ECLI:NL:RBNHO:2022:3203

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
C/15/310661 / FA RK 20-6683
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen en zorgregeling voor minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 april 2022 uitspraak gedaan over de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen een vrouw en een man, waarbij ook nevenvoorzieningen zijn getroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht en heeft het verzoek tot ontbinding toegewezen. De ouders hebben een zorgregeling voor hun minderjarige kinderen vastgesteld, waarbij de kinderen om de beurt bij beide ouders verblijven. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bepaald, waarbij de ene minderjarige bij de vrouw en de andere bij de man verblijft. Daarnaast is er een regeling getroffen voor de verdeling van vakanties en feestdagen.

De rechtbank heeft ook de financiële aspecten van de zaak behandeld, waaronder de kinderbijdrage die de vrouw aan de man moet betalen. De man heeft verzocht om een bijdrage van € 185,00 per kind per maand, welke door de rechtbank is toegewezen. Verder is de verdeling van de gemeenschap van goederen besproken, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de man de echtelijke woning en de auto toebedeeld krijgt, met financiële compensatie aan de vrouw. De rechtbank heeft ook de studieschuld van de man in overweging genomen en vastgesteld dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld, mocht deze moeten worden afgelost. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/310661 / FA RK 20-6683 en
C/15/322907 / FA RK 21-5889
Beschikking d.d. 12 april 2022 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. Th.C.J. Kaandorp, gevestigd te Alkmaar,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, gevestigd te Alkmaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 1 december 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 8 april 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 29 juni 2021;
- het formulier verdelen en verrekenen van de man, ingekomen op 1 december 2021;
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 2 december 2021;
- het aanvullende verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 7 maart 2022;
- het aanvullend verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 11 maart 2022;
- de brief, met bijlagen, van de man, ingekomen op 15 maart 2022;
- het bericht, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 22 maart 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Voorts was ter zitting aanwezig [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
1.3.
Gelet op de leeftijd van de minderjarige [de minderjarige 1] is hij in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik van gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [huwelijksdatum] te [plaats] , gemeente [gemeente] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.3.
Ontbinding
2.3.1.
Partijen hebben ontbinding van het geregistreerd partnerschap verzocht. Zij hebben gesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.3.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu het partijen niet lukt om overeenstemming te bereiken over de voorzieningen ten aanzien van de minderjarigen is het naar het oordeel van de rechtbank voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk om een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen. Partijen kunnen dan ook worden ontvangen in hun verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
2.3.4.
Tussen partijen staat vast dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is dan ook toewijsbaar.
2.4.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling)
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de volgende zorgregeling vast te stellen:

De minderjarigen verblijven elke week van maandagmiddag na schooltijd tot woensdagochtend schooltijd bij de vrouw en op woensdagmiddag na schooltijd tot vrijdagochtend schooltijd bij de man. In de weekenden in de even weken verblijven de minderjarigen vanaf vrijdagmiddag na schooltijd bij de vrouw. In de weekenden in de oneven weken verblijven de minderjarigen vanaf vrijdagmiddag na schooltijd bij de man.”
2.5.
De rechtbank zal beslissen op de wijze als door partijen aangegeven, nu partijen deze regeling al lange tijd feitelijk uitvoeren en niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet.
2.6.
Vakanties en feestdagenregeling
2.6.1.
Het is de rechtbank ter zitting gebleken dat partijen het eens zijn over de volgende verdeling van de vakanties en feestdagen:
  • Herfstvakantie: in de even jaren verblijven de minderjarigen bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man. De vakantie begint op vrijdag na school en eindigt op maandag voor school.
  • Kerstvakantie: in de even jaren verblijven de minderjarigen de eerste week bij de vrouw en in de tweede week bij de man en in de oneven jaren andersom. De eerste week begint op vrijdag na school en de wissel is op de tweede zondag (geen zaterdag want de tweede week heeft al een kerstdag) om 18:00 uur. De tweede week eindigt op maandag voor school. Als de feestdagen in het weekend vallen, wordt hier rekening mee gehouden. De ouder die de eerste week heeft, krijgt altijd een kerstdag en de ouder die de tweede week heeft, krijgt altijd oudejaarsdag/jaarwisseling. Indien de feestdagen precies in de weekenden vallen, begint de tweede week op oudejaarsdag 10:00 uur.
  • Voorjaarsvakantie: vader (jaarlijks wintersport met opa en oma, in ruil daarvoor heeft de vrouw herfstvakantie in de even jaren en meivakantie in de oneven jaren). Begint op vrijdag na school en eindigt maandag voor school.
  • Meivakantie: in de oneven jaren verblijven de minderjarigen twee weken bij de vrouw. In de even jaren verblijven de minderjarigen de eerste week bij de man, en de tweede week bij de vrouw. De eerste week begint op vrijdag na school en de wissel is op de tweede zaterdag om 18:00 uur. De tweede week eindigt op maandag voor school.
