niet in geschil zou zijn dat hij de schuld van ongeveer € 89.543,00 voor zijn rekening zou nemen, waarbij de vrouw de helft van de schuld, te weten een bedrag van
€ 44.771,50 aan de man dient te voldoen.
2.10.24.De vrouw stelt dat de schuld onverdeeld gelaten dient te worden. De man heeft sinds het afronden van zijn studie in 2011 niet afgelost op de schuld. De studieschuld wordt na 15 jaar kwijtgescholden. De vrouw verwacht niet dat er nog afgelost gaat worden op de schuld tot de kwijtschelding in 2026. Zij acht het dan ook uiterst onredelijk als zij nu een bedrag ter hoogte van de helft van de schuld aan de man dient te voldoen voor een schuld die hoogstwaarschijnlijk wordt kwijtgescholden. Indien er onverhoopt toch wel op de studieschuld moet worden afgelost, dan zal de vrouw de studieschuld conform artikel 1:100 lid 1 BW voor de helft dragen.
2.10.25.De rechtbank stelt vast dat de studieschuld van de man in de gemeenschap valt. Ingevolge artikel 1:102 BW blijft na de ontbinding van de gemeenschap in principe ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. De interne draagplicht van de echtgenoten volgt uit artikel 1:100 lid 1 BW: ieder draagt de helft van deze schulden, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. De echtgenoot die een schuld voor een groter deel heeft voldaan dan met zijn draagplicht overeenstemt, heeft voor het meerdere verhaal op de andere echtgenoot.
De rechtbank constateert allereerst dat de studieschuld van de man een studieschuld betreft die onder het zogenoemde ‘oude regime’ valt. Dit betekent dat de aflossingstermijn van de studieschuld 15 jaar bedraagt. Na ommekomst van die 15 jaar volgt automatisch kwijtschelding van de schuld. De rechtbank stelt voorts vast dat nog nooit is afgelost op de studieschuld van de man. De kans is aanzienlijk dat de studieschuld in 2026 geheel dan wel gedeeltelijk zal worden kwijtgescholden. Gelet hierop is de rechtbank is evenals de vrouw van oordeel dat het uiterst onredelijk zou zijn als de vrouw in het kader van de verdeling van de gemeenschap een bedrag ter hoogte van de helft van de studieschuld aan de man zou moeten voldoen. De rechtbank volstaat daarom met het bepalen dat, mocht de schuld toch geheel of gedeeltelijk moeten worden afgelost, partijen op grond van artikel 1:100 lid 1 BW ieder voor de helft draagplichtig zijn.
Het vergoedingsrecht van de man in verband met schenking ouders onder uitsluiting van € 72.000,00
2.10.26.De man stelt dat hij tijdens het geregistreerd partnerschap van partijen van zijn ouders een schenking, voorzien van een uitsluitingsclausule, heeft ontvangen van € 72.000,00 door middel van een kwijtschelding van een eigenwoningschuld van partijen. Partijen zijn die schuld op 18 februari 2011 aangegaan bij de ouders van de man bij de aanschaf van de woning. De man stelt dat op deze schenking in de vorm van een kwijtschelding de beleggingsleer van toepassing is (artikel 1:87 lid 2 sub a BW). Het moment van aflossing maakt hierbij niet uit, noch de waarde op het moment van de aflossing. Dit betekent dat het navolgende bedrag als vergoedingsrecht in de verdeling dient te worden betrokken: € 72.000/ € 275.000x € 450.000 = € 117.818.
2.10.27.De vrouw betwist dit. De vrouw stelt dat de schenking van de ouders van de man betrekking had op de eigenwoningschuld van partijen. Partijen zijn samen een geldlening aangegaan bij de ouders van de man ten behoeve van de aanschaf van de gezamenlijke woning. Conform deze overeenkomst zijn partijen ieder voor de helft aansprakelijk voor de schuld. De schenking van de ouders van de man door middel van de kwijtschelding van de eigenwoningschuld van partijen, ziet dus ook op het gedeelte van de schuld van de vrouw. Bovendien hebben partijen deze schenking grotendeels belastingvrij kunnen ontvangen omdat de vrouw nog geen 40 jaar was ten tijde van de schenking. De uitsluitingsclausule is hiermee buitenspel gezet.
2.10.28.De rechtbank overweeg als volgt. Op grond van artikel 1:87 BW, dat in werking is getreden per 1 januari 2012, heeft de echtgenoot die uit privévermogen de aanschaf van een gemeenschappelijk goed (deels) heeft gefinancierd, recht op vergoeding van de inleg en deelt naar rato van de inleg mee in de waardestijging van het gemeenschappelijke goed (de beleggingsleer).
Partijen zijn op 18 februari 2011 een lening aangegaan bij de ouders van de man ter hoogte van € 72.000,00 tegen een rente van 7,5% per jaar voor de financiering van de echtelijke woning. Op 1 november 2020 heeft de man van zijn ouders een schenking, voorzien van een uitsluitingsclausule, ontvangen van € 72.000,00 door middel van een kwijtschelding van de eigenwoningschuld van partijen die zij zijn aangegaan voor de aanschaf van de woning. In de schenkingsovereenkomst is een uitsluitingsclausule opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank doet het feit dat de schenking is gedaan in de vorm van een kwijtschelding van een eigenwoningschuld van partijen gezamenlijk, niet af aan de werking van de uitsluitingsclausule. Er is namelijk geen wezenlijk verschil tussen een schenking onder uitsluiting in de vorm van een kwijtschelding en het storten van een bedrag van gelijke omvang op de rekening van de man, waarmee de man vervolgens de gemeenschapsschuld zou aflossen. Ook het feit dat de man de schenking belastingvrij kon ontvangen doordat de vrouw, in tegenstelling tot de man, nog niet de leeftijd van 40 jaar had bereikt ten tijde van de schenking doet niet af aan de werking van de uitsluitingsclausule. Door de schenking van de ouders van de man is er privévermogen van de man ontstaan dat is aangewend om een gemeenschapsschuld te voldoen. Hierdoor is een vergoedingsrecht ontstaan van de man waarop de beleggingsleer van toepassing is (artikel 1:87 lid 2 sub a BW). De man komt zodoende een vergoedingsrecht op de gemeenschap toe van: € 72.000 (de schenking) / € 275.000 (de aanschafwaarde van de woning) x € 450.000 (de taxatiewaarde van de woning) = € 117.818,00.
2.10.29.Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.