  • Sinterklaas: indien Sinterklaas en de (weekend)dagen eromheen bij dezelfde ouder zijn, krijgt de andere ouder ook de mogelijkheid om Sinterklaas te vieren op een van deze dagen.
  • Kerstdagen: ieder jaar beide ouders een kerstdag. Eerste kerstdag bij de ouder die de tweede week kerstvakantie heeft. De minderjarigen worden om 10:00 uur gebracht en om 10:00 uur tweede kerstdag zijn ze weer bij de andere ouder. Op tweede kerstdag zijn de minderjarigen bij de ouder die de eerste week de kerstvakantie heeft.
  • Oudejaarsdag/nieuwjaar: bij de ouder die de tweede week van de kerstvakantie heeft. De minderjarigen worden om 10:00 uur gebracht door de ouder van de eerste week indien deze dag in de eerste week valt.
  • Overige feestdagen: geen afwijking van het basis- en vakantierooster. Voor verjaardagen van de minderjarigen, ouders en familie geldt dat de minderjarigen zijn waar zij op dat moment zouden zijn of in onderling overleg. De ouder bij wie het kind is tijdens zijn verjaardag draagt zorg voor een felicitatiemoment met de andere ouder, dat geldt ook in het geval de andere ouder jarig is.
2.6.2.
De rechtbank zal overeenkomstig het bovenstaande beslissen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.6.3.
De verdeling van de zomervakantie is tussen partijen in geschil.
2.6.4.
De man verzoekt te bepalen dat de minderjarigen in de even jaren de eerste helft van de zomervakantie bij de man verblijven en tweede helft bij de vrouw en in de oneven jaren andersom. De eerste helft begint op vrijdag na school en de wissel is na drie weken op zaterdag om 18:00 uur. De tweede helft eindigt maandag voor school.
2.6.5.
De vrouw stelt voor om de zomervakantie (in ieder geval voor het komende jaar) bij helfte te verdelen met een maximum van 14 dagen aaneengesloten bij de ene en bij de andere ouder. De vrouw is van mening dat de minderjarigen nog te jong zijn om langer dan twee weken aaneengesloten bij een ouder te verblijven. Bovendien heeft de vrouw ter zitting opgemerkt dat zij het bij het verdelen van de zomervakantie van belang acht dat rekening gehouden wordt met de verdeling van de verjaardag van [de minderjarige 2] op [datum] . De vrouw wenst dat de verjaardag van [de minderjarige 2] het ene jaar bij de ene ouder wordt gevierd en het andere jaar bij de andere ouder
.
2.6.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is gebleken dat in de zomer van 2021 reeds uitvoering is gegeven aan de door de man verzochte regeling. Dit verliep goed. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af hiervan af te wijken en bepaalt overeenkomstig het verzoek van de man dat de minderjarigen tijdens de zomervakantie in de even jaren eerste helft bij de man verblijven en tweede helft bij de vrouw, en in de oneven jaren andersom. De eerste helft van de zomervakantie begint op vrijdag na school en de wissel is na drie weken op zaterdag om 18:00 uur. De tweede helft van de zomervakantie eindigt op maandag voor school. Met deze verdeling van de zomervakantie wordt voorts de wens van de vrouw met betrekking tot [de minderjarige 2] zijn verjaardag ondervangen, nu de zomervakantieregeling ertoe leidt dat [de minderjarige 2] zijn verjaardag het ene jaar bij de ene ouder viert en het andere jaar bij de andere ouder. De rechtbank merkt hierbij op dat ouders er samen alert op moeten zijn dat ook de verjaardag van [de minderjarige 1] zo verdeeld wordt dat de verjaardag over het algemeen het ene jaar bij de ene ouder gevierd wordt en het andere jaar bij de andere ouder.
2.6.7.
De rechtbank merkt ten overvloede het volgende op. Hoewel het fijn is dat partijen in onderling overleg overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling en het grootste gedeelte van de verdeling van de vakanties en feestdagen, is ter zitting gebleken dat de communicatie tussen de ouders nog altijd minimaal en moeizaam is. De Raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat dit zeer schadelijk is voor de minderjarigen en heeft partijen geadviseerd om zich te wenden tot het Wijkteam van de gemeente en vervolgens hulpverlening te aanvaarden gericht op verbetering van de samenwerking en de onderlinge communicatie. De rechtbank onderschrijft dit advies. Partijen hebben ter zitting toegezegd dat zij zich zullen wenden tot het Wijkteam en de geadviseerde hulpverlening zullen aanvaarden.
2.7.
Verblijfplaats
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij haar zal zijn en dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] bij de man zal zijn.
De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat deze verdeling recht doet aan de verdeling van de zorg over de minderjarigen bij helfte.
2.7.2.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij hem zal zijn.
De man heeft daartoe aangevoerd dat hij financieel gezien het meest baat heeft bij de inschrijving van de minderjarigen op zijn adres, vanwege het kindgebonden budget waar hij maximaal recht op heeft. Bovendien nam de man ten tijde van het geregistreerd partnerschap het grootste gedeelte van de zorg voor de minderjarigen op zich. Het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man doet het meest recht aan deze situatie.
2.7.3.
De rechtbank acht het gelet op de vastgestelde zorgregeling, waarbij het uitgangspunt is dat de zorg bij helfte wordt verdeeld, passend dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] zal zijn bij de vrouw en dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] zal zijn bij de man. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
2.8.
Verzoek tot inzage
2.8.1.
Alvorens de verzoeken met betrekking tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) alsmede de verdeling van de gemeenschap van goederen inhoudelijk behandeld kunnen worden, dient de rechtbank de volgende formele verzoeken van de vrouw te behandelen.
2.8.2.
De vrouw verzoekt te bepalen:
  • dat de man aan de vrouw inzicht dient te verschaffen in het verloop van de bankrekening van de man met nummer [nummer] over de periode vanaf 1-1-2015, althans vanaf 1-1-2018 tot en met heden;
  • dat de man aan de vrouw inzicht dient te verschaffen in het verloop van alle door de man geopende rekeningen bij [bedrijf] , in het bijzonder die met nummer [nummer] en [nummer] over de periode vanaf 1-1-2015, althans vanaf 1-1-2018 tot en met heden;
  • dat de man aan de vrouw inzicht dient te verschaffen omtrent al zijn stortingen en ontvangsten op de rekeningen [nummer] , [nummer] , [nummer] en [nummer] over de periode vanaf 1-1-2015, althans vanaf 1-1-2018 tot en met heden;
  • dat de man aan de vrouw inzicht dient te verschaffen in het verloop van de door de man ten behoeve van de kinderen geopende c.q. op hun naam gestelde (spaar)bankrekeningen vanaf de datum van opening tot en met heden;
  • overigens te bepalen dat de man aan de vrouw inzicht en informatie dient te schaffen omtrent hetgeen uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Ter onderbouwing van deze verzoeken stelt de vrouw dat zij geen inzage heeft in de inkomsten van de man uit beleggingen c.q. online en/of cryptovaluta en in het vermogen, waardoor zij niet bekend is met het gemiddeld jaarinkomen de man in de periode vanaf 2015, althans vanaf 2018 tot en met heden. Bovendien is het de vrouw niet duidelijk welk (buitenlands) vermogen van de man tot de gemeenschap van goederen van partijen behoort. Voorts is de vrouw ermee bekend dat de man ten behoeve van de minderjarigen (spaar)rekeningen heeft geopend. De vrouw tast volledig in het duister omtrent de saldi op die rekeningen.
2.8.3.
De man stelt dat de verzoeken van de vrouw afgewezen dienen te worden. De man belegt in opties via [bedrijf] . Hij heeft een overzicht van de inkomsten van de beleggingsrekening overgelegd waaruit blijkt dat hij in de periode van 2018 tot en met 2020 een bedrag van € 45.400 vanuit [bedrijf] op zijn privérekening gestort heeft gekregen. Dit komt neer op een bedrag van € 11.350,00 netto inkomsten per jaar.
De door de vrouw genoemde internationale bankrekeningen zijn allemaal eigen rekeningnummers van [bedrijf] . De man heeft zelf nog maar één rekening bij [bedrijf] , te weten [nummer] (in januari 2021 veranderd naar [nummer] ). De rekening met nummer [nummer] was een rekeningnummer bij [bedrijf] op naam van de vrouw en is inmiddels opgeheven. Als de man geld overmaakt naar [bedrijf] , maakt hij dat over naar een Duitse IBAN.
Met betrekking tot de spaarrekeningen van de minderjarigen merkt de man op dat de rekeningen op naam van de kinderen staan en dus buiten de verdeling vallen. De familie van de man stort geld op de spaarrekeningen van de kinderen. De vrouw kan de saldi van de rekeningen inzien middels de vooraf ingevulde gegevens van de belastingdienst.
2.8.4.
Het is de rechtbank op basis van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting gebleken dat de man met relatief weinig kapitaal belegt in opties via [bedrijf] . De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende overtuigend heeft toegelicht op welke wijze de geldstromen verlopen bij [bedrijf] . De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de man te gelasten de door de vrouw verzochte nadere stukken in het geding te laten brengen. Bovendien blijkt uit de door de man overgelegde inkomstenbelasting van 2018, 2019 en 2020 niet dat sprake is van een substantieel vermogen van de man of mogelijk verzwegen bankrekeningen. De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw daarom afwijzen. De rechtbank merkt hierbij – wellicht ten overvloede – op dat indien de man onverhoopt toch tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen heeft verzwegen, zijn deel van het verzwegen vermogen op grond van artikel 3:194 lid 2 BW aan de vrouw toekomt.
2.9.
Kinderbijdrage
2.9.1.
De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen kinderbijdrage vast te stellen van € 185,00 per kind per maand, met ingang van 1 mei 2021.
2.9.2.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
ingangsdatum
2.9.3.
De man verzoekt om een kinderbijdrage met ingang van 1 mei 2021, omdat de vrouw tot die tijd een maandelijkse bijdrage voldeed.
2.9.4.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het vaststellen van een kinderbijdragen met terugwerkende kracht.
2.9.5.
De rechtbank sluit voor de ingangsdatum van een eventuele kinderbijdrage aan bij de datum van indiening van het verzoek tot het vaststellen van een kinderbijdrage, te weten 7 maart 2022. Vanaf die datum heeft de vrouw er immers daadwerkelijk rekening mee kunnen houden dat een kinderbijdrage aan haar kan worden opgelegd.
behoefte
2.9.6.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen aan een kinderbijdrage de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal minderjarigen en de leeftijd van de minderjarigen, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouders gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden.
2.9.7.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestond ten tijde van de samenleving.
2.9.8.
De man heeft een behoefteberekening overgelegd waarin hij uitgaat van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) ten tijde van de samenleving in 2020 van € 3.636,00 per maand. Hij berekent de gezamenlijk behoefte van de minderjarigen op basis van dit inkomen op € 774,00 per maand in 2020. Geïndexeerd naar 1 januari 2022 bedraagt de totale behoefte van de minderjarigen dan € 812,00 per maand.
2.9.9.
Nu de vrouw zich niet tegen de behoefte zoals berekend door de man heeft verweerd en de berekening nagenoeg overeenkomt met de overgelegde financiële gegevens van partijen, zal de rechtbank de berekening van de man volgen en de naar 2022 geïndexeerde behoefte van de minderjarigen van € 812,00 per maand als uitgangspunt nemen.
draagkracht van partijen
2.9.10.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
2.9.11.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2022, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.020]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.020,00 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.720,00 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw
2.9.12.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij de [stichting] . Uit de jaaropgave 2021 volgt dat de vrouw in dat jaar een fiscaal loon had van € 32.882,00. Verder ontvangt de vrouw jaarlijks € 3.795,00 aan kindgebonden budget. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.781,00 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 649,00 per maand.
Draagkracht man
2.9.13.
De man stelt dat hij inkomsten heeft uit beleggingen. De man neemt gemiddeld
€ 9.000,00 tot € 12.000,00 op jaarbasis op ter besteding aan het huishouden. De man gaat zodoende uit van een gemiddeld netto jaarinkomen van € 11.500,00. Zijn draagkracht bedraagt op basis van deze inkomsten € 50,00 per maand.
2.9.14.
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd. De vrouw stelt dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten uit beleggingen. Zij vermoedt dat de man een aanzienlijk vermogen heeft opgebouwd door het beleggen.
2.9.15.
De rechtbank zal evenals de man uitgaan van een gemiddeld netto jaarinkomen van
€ 11.500,00 en een minimale draagkracht van de man van € 50,00 per maand en verwijst voor een nadere onderbouwing naar rechtsoverweging 2.8.4.
De rechtbank merkt hierbij op dat van de man mag worden verwacht dat hij zich in de toekomst zal inspannen om in een groter deel van de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
draagkrachtvergelijking
2.9.16.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 699,00 per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van de minderjarigen van € 812,00 per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de minderjarigen te voorzien.
zorgkorting
2.9.17.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu sprake is van een coouderschap geldt een percentage van 35%.
Omdat de behoefte € 812,00 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 284,00 per maand. De vrouw wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de minderjarigen bij de uitoefening van haar zorgtaken.
2.9.18.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht van partijen € 699,00 per maand, zodat er een tekort is van € 113,00 per maand. Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, oftewel € 57,00 per maand. De vrouw kan daarom in de kosten van de minderjarigen bijdragen met een bedrag van
€ 422,00 per maand (649 – (284 – 57), zijnde een bedrag van € 211,00 per kind per maand.
conclusie
2.9.19.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw in staat moet worden geacht om met ingang van 7 maart 2022 een kinderbijdrage voor de minderjarigen van € 211,00 per kind per maand aan de man te betalen. Nu de man heeft verzocht om een kinderbijdrage van € 185,00 per kind per maand, en de rechtbank niet meer kan toewijzen dan door de man is verzocht, bepaalt de rechtbank dat de vrouw met ingang van 7 maart 2022 een kinderbijdrage voor de minderjarigen van € 185,00 per kind per maand dient te voldoen.
2.9.20.
De rechtbank merkt hierbij op dat het feit dat de man een bijdrage ontvangt van de vrouw, betekent dat de man de verblijfsoverstijgende kosten voor de minderjarigen voor zijn rekening moet nemen, ook al heeft één van de minderjarigen zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
2.9.21.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI en de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
2.10.
Verdeling
2.10.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem voorgestelde wijze.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.10.2.
Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 1 december 2020.
2.10.3.
Uit de stukken en de mondelinge behandeling maakt de rechtbank op dat de ontbonden gemeenschap op 1 december 2020 uit de volgende vermogensbestanddelen bestond:
de echtelijke woning aan [adres] ,
de hypothecaire geldleningen en de aan de hypotheek gekoppelde kapitaalpolis,
de inboedel,
e auto,
de bankrekeningen,
de studieschuld van de man.
2.10.4.
Als peildatum voor de waardering van de vermogensbestanddelen in de ontbonden gemeenschap zal worden uitgegaan van de datum van (feitelijke) verdeling, tenzij in het navolgende expliciet een andere datum staat vermeld.
2.10.5.
De rechtbank zal in het navolgende de diverse posten behandelen. Uitsluitend de activa komen voor verdeling in aanmerking. Daarbij wordt opgemerkt dat, voor zover partijen op onderdelen overeenstemming over de (wijze van) verdeling hebben bereikt, de rechtbank ingevolge artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet bevoegd is om daarover te beslissen.
Ad a en b) echtelijke woning aan [adres] en de hypothecaire geldleningen en de kapitaalpolis
2.10.6.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning aan [adres] . Op de woning rusten drie hypotheken afgesloten bij WestlandUtrecht Bank, te weten een Konstant Hypotheek met nummer [nummer] , een Konstant Hypotheek met nummer [nummer] en een Lage Lasten Hypotheek met nummer [nummer] . Bovendien is aan de woning gekoppeld een kapitaalpolis bij WestlandUtrecht Bank met nummer [nummer] . Tussen partijen is niet in geschil dat de woning zal worden toebedeeld aan de man voor een waarde van € 450.000,00. Partijen hebben de rechtbank ter zitting verzocht de wijze van verdeling te gelasten.
2.10.7.
De rechtbank zal bepalen dat de echtelijke woning aan de man wordt toebedeeld tegen de waarde van € 450.000,00, onder de voorwaarde dat hij uiterlijk drie maanden vanaf de datum van de beschikking, te weten 12 juli 2022, ervoor dient zorg te dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen, met de bepaling dat aan haar de helft van de overwaarde van de woning (met verrekening van de hypothecaire leningen en de polis op de wijze als vermeld in 2.10.8) wordt uitgekeerd, dan wel dat de onderwaarde door partijen ieder voor de helft zal worden gedragen.
2.10.8.
Indien het de man lukt de woning aan hem te laten toebedelen, dan zal de aan de hypothecaire lening gekoppelde polis bij WestlandUtrecht Bank met nummer [nummer] , worden overgenomen door de man onder verrekening van de waarde van € 34.034,00 op 1 april 2022 bij helfte tussen partijen.
2.10.9.
Indien man er niet in slaagt om het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen en haar te laten ontslaan uit haar aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire leningen, dan zal de woning dienen te worden verkocht en geleverd aan een derde.
2.10.10.
In geval van verkoop van de woning aan een derde, dienen partijen binnen vier weken na 12 juli 2022, derhalve uiterlijk 9 augustus 2022, een gezamenlijke opdracht te geven tot verkoop aan een makelaar in onroerend goed. Indien partijen niet uiterlijk op 9 augustus 2022 gezamenlijk opdracht hebben gegeven tot verkoop, is ieder van partijen afzonderlijk bevoegd [makelaarskantoor] , makelaar te [plaats] , opdracht tot verkoop te geven.
2.10.11.
Partijen zullen in dat geval in onderling overleg met de makelaar een vraagprijs bepalen, die dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning. Indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een zijns inziens marktconforme vraagprijs.
2.10.12.
Voorts zullen partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten kunnen bepalen.
2.10.13.
Beide partijen zijn gehouden – indien en voor zover de man de woning niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan overnemen – aan deze verkoop en de daaropvolgende overdracht mee te werken. Ieder der partijen is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
2.10.14.
Na verkoop en overdracht van de woning wordt de verkoopopbrengst, na aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire leningen, gelijkelijk tussen partijen verdeeld, dan wel zal ieder van partijen de helft van de restschuld als eigen schuld dragen en voldoen.
2.10.15.
In dit kader zal de aan de hypothecaire lening verbonden polis bij WestlandUtrecht Bank worden afgekocht en zal de waarde van de polis in dat geval worden verrekend op de wijze zoals vermeld in 2.10.8.
Ad c) de inboedel
2.10.16.
De vrouw stelt dat een gedeelte van de inboedel nog moet worden verdeeld. Zij heeft een inboedellijst overgelegd waarop zij de inboedel op de peildatum waardeert op
€ 13.869,00. Zij stelt dat de inboedel aan de man kan worden toebedeeld, en dat de man de vrouw een bedrag van € 6.950,00 dient te vergoeden.
2.10.17.
De man stelt dat de inboedel reeds is verdeeld. Partijen hebben ten tijde van het eerste viergesprek in januari 2021 afgesproken dat de vrouw nog een ronde door het huis zou lopen en zou aangeven wat ze wilde meenemen. Dat is ook gebeurd. Samen met haar vader heeft de vrouw in februari 2021 de laatste door haar gewenste spullen uit het huis meegenomen. Er is dus geen reden meer voor een andere verdeling, en al helemaal niet voor een financiële vergoeding in het kader van de verdeling van de inboedel zoals de vrouw lijkt voor te stellen, met bedragen die niet kloppen, bestanddelen die niet (meer) bestaan, en zonder de inboedel die zich bij de vrouw bevindt. Het verzoek van de vrouw dient op dit punt dan ook te worden afgewezen.
2.10.18.
Gelet op de stellingen van partijen stelt de rechtbank vast dat er hooguit nog enkele inboedelgoederen onverdeeld zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen deze spullen in onderling overleg kunnen verdelen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de wijze van verdeling te bepalen.
Ad d) de auto
2.10.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat de [merk auto] zal worden toebedeeld aan de man voor een waarde van € 15.000,00, waarbij de man gehouden is om de helft van deze waarde, te weten € 7.500,00 aan de vrouw te vergoeden.
Ad e) de bankrekeningen
2.10.20.
Het is de rechtbank gebleken dat op de peildatum in ieder geval de volgende bankrekeningen met het genoemde saldo tot de gemeenschap behoorden:
[nummer] ten name van de man, saldo: € 508,00;
[nummer] ten name van de man, saldo: € 246,00;
[nummer] ten name van de man, saldo: € 12.623,00;
[nummer] ten name van de vrouw, saldo: € 19.000,00;
[nummer] ten name van de vrouw, saldo: € 500,00.
2.10.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat partijen ieder hun eigen bankrekeningen voortzetten, met verdeling van de saldi per peildatum bij helfte. Het totale saldo van de man bedroeg op de peildatum € 13.377,00 en het totale saldo van de vrouw bedroeg € 19.500,00. Per saldo dient de vrouw aan de man wegens overbedeling te voldoen een bedrag van € 3.061,00.
De rechtbank merkt hierbij – wellicht ten overvloede – op dat de bankrekeningen van de kinderen buiten de gemeenschap vallen.
Ad f) de studieschuld
2.10.22.
Het is de rechtbank gebleken dat de man een studieschuld heeft bij DUO ter hoogte van € 89.543,00 op de peildatum.
2.10.23.
De man stelt dat de studieschuld een gemeenschapsschuld betreft. De man stelt dat tussen partijen niet in geschil zou zijn dat hij de schuld van ongeveer € 89.543,00 voor zijn rekening zou nemen, waarbij de vrouw de helft van de schuld, te weten een bedrag van
€ 44.771,50 aan de man dient te voldoen.
2.10.24.
De vrouw stelt dat de schuld onverdeeld gelaten dient te worden. De man heeft sinds het afronden van zijn studie in 2011 niet afgelost op de schuld. De studieschuld wordt na 15 jaar kwijtgescholden. De vrouw verwacht niet dat er nog afgelost gaat worden op de schuld tot de kwijtschelding in 2026. Zij acht het dan ook uiterst onredelijk als zij nu een bedrag ter hoogte van de helft van de schuld aan de man dient te voldoen voor een schuld die hoogstwaarschijnlijk wordt kwijtgescholden. Indien er onverhoopt toch wel op de studieschuld moet worden afgelost, dan zal de vrouw de studieschuld conform artikel 1:100 lid 1 BW voor de helft dragen.
2.10.25.
De rechtbank stelt vast dat de studieschuld van de man in de gemeenschap valt. Ingevolge artikel 1:102 BW blijft na de ontbinding van de gemeenschap in principe ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. De interne draagplicht van de echtgenoten volgt uit artikel 1:100 lid 1 BW: ieder draagt de helft van deze schulden, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. De echtgenoot die een schuld voor een groter deel heeft voldaan dan met zijn draagplicht overeenstemt, heeft voor het meerdere verhaal op de andere echtgenoot.
De rechtbank constateert allereerst dat de studieschuld van de man een studieschuld betreft die onder het zogenoemde ‘oude regime’ valt. Dit betekent dat de aflossingstermijn van de studieschuld 15 jaar bedraagt. Na ommekomst van die 15 jaar volgt automatisch kwijtschelding van de schuld. De rechtbank stelt voorts vast dat nog nooit is afgelost op de studieschuld van de man. De kans is aanzienlijk dat de studieschuld in 2026 geheel dan wel gedeeltelijk zal worden kwijtgescholden. Gelet hierop is de rechtbank is evenals de vrouw van oordeel dat het uiterst onredelijk zou zijn als de vrouw in het kader van de verdeling van de gemeenschap een bedrag ter hoogte van de helft van de studieschuld aan de man zou moeten voldoen. De rechtbank volstaat daarom met het bepalen dat, mocht de schuld toch geheel of gedeeltelijk moeten worden afgelost, partijen op grond van artikel 1:100 lid 1 BW ieder voor de helft draagplichtig zijn.
Het vergoedingsrecht van de man in verband met schenking ouders onder uitsluiting van € 72.000,00
2.10.26.
De man stelt dat hij tijdens het geregistreerd partnerschap van partijen van zijn ouders een schenking, voorzien van een uitsluitingsclausule, heeft ontvangen van € 72.000,00 door middel van een kwijtschelding van een eigenwoningschuld van partijen. Partijen zijn die schuld op 18 februari 2011 aangegaan bij de ouders van de man bij de aanschaf van de woning. De man stelt dat op deze schenking in de vorm van een kwijtschelding de beleggingsleer van toepassing is (artikel 1:87 lid 2 sub a BW). Het moment van aflossing maakt hierbij niet uit, noch de waarde op het moment van de aflossing. Dit betekent dat het navolgende bedrag als vergoedingsrecht in de verdeling dient te worden betrokken: € 72.000/ € 275.000x € 450.000 = € 117.818.
2.10.27.
De vrouw betwist dit. De vrouw stelt dat de schenking van de ouders van de man betrekking had op de eigenwoningschuld van partijen. Partijen zijn samen een geldlening aangegaan bij de ouders van de man ten behoeve van de aanschaf van de gezamenlijke woning. Conform deze overeenkomst zijn partijen ieder voor de helft aansprakelijk voor de schuld. De schenking van de ouders van de man door middel van de kwijtschelding van de eigenwoningschuld van partijen, ziet dus ook op het gedeelte van de schuld van de vrouw. Bovendien hebben partijen deze schenking grotendeels belastingvrij kunnen ontvangen omdat de vrouw nog geen 40 jaar was ten tijde van de schenking. De uitsluitingsclausule is hiermee buitenspel gezet.
2.10.28.
De rechtbank overweeg als volgt. Op grond van artikel 1:87 BW, dat in werking is getreden per 1 januari 2012, heeft de echtgenoot die uit privévermogen de aanschaf van een gemeenschappelijk goed (deels) heeft gefinancierd, recht op vergoeding van de inleg en deelt naar rato van de inleg mee in de waardestijging van het gemeenschappelijke goed (de beleggingsleer).
Partijen zijn op 18 februari 2011 een lening aangegaan bij de ouders van de man ter hoogte van € 72.000,00 tegen een rente van 7,5% per jaar voor de financiering van de echtelijke woning. Op 1 november 2020 heeft de man van zijn ouders een schenking, voorzien van een uitsluitingsclausule, ontvangen van € 72.000,00 door middel van een kwijtschelding van de eigenwoningschuld van partijen die zij zijn aangegaan voor de aanschaf van de woning. In de schenkingsovereenkomst is een uitsluitingsclausule opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank doet het feit dat de schenking is gedaan in de vorm van een kwijtschelding van een eigenwoningschuld van partijen gezamenlijk, niet af aan de werking van de uitsluitingsclausule. Er is namelijk geen wezenlijk verschil tussen een schenking onder uitsluiting in de vorm van een kwijtschelding en het storten van een bedrag van gelijke omvang op de rekening van de man, waarmee de man vervolgens de gemeenschapsschuld zou aflossen. Ook het feit dat de man de schenking belastingvrij kon ontvangen doordat de vrouw, in tegenstelling tot de man, nog niet de leeftijd van 40 jaar had bereikt ten tijde van de schenking doet niet af aan de werking van de uitsluitingsclausule. Door de schenking van de ouders van de man is er privévermogen van de man ontstaan dat is aangewend om een gemeenschapsschuld te voldoen. Hierdoor is een vergoedingsrecht ontstaan van de man waarop de beleggingsleer van toepassing is (artikel 1:87 lid 2 sub a BW). De man komt zodoende een vergoedingsrecht op de gemeenschap toe van: € 72.000 (de schenking) / € 275.000 (de aanschafwaarde van de woning) x € 450.000 (de taxatiewaarde van de woning) = € 117.818,00.
2.10.29.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan te [plaats] , gemeente [gemeente] op [datum] ;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] zal zijn bij de vrouw en dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] zal zijn bij de man;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
De minderjarigen verblijven elke week van maandagmiddag na schooltijd tot woensdagochtend schooltijd bij de vrouw en op woensdagmiddag na schooltijd tot vrijdagochtend schooltijd bij de man. In de weekenden in de even weken verblijven de minderjarigen vanaf vrijdagmiddag na schooltijd bij de vrouw. In de weekenden in de oneven weken verblijven de minderjarigen vanaf vrijdagmiddag na schooltijd bij de man;
3.4.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de vakanties en feestdagen als volgt zal zijn:
  • Zomervakantie: in de even jaren verblijven de minderjarigen de eerste helft bij de man en tweede helft bij de vrouw en in de oneven jaren andersom. De eerste helft begint op vrijdag na school en de wissel is na drie weken op zaterdag om 18:00 uur. De tweede helft eindigt maandag voor school;
  • Herfstvakantie: in de even jaren verblijven de minderjarigen bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man. De vakantie begint op vrijdag na school en eindigt maandag voor school;
  • Kerstvakantie: in de even jaren verblijven de minderjarigen de eerste week bij de vrouw en in de tweede week bij de man en in de oneven jaren andersom. De eerste week begint op vrijdag na school en de wissel is op de tweede zondag (geen zaterdag want de tweede week heeft al een kerstdag) om 18:00 uur. De tweede week eindigt op maandag voor school. Als de feestdagen in het weekend vallen wordt hier rekening mee gehouden. De ouder die de eerste week heeft, krijgt altijd een kerstdag en de ouder die de tweede week heeft, krijgt altijd oudejaarsdag/jaarwisseling. Indien de feestdagen precies in de weekenden vallen, begint de tweede week op oudejaarsdag 10:00 uur;
  • Voorjaarsvakantie: vader (jaarlijks wintersport met opa en oma, in ruil daarvoor heeft de vrouw herfstvakantie in de even jaren en meivakantie in de oneven jaren). Begint op vrijdag na school en eindigt maandag voor school;
  • Meivakantie: in de oneven jaren verblijven de minderjarigen twee weken bij de vrouw. In de even jaren verblijven de minderjarigen de eerste week bij de man, en de tweede week bij de vrouw. De eerste week begint op vrijdag na school en de wissel is op de tweede zaterdag om 18:00 uur. De tweede week eindigt op maandag voor school;
  • Sinterklaas: indien Sinterklaas en de (weekend)dagen eromheen bij dezelfde ouder zijn, krijgt de andere ouder ook de mogelijkheid om Sinterklaas te vieren op een van deze dagen;
  • Kerstdagen: ieder jaar beide ouders een kerstdag. Eerste kerstdag bij de ouder die de tweede week kerstvakantie heeft. De minderjarigen worden om 10:00 uur gebracht en om 10:00 uur tweede kerstdag zijn ze weer bij de andere ouder. Op tweede kerstdag zijn de minderjarigen bij de ouder die de eerste week de kerstvakantie heeft;
  • Oudejaarsdag/nieuwjaar: bij de ouder die de tweede week van de kerstvakantie heeft. De minderjarigen worden om 10:00 uur gebracht door de ouder van de eerste week indien deze dag in de eerste week valt;
3.5.
bepaalt dat de vrouw € 185,00 per kind per maand dient te betalen aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van 7 maart 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
gelast de wijze van verdeling van de woning aan [adres] en de aan de woning verbonden hypothecaire lenigingen bij WestlandUtrecht Bank, te weten een Konstant Hypotheek met nummer [nummer] , een Konstant Hypotheek met nummer [nummer] en een Lage Lasten Hypotheek met nummer [nummer] alsmede de aan de woning gekoppeld een kapitaalpolis bij WestlandUtrecht Bank met nummer [nummer] zoals vermeld onder punt 2.10.6 tot en met 2.10.15;
3.7.
bepaalt dat [merk auto] zal worden toebedeeld aan de man voor een waarde van € 15.000,00, waarbij de man gehouden is om de helft van deze waarde, te weten € 7.500,00, aan de vrouw te vergoeden;
3.8.
bepaalt dat de vrouw een bedrag van € 3.061,00 aan de man dient te voldoen in verband met de verdeling van de saldi van de bankrekeningen van partijen bij helfte;
3.9.
bepaalt, indien de studieschuld van de man bij DUO geheel of gedeeltelijk moet worden afgelost, dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld per peildatum van 1 december 2020;
3.10.
bepaalt dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van € 117.818,00;
3.11.
verklaart de beschikking, behoudens de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B. Schoonewil op 12 april 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.